Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Breyten Breytenbach in de spiegel van de Nederlandse kritiek
| |
[pagina 218]
| |
groot. Zo is er onder impuls van Max Brod een sterke tendens geweest om het werk van Kafka te lezen binnen een joods referentiekader. De poëzie van Gerrit Achterberg en Paul Celan werd gewoonlijk geïnterpreteerd tegen een biografische achtergrond (voor Achterberg de moord op de dochter van zijn hospita, voor Celan zijn suïcide). Overigens kan zich ook het omgekeerde voordoen. Nadat de gedichten van de Griekse schrijver Kavafis lang waren beschouwd binnen een pluralistisch perspectief, is sinds kort een tendens waar te nemen die een zekere reductie tot homoseksuele thematiek voorstaat. | |
Poëzie versus activismeReductie tot één bepaald aspect van het referentiekader heeft zich voorgedaan bij de Nederlandse receptie van het werk van de Zuidafrikaanse auteur Breyten Breytenbach. Dit referentiekader werd bepaald door de Nederlandse visie op de politieke en sociale omstandigheden die gedurende de periode 1960-1990 in Zuid-Afrika golden. De introductie van Breytenbach in Nederland vond omstreeks 1970 plaats, dat wil zeggen in een periode dat de parlementaire en buitenparlementaire protesten, acties en maatregelen de relaties tussen Nederland en Zuid-Afrika begonnen te domineren. Omdat Breytenbach, mede op grond van door hem zelf gedane uitspraken betreffende zijn verhouding tot zijn geboorteland, werd gezien als dissident, en omdat dissidente schrijvers en intellectuelen in deze jaren geliefde nieuwsobjecten voor de media waren (men denke aan Solzenitsyn, Brodski, Neruda, Pramoedya Toer en anderen), vond er in de receptie van zijn werk een verenging tot de politieke betekenis plaats. Weliswaar pleitten in een relatief vroeg stadium vooraanstaande Breytenbach-kenners in Nederland, zoals bijvoorbeeld Hans Ester, voor een meer omvattende leeswijze. Zo'n leeswijze, stelt Ester in 1978, zou recht moeten doen aan de moeilijkheidsgraad van Breytenbachs poëzie en het daarin vervatte streven om langs de omweg van een bepaalde hantering van talige middelen de relatie tussen taal en macht te problematiseren. Zulke voorstellen het beeld van Breytenbach te nuanceren kunnen niet verhinderen dat het voornaamste accent bij lezen en waarderen wordt gelegd op het politiek-sociale aspect van Breytenbachs poëzie, of op de politiek-sociale context die dat werk is gaan inkaderen. Zo ontstaat vanzelf een circulair proces: naarmate het journalistieke imago van Breytenbach sterker de trekken heeft van het complex ‘dissident Zuidafrikaans auteur’ wordt de neiging sterker zijn werk vanuit een actueel-politiek perspectief te adapteren. Aan Esters oproep tot meer nuances en minder generalisering is nauwelijks gevolg gegeven. Adriaan van Dis, die zoals we nog zullen zien een belangrijke rol heeft gespeeld bij de introductie van Breytenbach in Nederland en daarbij het politieke aspect niet uit de weg is gegaan, merkt in een bespreking van zijn eigen vertaling De boom achter de maan op: ‘Het toeval wilechter dat de ambassadeur [voor de Anti-Apartheidsbeweging] ook een goed schrijver is en dat zijn werk voor een deel ondubbelzinnige verzetspoëzie en proza bevat, maar voor een ander deel beslist niet. Het is duidelijk dat wat bij ons het schrijven (en lezen) van verzen zonder meer is, in Zuid-Afrika nog een heel andere betekenis kan krijgen. De weerklank wordt door de situatie bepaald.’ Een moeilijk te weerleggen conclusie, die het verschil in receptievoorwaarden tussen Nederland en Zuid-Afrika scherp stelt. | |
