Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
Schaken en liefdesverdriet in Keyser Otto den derden van Theodore Rodenburgh
| |
[pagina 201]
| |
Titelpagina van het eerste deel van Keyser Otto den derden, en Galdrada. Rodenburghs spelen zijn te herkennen aan de Latijnse spreuk ‘Nobilitas sola est atque unica virtus’, een citaat van Juvenalis dat zoveel betekent als ‘De enige en ware adel is de deugd’
| |
Rodenburghs liefdesverdrietIn het verleden heeft de nevenintrige uit Keyser Otto de nodige aandacht gekregen, omdat men in de diplomaat Tyter de alter ego van de schrijver zag. Voordat zijn ster in de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier zou stijgen verkeerde Theodore Rodenburgh jarenlang in het buitenland. Hij studeerde naar eigen zeggen in Italië en Portugal, en vertoefde enkele jaren aan het Franse hof. In Londen was hij handelsvertegenwoordiger van de Hanzesteden en in Madrid behartigde hij de belangen van de Guineevaarders. In 1612 mocht hij in Spanje de Orde van het Huis van Bourgondië in ontvangst nemen en zich ridder noemen. Een titel die hij graag zou voeren. Evenals Tyter was hij een bereisd man die kon bogen op ontmoetingen met staatshoofden. Ook kende hij de moderne Europese literatuur. In een van zijn monologen legde Rodenburgh de treurende Tyter de volgende passage in de mond:
De lauwer-minner kost op d'Arna noyt uyt breken,
Noch Petrachael ghedicht trouhertigher uyt spreken.
Den spaenschen rijm-heer-zinrijck-kunstighen-Boscan
Gheen meerder liefdens murg in vaers afbeelden kan.
Den Albeonsen Sydneys zuyv're-kloecke-dichte
In zijn Pembroex Arcaed brocht nimmer in het lighte.
Den Lusitaen Camuyns op zijne haver-riedt
Noyt meerder passy toonden in zijn liefdens liedt.
Rodenburgh had door zijn opzienbare talenkennis toegang tot boeken die voor zijn collega's gesloten bleven, want welke Amsterdamse dichter kon het werk van Petrarca, Boscán, Camões en Sidney nu in het Italiaans, Spaans, Portugees en Engels lezen? Treffender in de gelijkenis tussen Rodenburgh en het door hem gecreëerde personage is wel hun beider liefdesdrama. Tyter verneemt in Arcadia bij gerucht dat Laura hem verlaten heeft; Theodore krijgt tijdens zijn missie in Spanje te horen dat zijn verloofde Maria de Vos, een Haags meisje, met een ander in het huwelijk is getreden. We zijn hiervan zo goed op de hoogte, omdat Rodenburgh in Eglentiers poëtens borst-weringh (1619) een brief opnam die hij in 1613 vanuit Madrid met brakke traneninkt aan zijn ex-verloofde zou hebben geschreven. Zijn extraverte karakter komt ons nu goed van pas: ‘doch mijne waert ghy voor God en de wereld. Laet dat getuygen 't notariael verbondt, uw handt-trou, en bevestingh van 50. brieven, die ick zedert mijn vertreck van u heb ontfangen.’ Hoe romantisch moet hun liefde geweest zijn: ‘Niet lang verleden zondt ghy my een znoer gevlecht van uw hayr, verzelschapt met veel liefds-toverwoorden.’ In dit schrijven eiste hij verbitterd zijn sieraden en kleding ter waarde van ettelijke duizenden guldens terug, want hij wilde niet dat Maria met deze geschenken een andere man zou behagen. Dat dit geen hersenspinsels zijn blijkt uit een document dat in het Amsterdams Gemeente Archief ligt onder de papieren van notaris Van Banchem waarin vader Herman Rodenburgh zijn zoon Jan Betsen bij afwezigheid van Theodore machtigt om het contract met Maria te ontbinden. Dat Tyter in dit toneelstuk om zijn talenkennis, welbespraaktheid, vernuft en leergierigheid, goede manieren en trouw wordt geprezen was voor veel letterkundigen in het verleden een reden om Rodenburgh als een arrogante kwast af te schilderen, een ridder van de droevige figuur. Niet geheel ten onrechte. | |
Galdrada - Laura: 1-0Terug naar de literaire werkelijkheid. We vallen in op het moment dat Laura in een emotionele monoloog haar twijfel heeft uitgesproken over de trouw van haar verloofde. Flavio maakt haar het hof en nu verkeert ze in tweestrijd: als ze niet toegeeft aan de amoureuze | |
[pagina 202]
| |
Gravure uit 1639 van Theodore Rodenburgh. Van Lennep vertaalde in 1856 het onderschrift als volgt: ‘Dit is Rodenburg, zoo êel van afkomst als gemoed / Volyvrig en volleerd in wetenschap en kunsten; / Hij heeft, elk in zijn taal, zes Koningen begroet, / Hun milde toespraak waard en onverflaauwde gunsten.’
