Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Achtergronden van de Elsrijk-cyclus van Jan Baptista Wellekens (1658-1726)
| |
[pagina 137]
| |
Villa ‘Malcontenta’ bij Venetië. Deze uit het begin van de vijftiende eeuw daterende villa is het oermodel van vrijwel alle buitens die in de driehonderd jaar erna werden gebouwd, inclusief Elsrijk
Pastorale: tegen de grenspaal van Amsterdam leunende, als herder verklede dichter. Op de achtergrond Elsrijk omtrent 1705. De sokkel waarop de afbeelding zich bevindt geeft het beeld iets toneelmatigs en benadrukt het kunstmatige ‘dubbelle’ aspect van het genre
worden is niet aannemelijk, tenzij men ooit nog eens ertoe overgaat alle in Italië bewaard gebleven kunst grondig te catalogiseren. Klaarblijkelijk was zijn werk echter niet goed genoeg om verzameld te worden in de collecties die aan de huidige musea ten grondslag liggen. Hij maakte deel uit van de Nederlandse clan te Rome die zichzelf Bentveughels noemde. Schilders van verschillende pluimage, soms protestant, veelal katholiek, soms piëtistisch, veelal promiscu. Wellekens was van katholieken huize, hij had een grote affiniteit met de jansenisten en paste goed in deze verdraagzame laatzeventiende-eeuwse atmosfeer. Juist de persoonlijkere en minder aan de kerk gebonden Godsbeleving werd in toenemende mate gekenmerkt door ontvankelijkheid voor de natuur als manifestatie van het Goddelijke. In 1687, hij was toen pas negenentwintig jaar oud, voltrok zich de ramp die zijn leven ingrijpend zou veranderen. Wellekens verbleef in Venetië toen hij getroffen werd door een beroerte en kon door verlammingsverschijnselen niet meer schilderen. Hij was gedwongen naar de Nederlanden terug te keren, naar Amsterdam waar zijn moeder zich inmiddels ook had gevestigd. Hij zou de rest van zijn leven worden geplaagd door een reeks van pijnlijke ziekten waaronder nierstenen en jicht. Bovendien was hij na zijn beroerte ernstig bijziend. Voortaan zou hij afhankelijk zijn van wat hij met de pen kon losmaken bij het Amsterdams patriciaat. | |
Leven van de penIn de zeventiende eeuw werden auteurs veelal niet betaald door hun uitgevers. Het kopijrecht zoals wij dat kennen bestond niet. In het beste geval bezat de uitgever een privilege dat inhield dat hij gedurende een periode van vijf tot vijftien jaar het exclusieve recht had om een bepaalde tekst te drukken. Een auteur kon dit recht verwerven door zelf als (mede)uitgever op te treden, maar deze handelwijze werd in de praktijk slechts gevolgd door de schrijvers van specialistische leerboeken die moeilijk te maken waren, terwijl er een gegarandeerde afzet voor was. Hierbij moet men denken aan boeken op het terrein van de rekenkunde, over plaatsbepaling op zee en dergelijke. Over het algemeen gaan boekhistorici ervan uit dat dit kopijrecht niets voorstelde, in de loop van de zeventiende eeuw blijkt er echter een toenemende belangstelling voor te ontstaan. Poëzie behoorde niet tot de genres waarmee op deze manier geld viel te verdienen. Voor dichters bracht de ‘opdracht’ uitkomst. Gedichten geschreven in opdracht van, of (wat niet hetzelfde is) opgedragen aan een rijk heer of een institutie vormen een genre dat in de loop van de tweede helft van de zeventiende eeuw langzaam maar zeker aanzwelt, om tegen de jaren negentig een hoogtepunt te bereiken in de begrafenispoëzie ter gelegenheid van de dood van Maria Stuart. Het | |
