Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur–
[pagina 128]
| |
Het werk van Gijs IJlander
| |
[pagina 129]
| |
De mens als zwijnZwartwild is het verhaal van een jonge restauranthouder, Charles Fontein, die gaandeweg bezeten wordt van het wild dat hij serveert, en die eindigt in een paranoïde verdwazing. Aan het begin was hij nochtans nuchter en zakelijk, maar al gauw komt hij onder de invloed van een oudere jager, Henk IJler. Die man overtuigt ![]() Gijs IJlander
klaas koppe, amsterdam Charles ervan dat de jacht niet alleen een heilige plicht is maar ook een primaire levensbehoefte. Een mens kan niet overleven zonder iets of iemand op te jagen, te doden en ten slotte te verslinden. ‘Denk je ook niet, Charles,’ vraagt de jager, ‘dat alle mensen die succes hebben in het leven, die in het reine zijn gekomen met zichzelf omdat ze bereikt hebben wat ze altijd hebben gewild, dat zulke mensen op een bepaald moment een ander hebben verslonden? Een vriend, of een vijand?’ Tot deze Jüngeriaanse filosofie komt de jager nadat hij de wilde zwijnen in het bos heeft gevoerd met vlees van hun eigen soortgenoten. Hij stelde vast dat de dieren al hun agressie verloren als ze dat vlees opaten. Ze werden rustig en tevreden, zoals de mens die zijn levensdoel bereikt heeft. Dit is volgens de jager de ultieme vorm van vereenzelviging: het verslinden van de ander. In vergelijking met deze primaire band, zijn liefde en haat slechts oppervlakkige verbindingen. ‘Dieren die elkaar tot bloedens toe bevochten hadden, aten met smaak elkaars vlees op - “schoongemaakt en in stukken gehakt” - maar dieren die steeds onafscheidelijk waren geweest, die hij kort tevoren nog had zien paren, deden precies hetzelfde. Wat wij “liefde” noemden, of “haat”, was niet meer dan een oppervlakkig verschijnsel, een uiting van een dieper liggende gebondenheid die primitief was en “dieper dan woorden”.’ De jager ervaart die primitieve identificatie aan den lijve. Vroeger was hij verliefd op zijn vrouw Eva, maar nu wil hij ze als een stuk wild verslinden. Daartoe zal hij ze eerst moeten opjagen en neerschieten. ‘Woorden,’ zegt hij, ‘daar zijn wij al lang geleden van afgestapt. Dat geschreeuw. Er zijn andere manieren waarop je elkaar kunt raken. Hij richtte een denkbeeldig geweer.’ Wat eerst denkbeeldig was, wordt later werkelijkheid. De jager doet eerst alsof hij zijn vrouw neerschiet met een fictief geweer, maar op het einde doet hij het ook echt. Daarbij komt hij zelf om het leven. Als hij zijn prooi doodt, doodt hij ook zichzelf. De overgang van de denkbeeldige naar de reële identificatie, verloopt via een tussenschakel. Een intermediaire term. Die wordt gevormd door het wild. De jager identificeert zichzelf met de dieren die hij neerschiet. En die dieren identificeert hij met zijn vrouw. Gaandeweg worden de dieren alsmaar onbelangrijker, het lijkt of ze worden uitgegomd zodat de jager duidelijker ziet op wie hij in feite schiet: op zijn vrouw. Jager en vrouw worden één doordat de term die tussen hen in stond, wegvalt. De spanning van het verhaal zit 'm juist in het uitgommen van wat er tussen de jager en zijn menselijke prooi staat. In het begin ziet IJler het wild nog als een symbool voor alles en iedereen wat hem ergert: ‘Door het afschieten van het wild kun je afrekenen met gevoelens, met zaken die je dwarszitten, gedachten die je kwijt wilt’. De jager die op het wild schiet, schiet in feite op zichzelf (namelijk: op zijn eigen gedachten) én op de ander (namelijk: op de oorzaak van die storende gedachten). Maar in deze beginfase blijft het wild een reële aanwezigheid, wat blijkt uit de therapeutische werking van de jacht: ‘De vereenzelviging van ongewenste ontwikkelingen of gehate personen met een stuk wild en dan het afschieten daarvan, dat geeft een gevoel van opluchting. [...] Als ik niet regelmatig op jacht was gegaan, zou ik vermoedelijk hààr hebben neergeschoten’. De jager hoeft vooralsnog zijn vrouw niet neer te schieten. ‘Doen alsof’ volstaat nog. Maar dan beginnen de grenzen weg te vallen. IJler | |