avances van Flavio zal ze misschien ongehuwd blijven; als ze zich wel in het avontuur stort en Tyter toont zich toch een trouw minnaar, dan maakt ze zichzelf ten schande. Moet ze haar ‘jeughdt dus vruchteloos vernielen’? Zij lucht haar hart bij Galdrada. Het zal geen verwondering wekken dat deze deugdheldin sterk gekant is tegen een liaison met Flavio. Zij kalmeert Laura met de woorden: ‘Om dat hy lang vertoeft, zeer langzaem zyn de hoven.’ De ambtelijke molens draaiden dus ook toen al langzaam. Galdrada stelt voor een partij te schaken, zodat ze even van haar nare gedachten verlost is:
En drijft gans uyt uw' zin dees woelende ghedachten,
Want die wel schaken wil moet zich voor suffen wachten.
Om geld spelen ze niet. Het gaat om de eer alleen. Laura stelt voor de aanvang de inzet vast: ‘die het windt Met eenen kus betaelt’, waarop Galdrada ad rem repliceert: ‘Ha mocht het zijn uw' Tyter.’ Terwijl zij zich in het spel verdiepen klinkt van achter het gordijn muziek en zang. De notatie van de zetten wordt er door Rodenburgh helaas niet bijgeleverd. Als Flavio en Octavio, de dienaar van keizer Otto, op het toneel verschijnen nemen zij het gesprek weer op. Zij nodigen hen uit aan het spel deel te nemen. Flavio kiest uiteraard de zijde van zijn geliefde, terwijl Octavio Galdrada van advies voorziet. Er ontspint zich een dialoog met toespelingen op de liefdesverwikkelingen. Flavio stelt de volgende manoeuvre voor: ‘Dat stuck te slaen zo ghy hem geen borstweer verleent, Doch al verliest ghy d'een ghy windt daer weer een ander.’ Met andere woorden, door stukkenruil blijft Laura meester over het spel. Ze verliest Tyter, maar wint Flavio! Octavio's raad is ook niet van dubbelzinnigheid gespeend. Hij adviseert Galdrada de keizer schaak te zetten! Zij houdt het hoofd koel en zet haar tegenstander mat. Galdrada wint, Laura verliest. En zo zal de afloop van het toneelstuk zijn. Dit tafereeltje dat de toeschouwer stellig behaagde, had dus een voorspellende functie. | |
Vruchtbaar tijdverdrijf of filosofische zotheidDat Rodenburgh Galdrada achter de stukken plaats laat nemen, wijst erop dat hij het schaakspel zag als een nuttig tijdverdrijf. Hij laat geen gelegenheid onbenut om deze maagd als buitengemeen deugdzaam en vlijtig te portretteren. In navolging van Coornhert beweert Rodenburgh in dit spel dat ledigheid een vruchtbare voedingsbodem is voor de min. Als men niets om handen heeft, komt men licht op onzedige gedachten. Hij verbeeldt dit idee zeer aanschouwelijk: Cupido ligt op de loer om Galdrada met zijn pijlen te treffen, maar steeds is zij bezig. De ene keer is ze druk doende met een breiraam, dan weer zit ze aan het spinnewiel. En juist op het moment dat de minnegod zijn kans schoon acht en zijn boog spant, zet Galdrada zich achter het klavecimbel of neemt ze een leerzaam boekje van Boethius ter hand. Dit doet Cupido verzuchten:
't Meest dat my duchten doet is dat zy steets is bezigh
In stightelijcke doent, so handt-ghebaer als lezigh
Dies vond' ick nimmer plaets om wercken myne kuur
In dit licht moet ook het schaakspel gezien worden. Het is een aangename oefening van de geest. Voor Laura is het een middel om haar van het piekeren verlossen, voor Galdrada is het een zinvolle tijdsbesteding: | |
[pagina 203]
| |
In't spel ick my vermaeck, als oeffening des gheest,
En deze wercklijckheyd bezin ick aldermeest
't Is vruchtbaer tijd verdrijf.