[pagina 138]
| |
zal duidelijk zijn dat dit hoogtepunt vooral kwantitatief van aard was. Het bestaan van een grote schare dichters die in opdracht werkten, dan wel gevraagd of ongevraagd hun werk opdroegen aan deze of gene, wijst op een ontwikkeld onderwijssysteem: het was mogelijk zich een goede ontwikkeling te verwerven zonder rijk te zijn. Het is niet toevallig dat een groot aantal van deze dichters predikant was, het enige beroep waarvoor men een beurs van de overheid kon krijgen terwijl ook de inkomsten enige aanzuivering door free-lance activiteiten konden gebruiken. Wie geen aanleg of onvoldoende zitvlees had voor het vervaardigen van ellenlange prekenbundels en bijbelcommentaren schreef gelegenheidswerk op rijm. Talloos zijn de gelegenheidsgedichten voor geboorte, bruiloft en dood, waarvan de eerste twee genres met veel succes aan rijkelijk besprenkelde maaltijden ten gehore zullen zijn gebracht. Waren het in het begin van de eeuw nog maar enkele geleerden zoals Caspar van Baerle, die hun brood (of beleg) verdienden met spitsvondige lofzangen, redevoeringen en loftuitingen in opdracht, tegen het einde van de eeuw kan gesproken worden van een industrie. Het voornaamste instrumenten van de dichter waren de klassieke retorica en de aan de eisen der moderne tijd aangepaste wetten van Aristoteles. Met een grondige kennis hiervan kon een ieder door vlijtige oefeningBuitenhuisjes aan het water onder de rook van Amsterdam: de volkstuin van de zeventiende eeuw, zij het alleen voor vermogenden
de Parnas bestijgen en met zijn gedichten trachten een mecenas te behagen. Sommige rijke heren verzamelden hele dichterscharen om zich heen. De dichtende patissier uit Cyrano de Bergerac die zijn honger lijdende sonnetten-bakkers zoete broodjes te eten geeft, is één voorbeeld. In zijn ‘Rouwe rouwklacht’ vereeuwigde de dichter en graveur Jan Goeree Anthony van Hoek, bewoner van een buitenplaats aan de Vecht, diens hofhouding van slempende dichters die bij zijn dood diepbedroefd hun levensonderhoud elders moesten gaan zoeken.
Ach Dichters, Dichters sla aan 't klaagen
Herdenkende de goede dagen,
Die gy aan zyne disch versleet
U, u treft allermeest dit leed.
U past het, Phebus Lievelingen
Die hem als kraaijen plagt te omringen,
Verlekkerd op zyn Rinsche Vocht,
's Mans eer te stellen in de locht,
Zyn graf te stichten aan de boorden der zilv're Vecht
Daar hy u hoorde opzingen uwe hemel-taal,
Terwijl de volgeschonken schaal,
Die uwe keelen nooyt verveelde,
Voor 't wandelende zieltje speelde
En vonken strooyde in uwen geest.