[pagina 130]
| |
ziet steeds meer van zichzelf in het wild. Hij zegt dat een jager zich volledig moet vereenzelvigen met zijn prooi, hij moet ze zelfs leren liefhebben. Het afschieten wordt dan secundair, het is slechts de afronding ‘van een langdurig proces waarin liefdevolle bestudering van het prooidier, van de natuur in het algemeen, het belangrijkste was’. Resultaat: IJler komt helemaal niet meer tot het eigenlijke afschieten, het wild is zozeer een deel van hemzelf geworden dat hij het niet meer kan neerschieten. Het is niet langer een reële aanwezigheid. Charles vraagt zich af of IJler nog wel ooit een zwijn neerschiet: ‘Er waren veel te veel varkens! Tientallen had ik er 's nachts gezien, honderd misschien. Zou de jager eigenlijk wel eens een varken neerleggen? Na het ene stuk dat hij mij bij onze eerste ontmoeting had aangeboden, had ik geen geschoten zwijnen meer gezien.’ Als hij de jager daarover ondervraagt, antwoordt deze: ‘De bezwaren liggen bij mijzelf. [...] De varkens. Zoals ik zei: ik ken ze allemaal.’ IJler schiet niet meer op de zwijnen, hij observeert ze alleen nog. Dat doet hij vanaf zijn ‘hoogzit’, een observatietoren die hij op een open plek in het bos gebouwd heeft. Vanuit die toren kan hij ook zijn eigen huis zien. Als hij door de verrekijker loert, kan hij zijn vrouw in 't oog houden. Hij beloert haar zoals hij de varkens beloert. Het is natuurlijk geen toeval dat Eva en IJler op die open plek vroeger gevrijd hebben. Toen was liefde nog de drijfveer van hun versmelting, nu is de diepere grond bovengekomen: jagen en verslinden. De code van de jacht verbiedt het schieten vanaf de hoogzit. Het geeft de dieren immers geen faire kans. IJler overtreedt die code door vanuit zijn observatiepost te schieten op de enige realiteit die de prooi voor hem nog heeft: zijn vrouw. De zwijnen laat hij leven, zijn vrouw doodt hij. Daarmee is hij zelf compleet een zwijn geworden, zoals Coco, de vrouw van Charles, voorspeld had. ‘De jagende elite,’ had ze gesmaald, ‘zwijnen zijn het, allemaal. Cochons!’ Zwartwild vertelt niet alleen over de voortschrijdende vereenzelviging van de jager met zijn prooi, maar ook over de alsmaar toenemende identificatie van Charles met de jager. De parallelle ontwikkeling van die twee lijnen, dat is juist de plot van de roman. In het begin is Charles niet gediend van de jager en diens eindeloze gezeur. IJler schenkt hem een dood zwijn en later zorgt hij ervoor dat al zijn rijke vrienden in het restaurant van Charles komen eten. Maar dat is geen vrijblijvende vriendelijkheid. Charles weet dat maar al te goed: ‘Ik heb steeds, zolang ik de jager kende, het gevoel gehad dat hij mij dingen opdrong, dat hij mij voor keuzes stelde die geen keuzes waren, dat nee zeggen onmogelijk was.’ Het probleem is, dat Charles inderdaad niet nee kan zeggen tegen IJler. Hij ziet wel in dat hij gemanipuleerd wordt, maar hij kan het niet tegenhouden. Het begint ermee dat hij allerlei gewoonten van IJler overneemt: hij gebruikt dezelfde wandelstok, hij trekt zich terug op de hoogzit om na te denken en maakt daarbij ‘dezelfde handbeweging als de jager’. Naar het voorbeeld van de jager kiest hij het zwijn als uitverkoren prooi, hij volgt lessen bij IJler, leert praten en drinken als zijn leermeester. Zijn vrouw Coco vindt dat verwerpelijk. Door de jacht verknoeide IJler zijn huwelijk met Eva. Door diezelfde obsessie verknoeit Charles zijn relatie met Coco. Ze verlaat hem nadat IJler Eva heeft omgebracht. De identificatie met de jager gaat zover dat Charles de grenzen niet meer ziet tussen de herinneringen van IJler en zijn eigen belevenissen. ‘De jager herinnerde zich dit,’ zegt hij, ‘hoewel het mij voorkwam dat ik het zelf had beleefd.’ Charles vereenzelvigt zich met de man die hij opdringerig vindt, die voor hem en zijn huwelijk een bedreiging is. Op die manier wordt Charles zijn eigen demon: hij krijgt paranoïde angsten die hij veruitwendigt in de zwijnen. De keuze van die beesten ligt voor de hand. Ze zijn het lievelingswild van de jager, ze symboliseren alles waardoor hij zich bedreigd voelt. Vanwege de identificatie, geldt dat ook voor Charles. Zwijnen zijn in het jagersjargon ‘zwartwild’. Het is dus niet verwonderlijk dat Charles ze associeert met de bedreigende duisternis en de dood: ‘Onder dekking van het duister kwamen de zwijnen uit de struiken om het huis te belagen. [...] Ja, Coco had gelijk gehad toen ze het had over het rondwaren van de dood.’ Hoe meer Charles zich laat beïnvloeden door IJler, die hij vreest, hoe groter zijn angst wordt voor de zwijnen, ‘zwarte nachtdieren die misschien wel het kwaad belichaamden’. Op deze manier wordt Charles opgeslokt door de jager. De primitieve identificatie waarover IJler sprak, werkt niet alleen in zijn relatie met Eva maar ook in die met de restaurateur. IJler verslindt Eva én Charles. Deze laatste kan zich niet verzetten tegen de verzwelging, hij wordt aangetrokken door wat hem vernietigt. Die aantrekkingskracht kan worden verklaard als men de opvatting van de jagers over eten en verteren bekijkt. Niet zonder enige pathos roept een van de gasten van Charles: ‘Je bent erin geslaagd om precies dat wat een eend tot een eend maakt in het gerecht tot uitdrukking te brengen.’ In het toebereid en opgegeten worden, toont zich de ware aard van de prooi: onderwerping aan de jager. Voor die jager is het verslinden van zijn prooi dan weer een laatste eerbewijs aan zijn alter ego. Alleen iets wat hem zeer nauw aan het hart ligt, verdient het zo uitvoerig en delicieus toebereid te worden. De prooi voelt zich aangetrokken door de jager omdat ze via hem ‘zichzelf wordt’. Ze vervult haar eigen waarheid, ze ontsluiert de donkere grond van haar bestaan. Het is die aantrekkingskracht die Charles voelt voor IJler. In zijn onderwerping aan de jager, voelt hij zich een beetje de zoon van de man. Die zoon werd twintig jaar geleden verlamd tijdens een drijfjacht die IJler georganiseerd had. Ook zijn zoon heeft hij tot slachtoffer gemaakt en verslonden. Wanneer Charles de kamer van de jongen binnenkomt, ziet hij ‘een | |
[pagina 131]
| |
![]() schrift, net zo een als de jager gebruikte’ en een verrekijker. Op het einde, als hij zich op de hoogzit terugtrekt, zijn dat de twee belangrijkste attributen van Charles. Het is geen toeval dat hij over IJlers zoon zegt: ‘Het was geen kind, maar een volwassen mens, even oud als ik.’ | |
De mens als eekhoornEen fabelachtig uitzicht gaat over de identificatie tussen de preparateur en het dier dat hij opzet. Ernst Zaalman, vertaalspecialist, heeft in een opgezette eekhoorn ‘zijn hart en ziel’ gelegd. Dat is natuurlijk maar bij wijze van spreken. Het is slechts een vergelijking. Maar net als in Zwartwild wordt die vergelijking letterlijk genomen. Het is niet langer alsof Zaalman zichzelf in dat opgezette beest heeft geprojecteerd, het is letterlijk zo. Zaalman gaat naar een vertaalconferentie in België en ziet daar een eekhoorn de bomen in vluchten. Hij gaat achter het dier aan en wordt zelf een eekhoorn. ‘Zaalman is ten prooi aan een dierlijke begeestering als hij achter de eekhoorns aanrent. [Het is] alsof er een bres werd geslagen in de begrenzing van het eigene.’ Onder het woedende oog van zijn baas, Koppejan, kruipt Zaalman in een boom. ‘Je lijkt wel een eekhoorn,’ sakkert zijn chef. In Zwartwildwerden de twee polen van de machtsverhouding vereenzelvigd door de jacht en het verslinden. In Een fabelachtig uitzicht is het prepareren de drijvende kracht achter de identificatie. In het opzetten van dieren, geeft de preparateur een tastbare vorm aan zijn eigen innerlijk. De lijfelijke houding van het dier drukt de geestelijke houding van de maker uit. De eekhoorn heeft het over ‘de houding waarin heel mijn wezen tot uitdrukking kwam, waarin Zaalman zijn hart en ziel heeft gelegd, de kern van zijn persoonlijkheid’. Maar net als in Zwartwild gaat de identificatie verder. Het wild werd pas zichzelf als het op de tafel lag, klaar om verorberd te worden. De jager werd pas zichzelf als hij de prooi én zichzelf verslond. Zo ook wordt de preparateur eerst preparateur als hij zichzelf heeft opgezet: ‘Als men zich niet prepareert komt men nergens. “Zich”, want laten we wel wezen: dat is het einddoel van iedere preparateur, men begint met een willekeurig vogeltje, en via steeds ingewikkelder dieren - aan de preparateur verwante dieren en misschien zelfs een voor de preparateur dierbaar mens - hoopt men zich zover te ontwikkelen dat men in staat is tot het prepareren van zichzelf.’ De totale vereenzelviging verloopt langs de paden die ik voor Zwartwild uitgetekend heb. Eerst is er de identificatie met het dier (een prooi voor de jager, een te prepareren object voor de opzetter), via dat dier verschuift men naar een mens (een vriend of vijand die men, volgens de jager, verslindt; een dierbaar mens die de preparateur opzet) en uiteindelijk komt men terecht bij zichzelf (de jager doodt zichzelf, de opzetter zet zich zichzelf op). De dierbare mens die Zaalman moet prepareren voor hij zichzelf kan opzetten, is Helga, zijn vriendin. In haar investeert hij, net als in de opgezette eekhoorn, zijn hart en ziel. Hun relatie is nog pril en ongeschonden. Om ze zo te houden, zou hij zijn liefde moeten conserveren. Of beter: zijn geliefde moeten opzetten. ‘Hij zou haar nu moeten prepareren,’ zegt de eekhoorn, ‘nu hun onderlinge gevoelens nog zuiver zijn en er nog voldoende ruimte in hen is om die door de ander te laten vullen.’ Op Helga zou Zaalman zijn nieuwe prepareermethode kunnen uittesten. Dat is de zogenaamde ‘integrale natte methode’. Normaal gezien wordt het lichaam van het te prepareren object eerst helemaal leeggehaald. Uiterlijk en innerlijk worden gescheiden. Dan wordt het oude binnenlichaam vervangen door een nieuwe inhoud die vorm geeft aan het innerlijk van de preparateur. Deze traditionele methode verloopt dus in twee fasen: eerst worden binnen en buiten gescheiden, dan worden ze opnieuw verenigd. Zaalmans natte methode bestaat erin om een dier ‘integraal, dus ongeopend, onder te dompelen in een conserverende vloeistof, zó lang tot alle bederfelijke vloeistoffen in dat dier, de voormalige levenssappen, door de conserverende verdrongen zijn’. Hij wil de eenheid tussen binnen en buiten, tussen subject en object niet eerst verbreken om ze daarna te herstellen. Hij wil van eenheid naar eenheid gaan. Daardoor heft Zaalman echter alle grenzen op, en dat vernietigt de eigenheid van subject en object. De integrale methode tast de integriteit van Helga én Zaalman aan. Zaalman vraagt zich af ‘in hoeverre het mogelijk is een persoon lief te hebben en te bezitten zonder inbreuk te maken op diens integriteit? Is het niet veel beter, denkt Zaalman, om, in geval men van iemand houdt, zichzelf aan deze persoon weg te geven, in deze persoon te willen opgaan, in plaats van te willen bezitten, toe te eigenen en te behouden?’ De vraagstelling geeft aan dat er voor Zaalman geen tussenweg is: ofwel geeft hij zich volledig aan Helga, ofwel | |
