Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||||||||||
Literatuuronderwijs mèt Hooft en hart
| |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
school met het diploma op zak dat hun toegang verschaft tot onze universiteiten, zonder dat ze enig benul hebben van onze vaderlandse geschiedenis, onze cultuurgeschiedenis, en dus van onze letterkunde. Wat moeten we in godsnaam beginnen met een andere veel gebruikte methode, Taal-goed voor de bovenbouw van het havo en het atheneum, ondanks de eerste en de laatste paragraaf van ieder maandblok, respectievelijk De historische lijn en Uit de kunst? Alle goede bedoelingen ten spijt, komen ook Jager en Van der Velde niet verder dan een summier overzicht van de oudere letterkunde, gelardeerd met enkele veelal ongelukkig gekozen tekstfragmenten, en voor wat de modernere literatuur betreft tot een chaotische uitgebreidheid - ik denk hierbij met name aan hun behandeling van het existentialisme - die het vermoeden oproept dat de auteurs zich hier te buiten gegaan zijn aan hun eigen hobby. Dat de leerling er na enkele zinnen al niets meer van begrijpt door - al weer! - het taalgebruik dat gebezigd wordt, is blijkbaar alleen de zorg van de docent. Te weinig, en te veel. Helemaal niets, of alles. Misschien is dát wel de keuze waar we met z'n allen voor staan, voor wat betreft het literatuuronderwijs op onze middelbare scholen. Dat ik hier niet pleit voor de eerste mogelijkheid, moge intussen duidelijk zijn. Als we dan kiezen voor het laatste alternatief, dient zich echter een ander probleem aan: hoe maak ik de leerling duidelijk wat voor hém of háár het belang is van wat ‘Willem’ bezielde, die Vanden Vos Reynaerde maakte, en dat het aardige van het verhaal niet alléén gelegen is in het feit dat de pastoor door Tibeert gecastreerd wordt; hoe maak ik de leerling duidelijk dat Constantijn Huygens' Oogentroost me na bijna driehonderdenvijftig jaren evenzeer ontroert (en is die persoonlijke betrokkenheid van de docent niet de essentie van ‘goed’ onderwijs?) als wat Willem Elsschot, Martinus Nijhoff, Ida Gerhardt of Rutger Kopland geschreven hebben; hoe maak ik hem duidelijk wat de geestelijke bevrijding van de Renaissance inhoudt die in Pieter Hooft zo duidelijk gestalte krijgt, bijvoorbeeld in zijn laatste ‘tafelspel’, Paris Oordeel; hoe maak ik hem duidelijk dat Bilderdijk en Staring de moeite waard zijn; dat Multatuli op eenzame hoogte staat; dat sommige gedichten van Willem Kloos je verrijken als je de moeite neemt ze uit het hoofd te leren; dat Louis Couperus of Herman Teirlinck ‘grote’ romans geschreven hebben waar Joost Zwagerman of Kristien Hemmerechts nog een puntje aan kunnen zuigen, en dat Willem Elsschot, ondanks de afstand in tijd van bijna vijftig jaren, me in zijn Dwaallicht meer te vertellen heeft over racisme dan Frits Bolkestein in een artikel in de Volkskrant? Met andere woorden: welke presentatie sorteert het meest integere effect? Laat ik er één periode uit nemen, de moeilijkste, die van de Renaissance. Hoe ‘onderwijs’ je Paris Oordeel van Pieter Cz. Hooft? Hoe maak je de maatschappelijke, esthetische en literairhistorische relevantie van deze tekst aan leerlingen van vier of vijf vwo duidelijk? Ik ga als volgt te werk - vooronderstellend dat aan de ‘normale’ condities waaronder gedoceerd kán worden voldaan is (onder andere: rúst in de klas; acceptatie bij de leerlingen van de ‘leer’-situatie; acceptatie bij de leerling van de integriteit van de docent; bereidheid van diezelfde docent tot volledige inzet en alertheid op wat er in de klas en bij de individuele leerling gebeurt):
| |||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||
Deze leersituatie-in-zeven-stappen geeft, als het goed is, de drieledige relevantie aan die ik hierboven vermeld heb:
De onderdelen 2 en 4 moeten hierbij beschouwd worden als puur didactische momenten: het laten voorlezen van een theoretische tekst bevordert de betrokkenheid van de leerling, en het presenteren van een tweetal teksten die integraal gelezen moeten worden, is vooral een kwestie van aandacht trekken, welwillend stemmen, en nieuwsgierig (of leergierig) maken, zoals we geleerd hebben van de grote rhetores uit de klassieke oudheid.
Natuurlijk kan niet iedere tekst op deze wijze onderwezen worden: een werk uit de Middeleeuwen vergt een andere aanpak, en een ‘dichterlijke vertelling’ van Staring wéér een andere. Voor de periode van de Renaissance echter is zij, naar mijn ervaren, effectief, bevredigend èn stimulerend zowel voor leerling als docent. Voorop echter dient te staan dat wij van onszelf èn van de leerling weer durven te eisen dat er gelezen, en dus gewerkt moet worden. Als wij het met z'n allen wenselijk en zinvol achten, dat onze kinderen tijdens hun opvoeding op een indringende wijze in contact komen met ónze esthetische normen en waarden, dan dienen wij hun ook duidelijk te maken waar de wortels ervan liggen. Geen enkel literair werk dat écht van belang is, kan immers ‘autonoom’ begrepen worden. We hebben ons, in de voorbije decennia, te gemakzuchtig gevoegd naar de momentane eisen, en daarbij uit het oog verloren wat het momentane overstijgt. Wat in de turbulentie van de jaren zeventig en tachtig voorgoed verloren is (en ik denk hierbij, voor wat het onderwerp van dit opstel betreft, vooral aan de bijbelse drama's van Vondel), is wellicht te betreuren, maar vált niet meer te restaureren. Laten we echter aan die aspecten van onze oudere letterkunde die in de hedendaagse samenleving nog op enigerlei wijze herkenbaar zijn, omdat ze ook nú nog deel uitmaken van onze identiteit, de plaats teruggeven die hun toebehoort. Alleen dan doen we recht aan wat goed literatuuronderwijs, mijns inziens, behóórt te zijn. Theo Broekmans,Ga naar voetnoot+ |
|