Ach, Dichters! Gy verliest wel 't meest
Wellekens was bij zijn terugkeer in de Republiek één van de tallozen die een bestaan probeerde op te | |
[pagina 139]
| |
bouwen met de pen. Hoe hij zijn eerste contacten legde is onbekend, vermoedelijk speelden contacten met geloofsgenoten of symphatisanten een rol. Hij slaagde erin de ‘hofdichter’ te worden van een aantal gefortuneerde families. In 1698 trouwde hij met een tien jaar jongere vrouw, Johanna van Hardenbroek, met wie hij twee kinderen kreeg. Vrouw en kinderen kon hij dus met zijn gedichten onderhouden. | |
Een pastoraal dichterZonder zijn verblijf in Italië zou Wellekens nog veel onbekender zijn geweest dan hij nu is. Vermoedelijk was hij dan een dertien in een dozijn gelegenheidsdichter geworden. In Italië leerde hij echter het genre kennen dat hij in Nederland bij uitstek zou beoefenen, de pastorale poëzie. Pastorale poëzie kan over herders, herderinnen en de hun toevertrouwde dieren des velds gaan, zij is echter geenszins het produkt van een pastorale cultuur. Theocritus geldt als de ‘uitvinder’ van het genre en Vergilius is de meest bekende en nagevolgde beoefenaar. In hun gedichten zijn de herders uitvoerig aan het woord, en dan valt vooral bij Vergilius de wereldwijsheid van deze eenvoudige landlieden op. Pastorale poëzie is ontstaan uit de weemoedige jeugdherinneringen van een oude, geleerde dichter die aan het hof leefde van de Ptolemaios II, in de heksenketel van Alexandrië. Als produkt van een hofcultuur is zij juist in haar ogenschijnlijke eenvoud de meest gekunstelde van alle genres. Zij is vooral een dichtkunst van het verlangen. Verlangen naar eenvoud, ‘het land waar het leven goed is’. De hoveling in de stad, levend in een systeem met een maniëristische etiquette op een hoog intellectueel niveau, op zoek naar schijnbare rust. Maar hoe een hoveling die daadwerkelijk tot leven op het land was veroordeeld zich voelde, valt na te lezen bij Ovidius en Machiavelli. Vergilius maakte de pastorale poëzie tot een intellectueel spel vol double-entendres dat het sedertdien in hoge mate is gebleven. In de zestiende eeuw blies de Napolitaanse dichter Sannazaro het genre nieuw leven in en vanaf die tijd was het populair. In de jaren negentig van de zeventiende eeuw werd de pastorale in Italië door de ‘Arcadische Academies’ zelfs een instrument voor maatschappelijke vernieuwing. In Nederland werd, hoe zou het anders kunnen, de pastorale in handen van dichters als Krul een instrument tot lering en opvoeding. Als zodanig zal het niet erg nuttig zijn geweest. De tegenstelling ambitieuze hoveling - eenvoudige landman, is in Nederlandse context een schijntegenstelling: een hof met ambitieuze edelen die hun dagen vulden met intriges bestond hier niet. Bovendien, zo blijkt uit de poëzie, had men geen hoge dunk van boeren. Zoals de ‘gemoraliseerde Ovidius’ voorbijging aan de werkelijke bedoelingen van deze dichter, zo ging de vroege Nederlandse pastorale poëzie voorbij aan het meest wezenlijke kenmerk van de pastorale, namelijk dat de herder in feite een verklede hoveling is. Latere pastorale poëzie, zoals Wellekens die bijvoorbeeld schreef, is dan ook geen uiting van kritiek op de hoveling, maar van burgerlijke ambitie: de ambitie om een hoveling te zijn. Geen vleierige syncophant maar een welbespraakt edelman. Om deze reden tooiden patriciërs zich met gekochte (of gekregen) titels als ‘Heer van Zuilichem’ en om deze reden nam het pastorale spel in de vorm van het hofdicht een grote vlucht. Voor de meeste dichters was de pastorale poëzie niets anders dan een verzameling begrippen, een instrumentarium dat, behorend tot een hofcultuur, bij uitstek geschikt was voor het vervaardigen van vleiende gedichten die bij het patriciaat in de smaak konden vallen. Wellekens was, volgens zijn biografen, een zachtaardig man met een natuurlijke aanleg tot het vervaardigen van pastorale gedichten. Heroïsche gedichten lagen hem zeker niet. Hij bewonderde Theocritus en was een navolger van Sannazaro. Maar waar Sannazaro en Theocritus een authentieke indruk maken - wie de baai van Napels en Sicilië kent, herkent in hun gedichten de atmosfeer - krijgt de poëzie van Wellekens