Rodenburgh is zich er terdege van bewust dat lang niet iedereen in de zeventiende eeuw in het schaken een nuttig tijdverdrijf zag. In het tweede deel van Keyser Otto raakt Galdrada aan de praat met haar toekomstige echtgenoot Guydeon. Zij zegt daar:
Nochtans dit spel en is niet nut voor alle lieden,
Brittangies Coningh wilden 't aen zijn zoon verbieden.
Met deze regels zinspeelt Rodenburgh ongetwijfeld op het boek Basilicon Doron, or his maiesties instructions to his dearest sonne, Henry the prince, dat wel wordt toegeschreven aan James I, koning van Engeland en Schotland. Van deze tekst verscheen al in 1603 te Amsterdam een vertaling: Een coninglijck gheschenk: ofte, onderwijsingen zijner majesteyt van Engelant, Schotlant, Vrancrijck ende Yrland, aen zijnen zeer beminden zone Henricum prince. Het ligt voor de hand dat Rodenburgh in zijn Engelse periode van 1602 tot 1607 kennis heeft genomen van de ideeën van King James, die stelt dat de opvoeding van de jonge prins vooral gericht moet zijn op zijn toekomstige taken. Het vechten, jagen en de valkejacht acht hij veel belangrijker dan het spel. Kaarten en dobbelen wijst hij sowieso af, want dat zijn verderfelijke kansspelen. Het schaken verzet weliswaar de gedachten, maar voorziet tevens in nieuwe problemen: Ende aengaende 't Schaec-spel, ic houde het seer dwaes, overmidts dat het is eene overwijse ende Philosophische sotheyt. Want daer sulcke lichte spelen gheordonneert zijn, om voor eenen tijdt de hoofden der menschen te ontledighen, van de moeyelijcke ghedachten in hare affairen: soo vervult dat ter contrarien ende quelt de hoofden der menschen met soo vele moeyelijcke onnuticheden des spels, als het te vooren vervult was met ghedachten in zijne affairen. De schakende zusjes van de schilderes Sofonisba Anguissola uit 1555
Embleem uit Bellerophon (1614) van Dirck Pietersz Pers
Deze interessante visie dat het schaakspel de speler verlost van zijn dagelijkse besognes, maar hem tezelfdertijd met nieuwe hoofdbrekens opzadelt, lijkt Rodenburgh dus niet te delen met de Engelse koning. Hoe keken andere schrijvers tegen het spel aan? In het boek over De Hoveling, een typisch renaissancistisch werk dat Rodenburgh stellig gekend heeft, zegt Castiglione dat het schaken een vernuftig en nobel tijdverdrijf is, zolang men maar niet om geld speelt en er geen belangrijker zaken voor laat. Het verlies moet volgens deze gezaghebbende Italiaan altijd als een man gedragen worden. Het spel heeft helaas als voornaamste nadeel dat men veel moet studeren om een sterk speler te worden. Zijn originele advies aan de hoveling luidt dan ook dat middelmatigheid boven uitnemendheid te verkiezen is. Veel afwijzender is Constantijn Huygens die later in een sneldicht letterlijk zegt dat hij elk spel haat. Deze dichter was altijd al bang dat men hem van een verkeerd gebruik van vrije tijd zou verdenken. Het idee dat men zich een teveel aan verloren ogenblikken zou toeëigenen stuitte hem kennelijk tegen de borst. Zijn opvatting over het schaakspel is dan ook typerend voor hem:
Schaeckspel
Verwarde vodderij, swaermoedighe vermaecken;
Is Tijt soo dier' en dingh, soo driftigh en soo snel?