[pagina 132]
| |
![]() gebeurt het omgekeerde. In termen van Zwartwild: ofwel is men prooi, ofwel is men jager. En uiteindelijk is men beide. Van een evenwicht en een behoud van een zekere zelfstandigheid is geen sprake. Ook in zijn werk kan Zaalman zijn integriteit niet behouden. Hij wil een vertaaltheorie ontwikkelen die tegelijkertijd een praktijk is. Zoals hij in het prepareren subject en object wil vereenzelvigen, zo wil hij in zijn werk ‘een volledige overeenstemming tussen theorie en praktijk’. Maar het blijkt dat hij ook hier geen grenzen weet te trekken. Hij verkoopt zijn theorie aan het bedrijfsleven en beseft pas later dat hij daardoor ‘zijn integriteit heeft verkwanseld’. Ten gevolge daarvan loopt het met Zaalman even slecht af als met Charles. Hij desintegreert en wordt opgenomen in een Belgisch kuuroord dat verdacht veel lijkt op het conferentie-oord waar Zaalman zich zo aanstelde. Huis Heelenbosch, heet het oord. Het wil de ‘uit elkaar vallende persoonlijkheid’ van Zaalman helen, weer tot een geheel maken. Daartoe wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde uientherapie. Die gaat ervan uit dat de mens een geïntegreerd geheel is, bestaande uit een kern met daaromheen verschillende lagen. De kern is het wezen van de mens, maar het is tevens zijn zwakste punt. Daarom moet het beschermd worden door de schillen. Het probleem van Zaalman is, dat hij zijn binnenste niet beschermd heeft. Door zijn identificaties met de eekhoorn en met Helga, heeft hij zijn kern afgestaan. Dat wordt pas echt een ramp wanneer men in het kuuroord de schillen van Zaalmans persoonlijkheid verwijdert om de kern weer vrij te maken. Het blijkt dan namelijk dat er geen kern meer is en dat Zaalman opgelost is in het bad dat hem moest genezen. Dat bad is natuurlijk gevuld met fenol. Zaalman wordt hier zijn eigen prepareerobject dat behandeld wordt volgens zijn eigen integrale methode. De dokters hoeven hun patiënt niet eens te dwingen om in het conserverende bad te stappen, ‘hij kan niet anders, het is alsof hij het bad voor zichzelf heeft klaargemaakt, alsof het zijn eigen wil is waaraan hij zich niet kan onttrekken’. Het is inderdaad zijn eigen wil, want het is zijn ultieme betrachting zichzelf op te zetten. De identificatie komt uit op haar vernietigende einde: het subject wordt één met het object. De jager wordt zijn eigen prooi, Zaalman wordt zijn eigen opgezette eekhoorn. Als mens gaat hij in het bad, als eekhoorn komt hij er terug uit. Helga vindt die eekhoorn dood, hangend aan het prikkeldraad dat het kuuroord afzoomt. Onder het opgehangen diertje staan de schoenen van Zaalman. Het lijkt beeldspraak, de lezer kan nog even denken dat het maar ‘alsof’ is. Maar die illusie wordt gauw verstoord wanneer blijkt dat Zaalman zich heeft verhangen en dat Helga hem gevonden heeft. Zaalman is net als IJler en Charles het slachtoffer geworden van zijn obsessionele drang tot vereenzelviging met een object. In de drie gevallen vindt het individu zichzelf én zijn einde door één te worden met het andere. | |
De mens als kapperIn De kapper treedt de identificatie niet zo op de voorgrond als in de andere twee romans. Toch is de kern van het boek dezelfde. Het gaat namelijk ook hier over de verwisselbaarheid van slachtoffer en beul. Het slachtoffer lijkt op het eerste gezicht de oude Lodewijk Wiggers. Een paar weken na de dood van zijn vrouw, dient zich een kapper aan, Theodoor Groote. De verteller, Ad, is de neef van Wiggers en hij reconstrueert dat eerste bezoek aan de hand van de woorden van zijn oom: ‘Volgens mijn oom gebruikte de kapper niet het woord “klant”, maar “slachtoffer”.’ De kapper lijkt niet alleen op een beul maar ook, en vooral, op een chirurg. Als hij zijn knipgerei op tafel legt, etaleert hij het ‘als operatiegereedschap’. Het is ook niet zo maar wat knipgerei: ‘Hij verzamelt doktersgereedschappen, scalpels heeft hij, vlijmscherpe mesjes, allerlei tangen.’ Een niervormig schaaltje maakt de uitrusting compleet. In de ondertussen bekende relatie van machthebber en machteloze, vervult de kapper dus duidelijk de rol van de machtige. Dat blijkt ook uit zijn blik. ‘De blik van Theodoor is dwingend,’ zegt Lodewijk. ‘Er straalt een grote kracht uit.’ Het laken dat hij Lodewijk ombindt tijdens het knippen, spant hij altijd te strak aan zodat zijn slachtoffer zich niet meer kan bewegen. Maakt Lodewijk toch nog een onverhoedse beweging met het hoofd, dan slaat de kapper hem met de schaar op zijn schedel, meermaals tot bloedens toe. De bedoeling van deze folteringen is duidelijk: de kapper wil Lodewijk uithoren over de oorlog. Wiggers werkte toen als aannemer voor de Duitsers. Dat werd hem kwalijk genomen door het verzet, dat zijn vader vermoordde. De broer van Lodewijk, Herman Wiggers, kreeg wroeging en verdween. Waarschijnlijk pleegde hij zelfmoord. Hij was de vader van Ad, de verteller. De kapper blijkt heel wat te weten over het oor- | |
[pagina 133]
| |
logsverleden van Wiggers. Hij verzint soms ook wat om achter de waarheid te komen. Alhoewel Lodewijk zijn folteraar vreest, voelt hij geen schuld over zijn misdaden. Hij blijft erbij dat hij ‘correct gehandeld’ heeft en dat hij door ‘inzet en liefde voor het vak’ groot is geworden. De waarheid is, dat hij zijn ziel aan de Duitsers verkocht heeft om zijn wereldse macht en rijkdom te vergroten. Hij is een Faust-figuur. Zijn vrouw heet dan ook niet toevallig Greta. ‘Gretchen,’ verzucht hij, was zijn zijn redding geweest. Maar ook dat wordt door de ondervragingen van de kapper al gauw ontzenuwd. Het was een slecht huwelijk en het kind dat eruit voortkwam was wellicht verwekt door een Duitse soldaat. De kapper insinueert dat Greta daarom kaal werd geschoren toen de oorlog voorbij was. Lodewijk lijkt eerst een slachtoffer, maar het blijkt dat hij tijdens de oorlog een beul was. En de kapper, die de beul lijkt, blijkt het slachtoffer. Hij beweert dat zijn joodse ouders tijdens de oorlog ondergedoken zaten in de buurt van Wiggers, maar dat ze gedeporteerd werden. ‘Zijn vader was nooit teruggekomen, zijn ![]()
klaas koppe, amsterdam
moeder had na de oorlog nog een paar jaar geleefd. In een krankzinnigengesticht.’ Vreemd genoeg bezit Wiggers, die niet van lezen houdt, een heleboel dure boeken waarin een joodse naam staat. Heeft Wiggers de ouders van Theodoor verraden en hun bezittingen aangeslagen? Hij heeft in ieder geval wél de ouders van Ad in een moeilijk parket gebracht. Ad heeft zijn vader nooit gekend omdat die, onrechtstreeks door toedoen van Lodewijk, verdween. Daarin lijkt Ad op de kapper. Hij heeft dan ook dezelfde motivatie om zijn oom Lodewijk te pesten: hij wil hem straffen voor het verleden. Hij wil van de beul van toen het slachtoffer van nu maken. En omgekeerd. Dat is de fundamentele identificatie. Ze heeft dezelfde structuur als in Zwartwild of Een fabelachtig uitzicht. De jager wordt het slachtoffer, de preparateur het opgezette object. En omgekeerd. Net als in die twee romans, verloopt de identificatie via de vereniging van het imaginaire en het reële. Wat eerst verbeelding lijkt, wordt uiteindelijk echt. Wat in het begin een vergelijking is, wordt gaandeweg letterlijk. Het is niet uit te maken welke beschuldigingen van de kapper steunen op feiten en welke verzonnen zijn. Evenmin kan eenduidig vastgesteld worden of zijn verhalen over zijn eigen oorlogsverleden juist of vals zijn. De lezer heeft in het begin de indruk dat hij een ingebeelde figuur is, een verzinsel ingegeven door het schijnbaar afwezige schuldbesef van Lodewijk. Die voelt zich ‘onbewust’ schuldig om zijn misdaden en roept met de kapper zijn eigen bestraffer op. Beeldspraak dus. Het is allemaal maar ‘alsof’. Maar het alsof valt weg en het beeld wordt realiteit. Wat de kapper doet heeft zichtbare gevolgen in de werkelijkheid, vooral op het einde wanneer hij Lodewijk levensgevaarlijk verwondt. Men kan hier natuurlijk wat gaan speuren in de magisch-realistische hoek, maar gelet op de andere werken van IJlander, meen ik dat zoiets een | |