het toneelmatige dat hem bestempelt tot een navolger van Vergilius. Zijn landschappen zijn, anders dan die van bijvoor-beeld Poot, van bordkarton, zijn natuur leeft niet echt en ook zijn herders maken, net als bij Vergilius, de indruk mee te doen aan een verkleedpartijtje. Anders dan Poot observeerde hij de natuur dan ook voornamelijk in de boeken. Wellekens schreef een ‘Verhandeling van het herderdicht’. Het is het enige werk van zijn hand waarvan een moderne editie bestaat en waaraan, enkele jaren geleden, een proefschrift is gewijd, door J.L.P. Blommendaal. Het is de enige Nederlandse theorie van de pastorale poëzie en geschreven door een kenner en kunstig beoefenaar van het genre. Het is opmerkelijk dat Wellekens, die zèlf het pastorale gedicht gebruikte als vehikel om zijn rijke broodheren te prijzen en in dit ‘receptenboek’ ingaat op Theocritus en Vergilius, niettemin het herdersdicht het produkt acht van een landelijke omgeving. Misschien ging het als volgt: na een dag hoeden van de geiten en de schapen zitten enkele herders om een vuur en wellicht is er toen één begonnen te zingen. De oude Silenus, wakker geworden uit een dronken sluimer, heeft hun de werking van het universum uitgelegd en dankzij de Fama weten de herders ook wat er te koop is in de grote wereld en dus... Zo kan iedere gebeurtenis door de nederige landlieden worden bezongen, en het is op dit moment dat Wellekens van de reële herder die gelegen in het struweel zijn wijsje blaast op de pansfluit, overschakelt op de herder in travestie: de geleerde dichter die, in herderskostuum gestoken, de zaken wil bezingen die zijn heer aangaan en moet weten wat de juiste toon is. | |
Het hofdichtWas de pastorale poëzie bij uitstek het produkt van een | |
[pagina 140]
| |
Bucolicon: herders, nimfen en een satyr bij een ruïne. In de verre achtergrond ligt de civilisatie, op de voorgrond, ervan gescheiden door een diepe kloof, is men in Arcadië
hofcultuur, in Nederland bestond een aangepast subgenre dat in het buitenland vrijwel onbekend was en dat specifiek geënt was op de hier heersende burgerlijke cultuur. De Republiek kende geen hofcultuur. De eerste Oranjes waren in feite condottieres, zonder de belangstelling voor cultuur of hofetiquette van hun Italiaanse soortgenoten. De regerende elite van de Staten-Generaal en verwante lichamen verbleef weliswaar vaak te Den Haag maar was te gefragmentariseerd en te zeer gebonden aan de plaats van herkomst om omgangsvormen te ontwikkelen zoals Saint-Simon in zijn memoires zou beschrijven. De tegenstelling stad-land werd op een andere wijze ingevuld: na gedane noeste arbeid was het goed rusten te midden van het groen. Wie het zich kon veroorloven kocht een buitenplaats, al dan niet met bijbehorende titel, het liefst binnen een straal van een halve dagreis per koets, of enkele uren te paard, van de stad. Dit verlangen naar buitenlucht is betrekkelijk universeel en kende ook in de zeventiende eeuw alle gradaties die nog heden gebruikelijk zijn: recreatievilla's, stacaravans, volkstuintjes, enkele vierkante meters grond aan een vaart. De handwerksman zat met zijn vaatje bier tevreden aan het water, de rijke koopman of rentenier dommelde achter een glas wijn in studeervertrek of theekoepel. Dat dommelen ging natuurlijk niet zomaar. Zoals in de schilderkunst uitbundige naakten gepresenteerd dienden te worden in een bijbelse context, zo kon ook het verblijf op het land slechts genoten worden als dat gepaard ging met een hoger doel. Een wandeling werd getransformeerd tot contemplatie, het werken in eigen tuin een ritueel dat vergelijkbaar was met het voortbouwen aan het heelal van de vrijmetselaren. Het huis, veelal classicistisch-symmetrisch van architectuur, werd omgeven door een niet minder streng opgebouwde tuin, en het is duidelijk dat dit minder een mode was dan de uitdrukking van een onderliggend idee. De tuin representeerde in het klein het idee van de ordening van de grote wereld, zoals die grote wereld op zijn beurt een afspiegeling was van de manier waarop God het universum had georganiseerd. Het aanharken van een pad of het verwijderen van onkruid lenen zich aldus voor verheven gedachten.