Weg met de malle kunst van tijt verdrijvend' spel;
'K wil my mijn leven noch ontvoeren noch ontschaecken.
Als men de huidige toernooipraktijk en theorievorming over schaakopeningen in ogenschouw neemt, kan men haast niet anders dan deze calvinist bijvallen. In een ander gedicht uit Koren-bloemen (1658) slaat Huygens een luchtiger toon aan:
Schaeckspel quijt
Pier scheidde midden uyt het schaecken,
En seid', hy was het spelen sat:
Maer 't was de minste van twee saecken;
Hy was het spelen moe, en mat.
| |
[pagina 204]
| |
KoningsspelSchaken behoorde in de middeleeuwen tot de opvoeding van de hoveling. Naast het boogschieten, paardrijden, zwemmen, dichten, boksen en de valkejacht moest elke ridder zich bekwamen in het edele koningsspel. Deze ridderlijke vaardigheden waren door Petrus Alfonsi in zijn Disciplina clericalis beschreven. In menig ridderroman komen de stukken ook werkelijk ter tafel. Uit de woorden van James i blijkt echter zonneklaar dat het schaakspel in latere tijd niet altijd als een spel voor koningen werd gezien. Zijn er tijdens Rodenburghs leven meer heersers geweest die niet achter het schaakbord wilden plaatsnemen? Galdrada weet in het tweede deel van Keyser Otto in ieder geval nog een koning te noemen die het spel met hartstocht beoefende: Philips ii. Het is wel denkbaar dat Rodenburgh deze wetenswaardigheid uit de eerste hand heeft, want in dit toneelstuk laat hij Tyter zeggen dat hij ‘Tot uw' Toscanens nut by spaensen Phlips den tweeden’ gediend heeft. En in het lofdicht onder zijn portret staat dat Rodenburgh zes koningen in hun eigen taal heeft begroet, onder wie zeer waarschijnlijk Philips ii en James i. Van de Spanjaard weet Rodenburgh te vertellen dat hij voor de openingszet zijn inleg aan de tegenstander doneerde, zodat deze nimmer enige emotie op zijn koninklijk gelaat zou kunnen bespeuren. Geen vreugde bij winst, geen smart bij verlies:
Zo datmen nimmer kost door't speelen wel bemercken,
Wat dat verlies of winste in't ghemoed kost wercken.
Daer over zeydt de oude spreuck uytnemend' wel;
Men leert de luyden kennen door de dronck of 't spel.
Philips ii was inderdaad een gepassioneerd schaker. Hij organiseerde toernooien en een sterke speler als Ruy Lopez was dikwijls aan het Madrileense hof te vinden.
