Zonder ironie
De recensent, ook der recensenten
Het verschijnsel Rawie heeft allerlei interessante paradoxale kanten. Hoe kan een dichter die zo weinig eigentijds lijkt, zo'n massaal lezerspubliek vinden? Wie over honderd jaar de gedichten van Rawie en bijvoorbeeld Faverey naast elkaar legt, zal nauwelijks geloven dat ze in dezelfde periode geschreven zijn. Faverey: de triomf van het postsymbolisme, de richting-Kouwenaar die de oorspronkelijke wildgroei van de Vijftigers heeft uitgedund tot spaarzame woorden op bijna lege bladzijden. Poëzie die nog lange jaren in universitaire werkgroepen zal worden uitgeplozen, waarbij men zich nog meer dan in de woorden in het wit verliest.
Hoe kan het dat er in dezelfde tijd een dichter als Jean Pierre Rawie rondliep, een man die de bladzijden vult met begrijpelijke, zij het wat plechtstatige regels die nog rijmen ook? Er zijn andere dichters geweest die klassieke versvormen terughaalden - Komrij is de bekendste - maar het verschil is dat bij Rawie elke ironie, elke knipoog, ontbreekt.
Terwijl het werk van Faverey binnen een kleine kring van ingewijden blijft, vindt Rawie zonder moeite een groot lezerspubliek. Van Onmogelijk geluk werden in een paar weken tijd twee drukken verkocht, en na een optreden bij Sonja was er helemaal geen houden meer aan. Zoiets valt niet altijd even goed bij collega-dichters.
Tekenend is de reactie van criticus-dichter Warren, die zijn recensie in de Provinciale Zeeuwse Courant zo begint: ‘De Groningse dichter Jean Pierre Rawie (geb. 1951) is bij het publiek heel populair, maar wordt door degenen die het voor het zeggen hebben niet geheel serieus genomen. De voorkeur van de lezers en de afkeuring van de kenners hebben dezelfde achtergrond. Rawie beoefent een ander soort dichtkunst dan tegenwoordig bij ons gebruikelijk is: toegankelijk, direct aansprekend, vormvast. De meeste mensen zijn de door recensenten hooggeprezen poëzie blijkbaar beu. Ze willen geen pretentieuze en ondoorgrondelijke gedichten meer. Door Rawie worden ze op hun wenken bediend. Hij schrijft de gedichten die vroeger zo gewoon waren. Zijn werk is gegarandeerd vrij van alles dat naar experiment zweemt.’
Deze kritiek komt vreemd genoeg van een dichter die zelf bepaald niet tot de wildste experimentelen behoorde. Venijnig is de zinsnede over de ‘afkeuring van de kenners.’ Dat valt nogal mee. Wat mij bij het doorlezen van de recensies juist opviel, was het voorzichtige, niet onwelwillende oordeel van deskundige poëzielezers als Rob Schouten (Vrij Nederland) en Guus Middag (NRC Handelsblad) (de laatste vindt de bundel wel knap, ‘maar ook saai’).
Middag begint zijn stuk met een heel verhaal over het leven van de dichter: drankgebruik, ziekenhuis, opstanding. Dergelijke informatie kan bij het beoordelen van literatuur toch nauwelijks relevant worden geacht. Toch ontkomt bijna geen enkele recensent daaraan: de persoon Rawie dringt zich op. Hij is, met andere woorden, een mediafiguur geworden. Interviewers zwermen om het fenomeen heen. Trouwhartig wordt elke uitspraak opgetekend: ‘Ja, ik schrijf alleen 's nachts. Ik kan niet anders. Het klinkt misschien vreemd, maar ik heb het niet in de hand wanneer een gedicht zich aandient’ (Het parool). We krijgen te lezen dat er op tafel een zandloper, een schedel en een brandende kaars staan. De dichter deinst intussen niet terug voor een krasse uitspraak. De maatstaf voor zijn eigen werk is ‘of hij het aan Petrarca zou durven voorleggen’. Uiteraard zet hij zich scherp af tegen de critici die hem te begrijpelijk vinden: ‘Het kan toch niet de bedoeling zijn dat er drie gepromoveerde neerlandici nodig zijn om één gedicht uit te leggen?’ Ook mag de dichter uitleggen dat hij niet alleen in de romantische traditie staat (de kaars, de schedel!), maar dat ook de barokpoëzie hem inspireert: ‘De paradox in mijn formuleringen bij voorbeeld. Neem de titel: Onmogelijk geluk.’
Met die laatste uitspraak draait de dichter zijn interviewer (of zichzelf) een rad voor ogen. Want voor de titel hoeft men niet naar de barok af te reizen. Bloem schreef: ‘Moeilijk gewoon