Denk niet dat Silvius, alleen bezorgt voor't land,
Altyd aan huis en hof besteed zyn brein en hand:
Dat is maar byspel: want hy acht geen schors der dingen.
Hy ziet met grooter ernst den sterrenhemel aan,
En kent den zonneweg en netten loop der maan
Hy merkt de reden van de korte en lange dagen,
Van koude, hitte en wind, en sneeuw-en hagelvlaagen;
Hoe zelfs de wilde zee?, door wetten, ebt en vloeit;
Hoe alles uit een Wil, en opperste Oirsprong groeit:
En hoe een hooger geest weet alles te bestieren
Aldus ontstond het hofdicht. Het was onlosmakelijk verbonden met de grote buitenplaatsen en de formele tuinen en verdween dan ook, te zamen met zijn onderwerp, in de vroege negentiende eeuw. Aanvankelijk was het de landheer zelf die een gedicht schreef over zijn huis. De beroemdste beoefenaar is zonder enige twijfel Huygens met zijn Hofwijck. Hij wordt op ruime afstand gevolgd door Cats en Westerbaen. Dit waren geleerde ambtenaren die niet alleen een welvoorziene bibliotheek bezaten maar er ook in | |
[pagina 141]
| |
lazen. Hesiodus' Werken en dagen, Vergilius' Georgica en Horatius Satiren lazen zij in het origineel. Door hun (zoals Huygens in Hofwijck noteerde) gesprekken met lieden van allerlei slag gaven zij te kennen te beschikken over het voor een ‘Gentleman’ zo noodzakelijke vermogen om schijnbaar zonder enige moeite met hoog en laag te kunnen communiceren. Later in zeventiende eeuw bezaten rijke kooplieden misschien wel grotere bibliotheken, maar de eruditie en het talent om zelf een gedicht te schrijven bezaten zij veelal niet. De gelegenheidsdichters bezaten deze eruditie wel, zij het niet altijd het talent. De eisen waaraan een goed hofdicht diende te voldoen waren bekend: in een fraai classicistisch pand woonde een goede mecenas, bekend met de eeuwige wetten van de grote wereld en doorkneed in de geheimen van de micro- en de macrokosmos. De omgeving van het huis werd beschreven, evenals de welvoorziene tuin waarin de eigenaar zelf zijn vruchtbomen entte. Aan de hand van zijn welvoorziene bibliotheek nam hij de wisseling der seizoenen en het wentelen van het gesternte waar, terwijl hij met de opgedane inzichten de rol van de Schepper in dit alles interpreteerde en becommentarieerde.
Dit is het tydverdryf van Silvius gedachten:
Een edle bezigheid voor stille winternachten.
Gelukkige uuren in die ledigheid besteed!
Gelukkig die 't begin en end der dingen weet;
En volgt het voetspoor niet der reedenlooze dieren
De werkelijkheid: de herderin vlecht aan een maagdenkrans, de vraag is of hij ooit afkomt - gezien de plannen van de herder. Op zijn schouder de ongeluksvogel: een stekeblinde uil
Het enten of veredelen van vruchtbomen symboliseerde als scheppende arbeid de wereldse bezigheden van de heer. | |
ElsrijkWellekens schreef verscheidene hofdichten, waaronder de kleine cyclus voor de bewoners van het buiten Elsrijk. Zijn bijdrage aan het genre is van zeer grote waarde: naast Huygens is hij eigenlijk de enige die, dankzij zijn talent, zijn werk tot iets meer weet te maken dan rijmelarij of obligaat gelegenheidswerk. Zijn bijdrage ligt vooral in de vorm, die hij ontleende aan de pastorale. Terwijl in vrijwel ieder hofdicht één vertellende instantie aan het woord is, een met de bewoner te identificeren ‘ik’ die de lezer als een gast bij de hand neemt en een rondleiding geeft die met wijsgerige opmerkingen wordt gelardeerd, is deze bij Wellekens vervangen door meerdere personen. De bewoner zelf zwijgt. We krijgen hem vanuit onze ooghoeken te zien, een schim achter een raam van een studievertrek, een peertje etend in zijn boomgaard, een hengel uitwerpend in de Braak. We horen wel veel over hem en over zijn vrouw en kind. Herders, een visser en jagers voeren het woord in twee herderszangen, een visserszang en een jagerszang. De laatste twee genres waren Vergilius nog niet bekend, ze zijn dan ook ‘uitgevonden’ door Sannazaro. De herder Silvander of Boschaardt is geen echte herder: in het eerste zang komt hij aanlopen vanaf de | |
[pagina 142]
| |
grote stad. Eenmaal bij de bosschages van Elsrijk aangeland neemt hij zijn herdersnaam aan, roept zijn koor van nimfen bijeen en begint te zingen. ...Daar quam Silvander om een deun, een herderslied,
Voor schoone Laura, roem en eer der veldgodinnen,
Te queelen. Hy hief aan: o Amstelherderinnen!