Rodenburgh noemt in het toneelstuk geen enkele Nederlandse schaker uit de hogere kringen. De achttiende-eeuwse geschiedschrijver Wagenaar weet evenwel te melden dat stadhouder prins Maurits een liefhebber was van het spel: ‘Een zyner geliefdste uitspanningen was het Schaakspel; daar hy zig, als hy niet te velde was, en vooral ten tyde van 't Bestand, dikwils mede vermaakte.’ Het is wel denkbaar dat elke biograaf zijn staatshoofd als een schaakliefhebber afschilderde. Deze veronderstelling wordt bevestigd door een passage uit Hoofts Henrik de Gróóte. Zyn leven en bedryf (1626), waarin de koning in hetzelfde vertrek verkeert als zijn legeraanvoerder Biron, eens zijn vertrouweling, nu zijn verrader. De spanning is te snijden, want het bedrog kan elk moment uitkomen. Biron speelt kaart en verliest door een slechte concentratie: ‘Daar hy zich zó in ontsette, dat hy miste in't optellen, ende zyn spel verbrodde.’ Hendrik blijft ondanks alles de rust zelve. Hij schaakt en blijft zijn stukken op de juiste velden zetten: ‘De koning daarentusschen, hoewel hem aan teHertog August von Braunschweig-Lüneberg (1616)
zien was dat hy yet wightighs in't gedacht droegh, betóónde dat het daar teghens moght, ende wist, met zó werckelycke zórghen in't hóóft, den onbekommerden, in't schaackbert, te spelen: maar ging af ende aan, ende al't beleidt, van stuck tót stuck, door zyn' handen.’ Hooft karakteriseert het staatshoofd als een bedaard man die ook in onrustige tijden zijn gedachten meester blijft. En hij schaakt, kennelijk een positief kenmerk en een goed tijdverdrijf in de ogen van Hooft. De verrader Biron geeft zich over aan het kaarten en is niet in staat zijn gedachten in goede banen te leiden. Het verdient vermelding dat veel heersers zich in de zestiende en zeventiende eeuw aan het schaakbord lieten portretteren. | |
Het troef-spel of de kaertHooft laat zich niet direct negatief uit over het kaartspel, maar het gegeven dat de wijze koning schaakt en de valse verrader kaart is veelzeggend. Dat het kaartspel in de zeventiende eeuw in veel lager aanzien stond dan het schaakspel laat zich raden. Bij het kaarten speelde men niet alleen vaak om geld, maar de uitslag van het spel was in hoge mate afhankelijk van de verdeling van de kaarten, ofwel het toeval. Bij schaken speelt het fortuin volgens Rodenburgh geen enkele rol, want ‘Dit spel vereyskt veel meerder wijsheydt als gheluck.’ Daarom noemt men de winnaar wijs, ‘en den verwonnen slecht, Mits luck noch ongheluck en heeft hier in gheen recht’. De vergelijking tussen het kaarten en schaken valt in Keyser Otto duidelijk uit in het voordeel van het bordspel:
Veel wyze voor-beraed, en inzicht eyscht dit spel.
En daerom vind'mer weynich die het spelen wel.
Noyt was ick lustich om een ander spel te leeren,
Het troef-spel of de kaert, ticktacken of verkeeren,
Mits 't is verlooren tijd, en kaerts of stenens gunst,
Slecht volcxken bruyckent meest, vermits 't is zonder kunst.