Breytenbach en RasterOverigens is de introductie van Breytenbach in de Nederlandse literaire context minder politiek gekleurd dan men achteraf geneigd zou kunnen zijn te veronderstellen. Breytenbach maakt zijn entree in het milieu van het literaire tijdschrift Raster, dat in 1967 werd opgericht door H.C. ten Berge, en min of meer in de plaats kwam van Merlyn, dat tussen 1962 en 1966 een andere literatuuropvatting had gepropageerd, en tegelijk ruimte had geboden voor publikaties van en beschouwingen over modernistische schrijvers en dichters. Merlyn kan worden gezien als de spreekbuis van een beweging die zich tegen het personalisme van het Forum van Ter Braak en Du Perron keerde. Er is bij herhaling beweerd dat juist Forum een rem heeft gezet op de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur in een meer modernistische of avantgardistische richting. Hoe dit ook zij, het antimodernistische imago was krachtig genoeg om ertegen te ageren. In dat opzicht zet Raster de koers van Merlyn voort. Wel zijn er nuanceverschillen tussen beide tijdschriften. Raster biedt veel meer plaats aan creatieve bijdragen, en zal weldra ook de modernistische poëtica verbinden met een uitgesproken maatschappelijk engagement. De toetreding van medewerkers als J.F. Vogelaar en Lidy van Marissing geeft daar uitdrukking aan. | |
[pagina 219]
| |
Vanaf 1969, dat wil zeggen vijf jaar na zijn debuut als dichter met Die ysterkoei moet sweet, werkt Breytenbach regelmatig aan Raster mee. Tot de opheffing van het blad in 1972 zal hij er in totaal negenentwintig gedichten, een prozastuk en verschillende tekeningen publiceren. Ook is er in jaargang 6 een beschouwing over Breytenbachs tot dan toe verschenen werk aan te treffen van de hand van de Zuidafrikaanse criticus en romancier André P. Brink. Net als Breytenbachs gedichten wordt het stuk onvertaald in Raster opgenomen. In de eerste jaren van de Breytenbach-receptie in Nederland zijn het critici uit de kring van Raster of de aangrenzende literaire circuits die het voortouw nemen. De vroegste recensies en artikelen in kranten en weekbladen zijn afkomstig van auteurs als Van Marissing, Mertens en Rein Bloem. De laatste maakt in een bespreking van Skryt expliciet melding van Breytenbachs relatie met Raster. Het is echter vooral Raster-redacteur H.C. ten Berge zelf die zich in deze vroege fase inspant om het werk van Breytenbach ook buiten de beperkte kring van het tijdschrift te verbreiden. Ten Berge schrijft in maart 1972 een nawoord bij de eerste druk van Skryt, en legt daarin een sterke nadruk op het politiek-activistische aspect van deze bundel. Een paar maanden later, in de vroege zomer van 1972, is Ten Berge een van de drie juryleden die eenstemmig Breytenbachs bundel Lotus voordragen bij de Maatschappij van de Nederlandsche Letterkunde ter bekroning met de Van der Hoogtprijs. Hoewel in dit juryrapport niet wordt gesproken van de mogelijk politieke signaalfunctie (er wordt volstaan met de mededeling dat Breytenbach mede om politieke redenen balling is), is de berichtgeving in de kranten sterk door de politieke dimensie gekleurd. Adriaan van Dis, die hier voor de eerste maal als pleitbezorger van Breytenbach optreedt, schrijft met Jan Louter een stuk in nrc/Handelsblad van 10 juni 1972 onder de titel ‘Poëzie als vorm van verzet’. Het artikel maakt expliciet melding van de controverses die zich naar aanleiding van Lotus hebben voorgedaan in de Zuidafrikaanse pers, en wekt daarmee de suggestie dat de Maatschappij van de Nederlandsche Letterkunde zich mengt in een literair debat met politieke kantjes. De werkelijkheid is dat het juryrapport de bekroning vooral motiveert met het inhoudelijke argument dat in Breytenbachs gedichten ‘vitaliteit en intellectualiteit’, ‘zinnelijkheid en verstandelijkheid’ op ‘bewonderenwaardige’ wijze samengaan. Het is een kwalificatie die doortrokken is van de Raster-poëtica. Een tweede argument van de jury is gefundeerd op de overweging ‘dat het werk van Zuidafrikaanse auteurs in ons land zelden of nooit aandacht krijgt, in het geheel niet bij bekroningen van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die nochtans een omvangrijke Zuidafrikaanse afdeling heeft’. | |