Gy Nimfjes die in't groen de schoonste bloemen leest,
Komt herwaart: komt ei toont uw schrandre konst en geest,
Om bloemen naar den eisch, om kransen te schakeeren,
Om Lauras jaarig Feest gulhartig te vereeren
De vrouwe van Elsrijk, Laura, is jarig en de zanger feliciteert haar met haar gelukkige leven op het land. Bloemen en vruchten spelen in dit gedicht de hoofdrol. De symboliek moet onder meer gezien worden in het licht van de vruchtbaarheid, het voortbrengen van nageslacht. Ook Silvius, Laura's echtgenoot, wordt bezongen door Silvander, deze keer in samenzang met de jeugdige herder Damon. De herders prijzen Silvius in beurtzang, waarbij de een de ander tracht te overtreffen in een in fraaie bewoordingen gegoten beeldspraak. Silvius is een wijs heer. Hij doorgrondt de wetten der natuur en van het heelal die alle uit ‘een Wil, en opperste Oirsprong’ groeien. Maar vooral wijs is hij geweest in de keuze van zijn vrouw en dit zal bevestigd worden in de herderszang voor hun zoon Silvester. Deze werd in december geboren en dat was geen seizoen voor een herdersfluit, zo klaagt de dichter als hij door sneeuw en ijs voortstruikelt om de ouders een lied te gaan aanbieden.
Ik vind noch bloem noch kruid, tot kranssen of sieraad;
De straffe noordewind giert yslyk, vroeg en laat,
Of't schynt schier altyt nacht, door mist en donkre vlaagen.
Men hoort geen wiltzang in de bosschen of in haagen.
Och Elsryk! wat heb ik, wat heeft myn fluit misdaan,
Dat ik te beêvaart, moet door sneeuw en hagel gaan?
Dat zy nu, elk ten spot, als in der goden tooren,
Moet in dit bar saisoen, een veldzang laaten hooren?
De hartelijkheid van Laura en Silvius en de ontroerende eerbied die omwonende nederige landlieden de boreling komen betuigen, als waren zij horigen of herdertjes te Bethlehem, doen de dichter echter zijn misère vergeten en dus zingt hij zijn lied. Dat lied, zo merkt hij op, heeft hij in zijn jeugd onder een andere hemel geleerd, in een zonniger klimaat. En zie, ook de zon komt door de wolken het gelukkige dak van Elsrijk beschijnen. Vooral in dit gedicht laat Wellekens zien hoezeer de pastorale een spel is: het is winter en daar loopt de dichter in zijn herderspak (op de afbeeldingen van Goeree een korte tuniek) over de bevroren wegen. Anders dan bij Vergilius is hier zelfs de illusie opgegeven dat het om iets anders gaat dan een maskerade. In de wereld van Elsrijk schijnt het droomlicht van Lorrain. Deze drie gedichten zijn specifiek op de bewoners van Elsrijk toegeschreven, de visserszang en het lied van jagers en vogelaars zijn wat algemener en gaan vooral in op de wonderlijke eigenschappen der dieren. Trouw,hoop, geloof en liefde zijn eigenschappen van het dier, net als van de eigenaren van Elsrijk. Jager en vogelaar noemen om de beurt een dergelijk dier: de ooievaar die zijn oude, stramme vader voedt, de hermelijn die zuinig is op zijn witte vacht, dit tot voorbeeld van de maagden, de duif die haar partner bemint in voortdurende trouw, enzovoort. Deze natuurkenners ontlenen hun kennis overigens minder aan een voortdurende beschouwing van de natuur dan aan de verzamelde werken van Plinius Maior. Een vergelijking leert dat Van Maerlant al beter op de hoogte was van het doen en laten van de dieren en de vogelen des velds.