| |
[pagina 205]
| |
In dit licht doet een passage uit het Rodenburghs toneelstuk Casandra (1617) enigszins vreemd aan. Het is niet alleen opvallend dat hierin twee hertoginnen kaarten en bedekte toespelingen maken op het verdere verloop van het verhaal, maar ook dat ze om geld spelen, en wel om twee kronen per spel. Van een moralist pur sang als Rodenburgh zou men toch een afkeurend woord verwachten, maar hij houdt zich op de vlakte. Het is wel aardig om te constateren dat hij het spel kennelijk zag als een middel om de dramatische spanning te verhogen en de toeschouwer cryptisch te informeren over de afloop van het verhaal. | |
De pion en de soldaatIn het tweede deel van Keyser Otto dwaalt Guydeon tijdens de valkejacht af van het keizerlijk gezelschap en ontmoet op een rustige plek in het bos Galdrada die zich weer vertroost met de filosofie van Boethius. Hij spreekt haar aan en al snel komt het gesprek op het schaken. Het is Guydeon die de vergelijking trekt tussen de oorlogsvoering en het schaakspel, waarbij hij bijzondere belangstelling aan de dag legt voor de pion. Een ieder die met de spelregels op de hoogte is, weet dat de pion met uitzondering van het slaan en de beginzet slechts één veld per zet voorwaarts mag. Terugkeren op zijn schreden is er in tegenstelling tot de andere stukken niet bij. Dit heeft volgens Guydeon een speciale reden:
De voet-knaep niet en mach een voet te rugghe keeren,
Om daer door de veld-Heer voorzichticheyd te leeren,
Dat hy in gheen ghevaere zijn krijghs-luyden stelt,
Maer voor-beradich is eer hy hun leyd in't veldt
Houtsnede uit de eerste Italiaanse druk (1493/4) van Ludus scaccorum van Jacobus de Cessolis
stelling brengt. De spelregel herinnert hem er dus aan dat hij voorzichtig met zijn manschappen moet omspringen. Zeven velden moet de pion oversteken vooraleer hij de overzijde van het bord bereikt. De geoefende schaker weet dat een dergelijke opmars in promotie resulteert. Hetzelfde geldt volgens Guydeon voor de soldaat die na trouwe dienst beloond wordt met een verhoging in rang:
Hier nevens is een Wet voor alle de Voet-knechten,
Die zeven huyzen windt door 't kloeck en moedich vechten,
En niet ghevanghen werdt, tot hooge looningh raeckt;
Ja werdt van voetknecht tot een Coningh flucx ghemaeckt
Rodenburgh geeft hier wel een heel eigen uitleg aan de spelregels. Hoewel deze in de lange geschiedenis vaak zijn veranderd, heeft de pion nooit tot koning mogen promoveren. Er kunnen nooit meer of minder dan twee koningen op het bord staan, want anders zou het spel met mat niet beëindigd zijn! Dat Rodenburgh het schaakspel symbolisch duidt is op zich niet opzienbarend. Tot in de late middeleeuwen was dit zeer gebruikelijk. Een mooi voorbeeld van een allegorische uitleg vindt men in Ludus scaccorum, een invloedrijk boek van Jacobus de Cessolis over de zeden van de mensen en plichten van de edelen. Deze standenleer werd al in de veertiende eeuw bewerkt tot Dat scaecspel en zou een ruime verspreiding kennen. Elk stuk staat bij hem voor een bepaalde maatschappelijke groep. De pionnen vertegenwoordigen de lagere standen als boeren, artsen en wisselaars. De loop van de stukken verklaart De Cessolis eveneens symbolisch. Rodenburghs tijdgenoot Dirk Pietersz Pers geeft in zijn emblematabundel Bellerophon, of lust tot wysheyd (1614) ook een allegorische uitleg aan het spel. Een afbeelding toont een schaakdiagram met de beginopstelling van de stukken, die vergezeld gaat van twee spreuken van Seneca. Een ervan luidt: ‘Gelijck het met het spel is soo ist oock met het leven, daer leyt niet aen hoe langhe, maer hoe wel dat het gheleyt sy.’ In de eerste strofe van het gedicht wijst Pers erop dat niemand aan de dood kan ontsnappen:
Of ghy vertrout u kracht en vorstelijcke hoven,
Van Schildknaep en Trawant, daer van ghy zijt omringht,
(Int Coninclijcke Schaeck), en schiltwacht daer en boven,
Met torens vast beset: De dood doch alles dwinght.
De moraal is dat men goed moet leven om met een gerust hart het hemelrijk te kunnen betreden. Vernieuwend is Rodenburgh dus niet met zijn symboliek. Verrassend is wel de functie die hij het schaakspel in dit toneelstuk toekent. Wederom grijpt hij het schaken aan om vooruit te wijzen naar de afloop van het spel. Guydeon spreekt de woorden uit die op hemzelf betrekking hebben. Want is hij het niet die voor zijn trouwe dienst door de keizer beloond zal worden | |
[pagina 206]
| |
met een huwelijk met Galdrada én het bezit van land? De conclusie van keizer Otto luidt:
Hier blijckt nu dat de deughd in 't eynd de deughde kroont,
En dat de deughde zelven heure wercken loont.