[pagina 134]
| |
vergissing zou zijn. De realiteit van de kapper is geen hocus-pocus van magische aard, maar een gevolg van de identificatie met Ad. Het is Ad die bij zijn oom intrekt, Ad die de boeken doorsnuffelt en de geschiedenis uitspit. Ad ook die zichzelf verliest in zijn alter-ego. Hij vraagt zich af hoe het komt dat Lodewijk, die in coma ligt, zo lang blijft leven: ‘Waar haalt die man de moed vandaan nog te blijven leven, terwijl wij eigenlijk allang dood zijn.’ Hij is allang dood, de kapper is er niet meer, de slachtoffers zijn verdwenen en zijn beulen geworden. Daarmee vernietigt het slachtoffer ook zichzelf. Zoals in Zwartwild en in Een fabelachtig uitzicht is de voltooiing van de identificatie meteen het einde van het subject. De jager stierf toen hij zijn prooi uiteindelijk neerschoot, Charles werd paranoïde toen hij volledig versmolt met de jager en de zwijnen, Zaalman stierf toen hij een opgezette eekhoorn werd. En Ad wordt gearresteerd door de rechercheurs omdat ze menen dat hij samenvalt met de kapper. Er bestaat helemaal geen Theodoor Groote, er is alleen nog een moordenaar en dat vakje moet worden gevuld door Ad. | |
De mens als schrijverHet zou mij verwonderen mocht IJlander zich niet bewust zijn van de nauwe band die tussen zijn werken bestaat. Hij insinueert trouwens zelf dat zijn boeken één groot geheel vormen. De rechercheur die de zaak van de kapper komt onderzoeken, heet Alberts. En de detective die de leiding heeft over het onderzoek naar de dood van de jager en zijn vrouw, heet ook Alberts. Daarmee creëert IJlander zo'n beetje een figuur als rechercheur Ketel die in heel wat romans van Brakman opdaagt als er weer een iets duisters op te helderen valt. In ieder geval geeft IJlander de lezer op die manier een hint: je moet De kapper en Zwartwild in hun samenhang bekijken. Om dat helemaal duidelijk te maken, laat hij een journalist optreden in Zwartwild, die zichzelf voorstelt als ‘Wiggers van de Telegraaf.’ De eenheid in IJlanders werk heb ik hier gezocht op het thematische vlak. Men zou het hoofdthema van IJlander kunnen omschrijven als het obsessionele verlangen om via de identificatie de breuk op te heffen tussen de twee polen van een machtsverhouding. Die obsessie leidt naar de dood, de waanzin of de gevangenis. In geen geval naar een bevrijding. Dat blijkt ook uit een zijsprongetje van IJlander, het verhaal Some Sunny Day, uitgegeven ter gelegenheid van de jaarwisseling 1990-1991 en niet in de handel verkrijgbaar. In dat verhaal identificeert Thomas zich zo obsessioneel met een Porsche, dat de auto een levend wezen wordt. Thomas en Vera kunnen geen kinderen krijgen, en hebben dan maar een auto ‘geadopteerd’. Zoals een kind, is die auto hun toekomst. Maar de dreiging is groot. Als ze op een slordig erf een oude Porsche zien staan zoals ze er zelf een hebben, vreest Vera die auto ‘omdat ze wist dat wat hen op dat rommelige erf had aangestaard, hun eigen toekomst was’. ![]() Beeldspraak? Ja, natuurlijk. Maar ze wordt wel werkelijkheid. De auto verliest remolie, wat beschreven wordt in termen van bloeden. Maar wie uiteindelijk zal bloeden, is Thomas. Door de defecte remmen, verongelukt hij. De auto is stuk, kan niet meer rijden. Thomas is lam, kan niet meer lopen. De