Wie wees 't Ysvogeltje, dat hem geen storm zal quellen
Op zee, terwyl hy broeit,
Maar dat het woeste meir dan stil en vreedzaam vloeit
Plinius beschrijft hoe de ijsvogel in juni op drijvende nesten broedt in de omgeving van de golf van Messina, omdat het daar dan windstil is.
De feitelijke inhoud van Wellekens gedichten is conventioneel voor dit type gedichten. Van Veen geeft in zijn studie over het hofdicht een lijst van inhoudelijke | |
[pagina 143]
| |
kenmerken. In de gezangen voor Elsrijk komen deze bijna allemaal voor. Al is de sprekende ‘ik’ geen urbaan landheer, rijk en sophisticated, niettemin is duidelijk dat de bewoner van ‘Elsrijk’ behalve Plinius ook Vergilius, Ovidius, Homeros en Horatius op zijn nachtkastje had liggen. Net als Huygens, Westerbaan of Cats kent hij zijn land door en door. Zoals Huygens een praatje maakt met de beurtschipper en zijn passagiers, zo ontvangt hij het eenvoudige landvolk op kraamvisite.
Zy brachten, naar 's lands wyze, aan't kraambed hunne gaaven.
Men keef niet om den rang: wie eerst zou gaan, of lest
(en vergelijk dat eens met Saint-Simon!)
d'Een bracht wat eiëren, noch warm gelicht van't nest,
Een ander schaapemelk en verschgewronge kaazen;
Een spierwit botertje, zo lekker als in't graazen;
De derde, wiens gewaad was als een schippersgast,
Een flesje nieuwe most, kastanjen, glad van bast!
De vorm van de gedichten is echter allerminst conventioneel. Door voor zijn cyclus een pastorale vorm te kiezen is deze afwisselender dan gebruikelijk. En door zelf als vertellende instantie op te treden en ons buiten gehoorsafstand van zijn objecten mede te delen hoezeer de bewoners van Elsrijk zijn - en onze - lof waardig zijn, krijgt die bewondering iets oprechts en ongekunstelds. Waarom zou hij ons iets anders vertellen dan de waarheid? De man die in de verte achter een raampje zit te lezen kan hem toch niet horen. Het moet aangenaam geweest zijn voor Silvius en Laura om deze complimenten in ontvangst te nemen. Alsof je in een per ongeluk opgevangen gespreksfragment op een feest een loftuiting op jezelf opvangt. En daarmee heeft de gekunstelde ongekunsteldheid haar zoveelste schijngestalte aangenomen. Bovendien is de dichter in staat zijn werk persoonlijker in te kleuren. Dan wordt al snel duidelijk dat zijn hart eigenlijk in Italië lag. Daar had hij leren dichten en het graf van Vergilius bezocht. Met weemoed spreekt hij over het Italiaanse platteland. In het - conventionele - verlangen naar een gouden tijd spreekt op zo'n moment ook het verlangen mee naar een teloorgegaan verleden, dat zoveel zorgelozer moet zijn geweest voor deze dichter met zijn kwalen die ook het schrijven tot een opgave moeten hebben gemaakt. Ondanks deze problemen werd Wellekens geen verbitterd man met een in zichzelf gericht ego. Zijn interesse ging uit naar de wereld om hem heen. Hij ontleende zijn kennis van de natuur eerder aan Plinius dan aan directe waarnemingen en daarom blijven zijn natuurbeschrijvingen kunstmatig, voor zover het allerlei wetenswaardigheden betreft. Ze zijn echter niet zonder gevoel geschreven en in die zin verschilt hij van veel andere pastorale dichters die de natuur slechts van een schilderij of uit het raam van een koets kenden. ‘Natuur is mooi, maar je moet er wel wat te drinken bij hebben,’ zoals de grote dichter Kloos al opmerkte, op de rug van Hein Boeken op weg naar het dorp Bodega. De oorsprong voor Wellekens' liefde voor de natuur zal in Italië hebben gelegen, waar het landschap immers zo overweldigend kan zijn dat het, zoals Orpheus, stenen weet te ontroeren.