Zoals de partij tussen Galdrada en Laura een voorafschaduwing was van de afloop van het spel, zo is de tirade over de pion van Guydeon een voorteken van zijn rijzende staat. Galdrada komt zegevierend uit de strijd van liefde en min, en de grote verliezer Laura sterft van wroeging, terwijl Guydeon een onbevlekte maagd aan de haak slaat. | |
Juan Huarte de San JuanDan rest nog een probleem. Waarom laat Guydeon de pion tot koning promoveren? Langs een kleine omweg kunnen we tot een bevredigend antwoord komen. Aan het begin van zijn tirade tegen Galdrada wijst hij erop dat een legeraanvoerder behoedzaam met zijn soldaten moet omspringen. In het spel Hertoginne van Savoye, en Don Juan de Mendossa uit 1619 komt een soortgelijke claus voor die door zijn geleerdheid doet vermoeden dat Rodenburgh er niet de geestelijk vader van is. Na enig speurwerk blijkt deze passage gebaseerd op een Spaans praktisch-filosofisch werk van Juan Huarte. In het hoofdstuk over de verbeeldingskracht van Examen de ingenios para las ciencias (1557), waarvan pas in 1659 een Nederlandse vertaling zou verschijnen, trekt deze arts de vergelijking tussen de krijgskunst en het schaakspel. De uitspraken over het geluk en het schaakspel, de pion en de soldaat heeft Rodenburgh aan de Spanjaard ontleend en bewerkt tot toneeltekst. Een fraai staaltje van emulatio, ware het niet dat hij een kleine vertaalfout maakte. Huarte schreef dat de pion zich na de promotie aan de zijde van de koning mocht scharen en beweerde dus niet dat hij zijn gelijke werd. Guydeon blijkt de spelregels dus minder goed te beheersen dan hij met zijn geleerde uiteenzetting doet voorkomen. Geldt dit dan ook niet voor ridder Rodenburgh? | |
LiteratuuropgaveGegevens over Rodenburghs leven en werk vindt men onder meer in: J.A. Worp. ‘Dirk Rodenburgh’, in: Oud Holland 13 (1895), p. 65-90, 143-173 en 209-237; W. Zuidema, ‘Theodore Rodenburgh’, in: tntl 21 (1902), p. 253-296, 22 (1903), p. 81-123 en 24 (1905), p. 261-300; en M.B. Smits-Veldt en W. Abrahamse, ‘Een Nederlandse polyglot in het begin van de zeventiende eeuw: Theodore Rodenburgh (1574-1644)’, in: De zeventiende eeuw 8 (1992), p. 233-245. De schaakgeschiedenis in vogelvlucht vindt men in: K. van Dalen-Oskam, ‘Het zwevende schaakspel in de Walewein. “Hen quam hier sonder redene niet...”’, in: Literatuur 5 (1988), p. 276-284. De schaakhistoricus en grondlegger van de grootste schaakcollectie ter wereld A. van der Linde schreef enkele belangrijke studies, waaronder: Het schaakspel in Nederland (Utrecht, 1875) en Quellenstudien zur Geschichte des Schachspiels (Berlijn, 1881). Veel verwijzingen naar primaire teksten kan men vinden in: M. Faber, Das Schachspiel in der europäischen Malerei und Graphik (1550-1700). Wiesbaden, 1988. De catalogi van de Bibliotheca Van der Linde Niemeijeriana (kb, Den Haag) en de Alexander Rueb Stichting (ub, Amsterdam) geven een goede indruk van wat er zoal over het schaken gepubliceerd is. |
|