Breytenbachs opname in de Nederlandse literatuurZowel het feit dat Skryt in 1972 verschijnt bij een Nederlandse uitgever als de bekroning van Lotus met de Van der Hoogtprijs verdienen een nader commentaar. In haar recente proefschrift wijst Ena Jansen op de betrekkelijk unieke positie van Elisabeth Eybers. Vanaf het moment dat Eybers zich in Nederland vestigde werd Eybers, ondanks de omstandigheid dat ze in het Afrikaans bleef schrijven, in toenemende mate opgenomen in het Nederlandse literaire systeem. Dit proces kreeg zijn beslag via publikaties, de recensiepraktijk in kranten en tijdschriften en de toekenning van literaire prijzen die doorgaans bestemd zijn voor Nederlandstalige auteurs. Naar analogie van de casus Eybers kan men volhouden dat de publikatie van Skryt en andere bundels van Breytenbach bij de uitgeverijen Meulenhoff en Van Gennep laat zien dat ook hier sprake is van de inlijving van een Afrikaanse dichter bij de Nederlandse literatuur. De bekroning met de Van der Hoogtprijs in 1972, en met een speciale prijs van de Jan Campertstichting bij gelegenheid van Breytenbachs vrijlating eind 1982 bezegelen de bijzondere positie die Breytenbach naast Eybers inneemt. Het betreft hier een situatie die in Nederland geen precedent kent, maar die door invloedrijke recensenten als vanzelfsprekend wordt aanvaard. Zo vraagt Aad Nuis begin 1977 aandacht voor Breytenbach ‘als een dichter voor Nederlanders’. Drie jaar eerder heeft Willem Roggeman in een uitvoerig interview, gepubliceerd in een speciaal aan Breytenbach gewijd nummer van De Vlaamse Gids de dichter de kennelijk voor de hand liggende vraag voorgelegd waarom hij zich niet in Nederland of Vlaanderen in plaats van in Frankrijk heeft gevestigd. Overigens doen zich ten aanzien van de receptie van Breytenbach eigenaardigheden voor die men ook bij de interpretatie en waardering van Eybers kan waarnemen. Niet alleen wordt er wel gewezen op de moeilijkheidsgraad van het Afrikaans, dat begrip in de weg staat, ook wordt er wel gesuggereerd dat het Afrikaans een bastaardvariant van het Algemeen Beschaafd Nederlands is, dat in bepaalde, kennelijk zeer uitzonderlijke gevallen, een vruchtbaar poëtisch medium kan zijn. Rein Bloem schrijft naar aanleiding van Skryt: ‘Het Zuidafrikaans blijkt ineens keiharde mogelijkheden te bieden (uit die kreet kruip die miere) die het algemeen beschaafd deerlijk te kort komt.’ Het merkwaardige is dat het voor het Afrikaans gunstig uitvallende contrast met het abn kennelijk ook geldt voor de parallel Breytenbach-Lucebert, die door Bloem getrokken wordt (de vergelijking met Lucebert en andere experimentele dichters uit de jaren vijftig wordt trouwens zo vaak gemaakt, dat het geen zin heeft er binnen dit korte bestek op in te gaan; we volstaan hier met de constatering dat de parallel past in de toeëigeningsstrategie die Nederlandse critici ten aanzien van Breytenbach in praktijk brengen). Bloem schrijft: ‘Val voor vliegengod van schilderdichter Lucebert staat ook op buigen en barsten, maar bij Breytenbach gaat de taal nog directer en doeltreffender tekeer.’ Lijkt het er dus aanvankelijk op dat de opmerking over het verschil tussen Afrikaans en Algemeen Beschaafd Nederlands ongunstig uitpakt | |
[pagina 220]
| |
voor het Afrikaans, in tweede instantie wordt het argument omgekeerd: het Afrikaans is voor Breytenbachs provocerende taaldaden een veel geschikter instrument dan het Nederlands voor Lucebert. Een soortgelijke redenering treft men aan in het al aangehaalde stuk dat Aad Nuis in 1977 in Tirade publiceert. Eerst vraagt Nuis zich af waarom de balling Breytenbach bleef dichten in zijn moedertaal, en niet overging op Nederlands, Frans of Engels. ‘Het kon niet goed voor hem zijn, dacht je, dat hardnekkige vasthouden aan de taal van wie hem afwezen, de taal gehaat door wie zijn vrienden en lotgenoten waren. Het was een onderdeel van het tragische conflict dat hem ten slotte naar zijn gevangenschap heeft gevoerd.’ Deze vraag komt op uit een zekere ambivalentie die de criticus zelf ervaart: het Afrikaans, zegt Nuis, zit de Nederlanders ‘te dicht op de huid’. ‘Nu is het onaangenaam, te merken dat je ontroerd raakt en de geur opsnuift van eigen verleden in een taal waarvoor het bloed vergoten wordt van schoolkinderen die hem niet willen leren.’ Het betoog loopt uit op een lofzang aan een dichter die voor Nuis ‘een van de heel groten’ is, ‘een volstrekt onverwisselbare stem, niet alleen voor Zuid-Afrika, voor Nederland ook’. Andere critici gaan een stuk ongenuanceerder om met de taalpolitieke dimensie van Breytenbachs werk. Anthony Mertens spreekt er in een uit 1974 daterende recensie van Skryt zijn bevreemding over uit dat de dichter zich blijft bedienen van een medium dat ‘bij uitstek het politieke machtsinstrument van de blanke elite’ is. In hetzelfde stuk spreekt hij het vermoeden uit dat juist deze omstandigheid het mogelijk heeft gemaakt dat Breytenbach nog altijd ‘de kans krijgt om een gedeelte van zijn werk in het hol van de leeuw gepubliceerd te krijgen’. ‘Overigens,’ voegt Mertens daaraan toe, ‘begint het er steeds meer naar uit te zien dat Breytenbachs werk in de toekomst in Zuid-Afrika definitief verboden zal worden.’ Het lijkt alsof hier niet zozeer de vrees dan wel de hoop aan het woord is. De neiging om in zulke krasse polariteiten te denken, heeft op dit moment, in het midden van de jaren zeventig, alles te maken met het feit dat de weldenkende Nederlander onvoorwaardelijk partij kiest tegen alles wat Afrikaans en blank is. Zo kan de wens de vader van de gedachte worden: schreef Breytenbach maar niet in die besmette taal, dan konden we ons nog beter met hem identificeren. In dat opzicht, zo zou men cynisch kunnen zeggen, komt de arrestatie en de gevangenisstraf van Breytenbach voor de Nederlandse Anti-Apartheidsbe-weging als een welkome bevestiging van het eigen gelijk. Overigens gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat veel van de hier gereleveerde opinies zijn ingegeven door uitspraken die Breytenbach zelf in interviews heeft gedaan. Dat is onder recensenten niet ongebruikelijk: de context van de kritiek wordt bepaald door bekende standaardinformatie, die helpt het onbekende literaire werk te herleiden tot bekende termen. | |
Na de gevangenschapTijdens de jaren dat Breytenbach gevangen zit (1975-1982), krijgt zijn werk meer aandacht dan ooit tevoren; de waardering lijkt daarmee gelijke tred te houden. Er verschijnen vertalingen; bepaalde publicisten (met name Adriaan van Dis) zetten zich voor Breytenbach in. Na zijn vrijlating krijgt Breytenbach in december 1982 de speciale prijs van de Haagse Jan Campert-stichting. Op grond van de ruime aandacht die bij de bespreking van het literaire werk van Breytenbach is uitgegaan naar zijn politiek activisme, valt te verwachten dat het politieke proces en de gevangenisstraf waarvan hij het slachtoffer werd een nog groter aandeel zullen hebben in de receptie van zijn werk. Ik wil geen uitputtend overzicht geven van kritieken die worden gedomineerd door dit aspect, maar me concentreren op één kenmerkend geval, waarin de context van Breytenbachs martelaarschap als het ware de recensent dwingt tot een negatieve waardering. In de Volkskrant van 13 april 1984, meer dan een jaar na Breytenbachs vrijlating, bespreekt Willem Kuipers de uit het Engelse vertaalde prozabundel Spiegeldood, een selectie uit Mouroir. Kuipers begint met een uitvoerig exposé waarin hij, onder verwijzing naar Een seisoen in die paradijs, de periode 1972-1982 de revue laat passeren, dat wil zeggen de jaren van Breytenbachs pijnlijke confrontatie met zijn geboorteland, zijn clandestiene reis van een paar jaar daarna, zijn arrestatie, het proces en de gevangenschap. Deze voorgeschiedenis is nodig, zo stelt Kuipers, om Mouroir beter te kunnen plaatsen. Vervolgens, als