Wellekens grootheid werd door zijn tijdgenoten ingezien. Archiefonderzoek heeft echter niet veel opgeleverd over de financiële waardering door zijn mecenassen. Een enkel legaat, maar dan wel van vijfhonderd gulden, ontving hij van Moilives van der Noot, de Silvius uit de Elsrijk-cyclus. Zijn dichtbundels waren elegant geïllustreerd door Jan Goeree, die niet minder dan tweeëndertig gravures vervaardigde voor de bundel Dichtlievende Uitspanningen. Maar daarmee was de dichter niet geholpen. De gelegenheidspoëzie geeft hier en daar een kijkje op het leven van Wellekens. Het is niet prettig om te zien hoe hij zichzelf vernederde en ook zijn dochters leerde knielen voor de regenten van wie hij afhankelijk was. Nog pijnlijker is het dat hij zijn talent in zoveel gelegenheidswerk heeft moeten stoppen. Zelf zal Wellekens het vermoedelijk niet zo hebben ervaren. Zijn geloofsovertuiging bracht berusting met zich mee, voor iemand in zijn positie een groot goed. | |
LiteratuuropgaveDe beste korte inleiding tot de pastorale in de Nederlanden is het artikel van M.B. Smits-Veldt ‘De wijze herder. Morele instructie in zeventiende-eeuwse Nederlandse pastorale poëzie.’ In: NT 82(1989), p. 385-401. Oud, vooral Engels georiënteerd maar zeer leesbaar en evocatief is W.W. Greg, Pastoral poetry and pastoral drama. London, 1904. Voor het hofdicht is er het standaardwerk van P.A.F. van Veen, De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Utrecht, 1985 (een eerdere editie verscheen in Den Haag, 1960). Recenter zijn artikelen van de hand van Willemien B. de Vries: ‘Die 't groene blad paart met beschreve blaren: het leven op de landhoeve in de visie van Pieter Vlaming (1686- 1734)’. In: Nederlandse tuinen in de achttiende eeuw: handelingen van het symposium georganiseerd door de werkgroep Achttiende eeuw in het Rijksmuseum ‘Paleis het Loo’ 1985. Amsterdam, 1987. ‘Toetsing van een genre: vier onbekende achttiende-eeuwse hofdichten.’ In: nt 78(1985), p. 110-126 en ‘Hofwijck, lusthof en speelweide.’ In: nt 71(1978), p. 307- 317. R. Pennink, Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726. Haarlem, 1957, is de enige monografie over Wellekens. In 1965 verscheen een nieuwe uitgave van Wellekens' Verhandeling van het herderdicht, verzorgd door P. Warners (Utrecht 1965). J.L.P. Blommendaals De zachte toon der herdersfluit. De pastorale poetica van Jan Baptista Wellekens (1658-1726). Utrecht, 1987, behandelt de achtergronden van Wellekens dichtkunst op onderhoudende wijze. Een editie van de Elsrijk-cyclus zal in 1993 het licht zien. |
|