identificatie is voltooid, maar ze is, alweer, vernietigend. Als het opheffen van de tegenstellingen in machtsverhoudingen altijd weer zo'n negatief gevolg heeft, zou men bijna gaan verlangen naar duidelijk hiërarchische structuren. Die maken ook de kern uit van de jagerswereld. In Zwartwild spreekt IJler in dat verband van ‘een wereld waarin duidelijkheid bestond over de verhoudingen tussen mensen, waarin ieder zijn plaats kende’. De jagersmaatschappij is per definitie antidemocratisch. Dat geldt ook voor de nazi-maatschappij, die Lodewijk Wiggers looft omwille van haar duidelijke en efficiënte organisatie. Ook Zaalman zit op zijn werk in een hiërarchische structuur die hem een duidelijke positie opdringt. De ironie van IJlander wil dat het precies in zulke hiërarchische machtsverhoudingen is, dat alle grenzen opgeheven worden en plaats maken voor een complete identificatie. Dat biedt geen oplossing of bevrijding. IJlanders visie op de macht is even illusieloos als die van Ferron. De personages van beide auteurs vinden geen evenwicht tussen enerzijds strikte scheiding en anderzijds volledige versmelting. In de romanwereld van IJlander maakt de identificatie zo'n evenwicht onmogelijk omdat ze zo totaal en zo verzwelgend is. Men kan die versmelting niet alleen op het thematische maar ook op het formele vlak aan het werk zien, vooral dan op het vlak van het vertelstandpunt. In De kapper is de verteller Ad, maar hij vertelt over de kapper op basis van de woorden van zijn oom. Soms vermeldt hij dat, soms ook niet. Daardoor is het niet altijd duidelijk of hij indirect zijn oom aan het woord laat dan wel zélf aan het woord is. Het is voor de lezer onmogelijk na te gaan in hoeverre het beeld dat hij van | |
[pagina 135]
| |
de kapper krijgt, gevormd wordt door Ad of door Lodewijk. Beide figuren zijn niet uit elkaar te halen, en dat is ook zo op het inhoudelijke en thematische niveau: beul en slachtoffer zijn verwisselbaar. In Een fabelachtig uitzicht is de verteller de opgezette eekhoorn. Maar wat hij zich inbeeldt, maakt Zaalman later mee. Daarbij gaat de ik-vertelling van de eekhoorn onmerkbaar over in die van Zaalman, zodat het vaak onmogelijk is uit te maken wie nu eigenlijk aan het woord is. Ook dat geeft vorm aan de inhoudelijke identificatie. In Zwartwild is het vertelperspectief duidelijker. Charles blijft steeds aan het woord. De identificatie wordt op het formele vlak gesuggereerd door de fragmentaire opbouw van het verhaal: Charles vertelt alles vanuit de terugblik. Zijn vrouw is weg, hij gaat zich op de hoogzit terugtrekken. Hij herinnert zich alle gebeurtenissen in verband met de jager en hij plaatst die direct naast zijn ervaringen nu. Fragmenten over de jager worden direct verbonden met fragmenten over Charles, zodat de ene passage een echo wordt van de andere. Daardoor wordt de vereenzelviging van Charles met de jager ook op het vormelijke vlak duidelijk gemaakt. Vorm en inhoud horen bij elkaar bij IJlander. Maar ze tasten elkaars eigenheid niet aan. De romans van IJlander behelsen geen chaotische versmelting van fragmenten of vertellers. Waar zijn personages falen, slaagt de auteur: hij weet wél het evenwicht te vinden tussen scheiding en versmelting. Hij doet dat in altijd spannende verhalen die meeslepend verteld worden, in een heldere stijl die toch zeer suggestief is. Inhoud én vorm zijn bij IJlander even subtiel en aantrekkelijk. En de schrijver is ook niet te beroerd om de lezer een gouden raad te geven: ‘Waak voor volledige identificatie met het prepareerobject...’ | |
LiteratuuropgaveGijs IJlander, De kapper. Utrecht, 1988. Gijs IJlander, Een fabelachtig uitzicht. Utrecht, 1990. Gijs IJlander, Some Sunny Day. Utrecht, 1991. Gijs IJlander, Zwartwild. Amsterdam, 1992. |
|