de recensie al halverwege is, komt Kuipers toe aan het boek zelf. Hij begint met de constatering dat het hier geen ‘gewone verhalen’ betreft. ‘Het zijn geen beschrijvingen van gebeurtenissen die we ons helder voor de geest kunnen halen - zoals dat in Een seizoen in het paradijs door de structuur van het reisverslag veel meer het geval is - het zijn pogingen een geestesgesteldheid onder woorden te krijgen, pogingen te vatten wat hem overkomen is, pogingen ook zich te bevrijden. Wie Spiegeldood leest leest geen verhalen die hem amuseren, die zijn kennis over de Zuidafrikaanse werkelijkheid vergroten of die aanzetten tot een politieke stellingname. Spiegeldood vertelt ook geen sprookjes of parabels die een zeker levensinzicht overdragen, hoewel al die elementen wel aanwezig zijn. Wie Spiegeldood leest wordt de mogelijkheid geboden een bewustzijn te doorgronden, het bewustzijn van de Zenboeddhistisch geïnspireerde dichter en schilder Breytenbach, van de politiek geëngageerde schrijver Breytenbach, maar vooral van iemand die op abrupte en voor hem zelf nauwelijks te begrijpen wijze afgesneden werd van het leven waar hij zo van hield, het bewustzijn van iemand die jarenlang opgesloten heeft gezeten in een cel, omringd door gruwelen waarvan hij weet heeft en die hij niet van zich af kan zetten.’ Het is niet moeilijk om achter deze woorden be- | |
[pagina 221]
| |
paalde literatuuropvattingen te vermoeden, een recensentenpoëtica die de context vormt waarbinnen waarnemingen en oordelen tot stand komen. Kuipers verwacht van een auteur de ‘spontaneous overflow of powerful feelings’, om met Wordsworth te spreken, en van Breytenbach in het bijzonder verwacht hij dat deze zijn gevangeniservaringen van zich af zal schrijven, bij wijze van therapie bijna. Als lezer toont Kuipers zich vooral gepreoccupeerd met de mens Breytenbach, wiens bewustzijn hij zegt te willen ‘doorgronden’. Uit deze op de persoon gerichte literatuuropvatting vloeit een evaluatie voort die slechts ten dele positief voor Spiegeldood uitvalt. Dat kan ook moeilijk anders, want Kuipers confronteert zijn journalistieke kennis van de publieke figuur Breytenbach (activist die voor zijn politieke idealen moet boeten met celstraf) met de Breytenbach wiens beeld hij ziet oprijzen uit Spiegeldood. Wanneer daar discrepanties tussen blijken te bestaan, moet het oordeel wel negatief uitvallen. Maar ook een al te grote overeenstemming tussen verwachtingspatroon en defintief beeld is ongewenst. Ik citeer nogmaals: ‘Het vreemde is dat het [Spiegeldood] moeilijk is op momenten dat je dit in het minst verwacht. Niet Breytenbachs associatieve en idiosyncratische manier van schrijven vormt een probleem - daarin associeer je als lezer mee - de stukken waarin sprake is van min of meer concrete personen en handelingen roepen juist vraagtekens op. Het zijn absurde en groteske vertellingen die in het geheel niet met de persoon van de schrijver te maken lijken te hebben. [Volgen er twee voorbeelden: ‘De verzoeking van Rome’ en ‘De kleine vlo’.] ‘Een verhaal als ‘Ontsnapping uitgesloten’ [...] is daarentegen weer veel te uitgesproken in zijn bedoelingen.’ En dan nu het eindoordeel: ‘Het geeft mij de gedachte in dat Spiegeldood op die punten niet helemaal geslaagd is, omdat er geen integratie plaats vindt van ervaringen die met de gevangenis te maken hebben en het zoeken naar verbale equivalenten die meer dan de directe ervaring proberen uit te drukken, datgene wat zich nauwelijks bewust aandient bij een individu dat onder zulke extreme omstandigheden op zichzelf teruggeworpen wordt.’ Geen wonder dat Breytenbach, wanneer hij in 1989 deelneemt aan een internationaal PEN-congres te Maastricht en ter gelegenheid daarvan wordt geïnterviewd voor het weekblad De tijd, zich uit alle macht verzet tegen het stereotype van de ex-gedetineerde activist die in ballingschap leeft. Hij past ervoor nog langer een ‘banale gelegenheidsrol’ te spelen, en zegt dat hij de manier waarop pers en publiek hem telkens weer in die rol dwingen ervaart als ‘een vorm van doodmaken’. Een ‘spiegeldood’ in de kritiek? | |
De Zuidafrikaanse receptieHoewel de ontvangst van Breytenbachs werk door de Nederlandse kritiek duidelijk de sporen draagt van het politieke klimaat hier te lande, laten zich verschillende parallellen aanwijzen in de receptie die de dichter in zijn eigen taalgebied ten deel valt. Weliswaar zijn Zuidafrikaanse recensenten veel sneller geneigd de activistische implicaties van Breytenbachs vroege poëzie te benadrukken, en zijn buitentextuele uitspraken van politieke aard te betrekken op de interpretatie van zijn gedichten. Maar zoals Breytenbach aan het einde van de jaren zestig, begin jaren zeventig, als een pion wordt ingezet bij de verbreiding van de Raster-poetica, zo geldt zijn werk binnen de context van de Zuidafrikaanse literatuur aanvankelijk als de speerpunt van de modernistische generatie van de Zestigers (die behalve Breytenbach zelf ook André P. Brink, Jan Rabie, Etienne Leroux, Ingrid Jonker en anderen omvat). Het autonomistische aspect van het modernisme zoals zich dat bij Breytenbach en de zijnen manifesteert, wordt sterk bekritiseerd vanuit een behoudende literatuuropvatting die van de schrijver een affirmatieve en opbouwende instelling ten opzichte van de heersende maatschappelijke omstandigheden verwacht. Een nieuwe fase in de receptie wordt bereikt met de verschijning (en weldra ook het verbod op verspreiding van) Skryt. Op hetzelfde moment dat de dichter Breytenbach zich via deze in Nederland gepubliceerde bundel (met daarin de uiterst felle ‘Brief uit die vreemde aan slagter’, gericht tot minister-president Vorster) expliciet tot tegenstander van het apartheidsregime bekent, en daarmee aansluit bij uitspraken die hij al eerder dit in zijn hoedanigheid van essayist, verandert de receptie drastisch van karakter. Het accent in de waardering voor de auteur ligt niet langer op zijn kwaliteit als modernistische taal- en literatuurvernieuwer, maar op zijn imago als activist. Alle aspecten van zijn werk worden ondergeschikt gemaakt aan deze | |
[pagina 222]
| |
visie, die alle andere benaderingen gaandeweg marginaliseert, zeker in de periode 1975-1982. Breytenbachs poëzie is dankzij zijn rol als activist en politiek gevangene zelfs een katalysator geworden in een debat waarbij de blanke Zuidafrikaanse literatuurbeschouwing haar autonomistische opvattingen laat varen ten gunste van een uitgesproken maatschappelijk engagement. Deze omslag in de literatuuropvattingen keert zich tegen Breytenbach zelf, wanneer zijn in gevangenschap geschreven (en van overheidswege ook gecensureerde) bundel Voetskrif niet beantwoordt aan de normen die hij als activistisch dichter mede tot stand heeft doen komen. Hetzelfde geldt voor de ‘postmodernistische’, want zeer hermetische, moeilijk te duiden, en beslist niet werkelijkheids- of ervaringsbetrokken verhalen die in Mouroir terecht zullen komen. Veel critici beschouwen het werk van de laatste gevangenisperiode en de jaren daarna als een terugval in een gedateerde poëtica, die niet in overeenstemming is met de feitelijke stand van zaken op politiek-maatschappelijk gebied. Ook binnen de context van de Zuidafrikaanse literatuur wordt Breytenbach een figuur aan de zijlijn, gerespecteerd en gelauwerd, maar niet geschat op alle, voor het oog vaak onderling tegenstrijdige merites van zijn werk. | |
LiteratuuropgaveEen goede introductie op het werk van Breytenbach en een uitvoerig bibliografie van de Nederlandse receptie tot 1983 biedt het essay van Hans Ester Jan Campertprijzen 1983. 's-Gravenhage, 1983, p. 5-23. De positie van Breytenbach in de context van de Zuidafrikaanse literatuur is uitvoerig gedocumenteerd in Francis Galloway, Breyten Breytenbach as openbare figuur. Pretoria, 1990. |
|