| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Brieven van Marnix: een ‘eerdighe’ uitgave
Het beeld van veelzijdigheid dat we hebben van Philips van Marnix van St. Aldegonde (1540-1598), bekend als staatsman, diplomaat, burgemeester, theoloog en literator, wordt in zijn briefwisseling bevestigd, zowel door de inhoud ervan als door aard en omvang van zijn correspondentenkring. Van deze briefwisseling is nu het eerste deel verschenen, de periode tussen 1558 en 1576 bestrijkend. De achttien jaar vormen een turbulente maar veelbetekenende levensfase voor de literator, die we vooral kennen van de Byencorf der H. Roomsche kercke (1569) en de berijming van de CL Psalmen Davids (1580 en 1591). In 1569 trekt Marnix, die wegens verbeurdverklaring van zijn goederen door vrienden moest worden onderhouden, naar Keulen, in dienst van Frederik iii van de Paltz. Het levert een aantal boeiende, ontroerende brieven op, zoals aan zijn Antwerpse vriend Pieter Carpentier in Londen en aan de Calvinistische Gemeente in Emden. In januari 1571 treedt hij in dienst van de prins van Oranje, een periode die hem weinig tijd heeft gegeven voor kerkelijke geschriften en bemoeiingen, maar wel het startpunt is van correspondenties met Jan en Lodewijk van Nassau en, vanaf 1573, met de prins van Oranje zelf. In deze jaren is hij druk bezet door politieke bezigheden ten gunste van de prins en de Nederlanden, gezantschapsreizen, redevoeringen, gevangenschap in Utrecht (1573-1574), organisatorische en militaire bezigheden, terwijl zal blijken dat hij ook nog tijd moet hebben gevonden om te werken aan zijn psalmberijmingen. In zijn brieven leren we Marnix kennen niet zozeer als een geslepen politicus, alswel als een literair begaafd reformator, bezorgd voor de Hollandse zaak (vergelijk brief 66), gematigd en bescheiden. Een kritische uitgave van de volledige briefwisseling van Marnix is nu door A. Gerlo en R. De Smet ter hand genomen. Van de eerste auteur verscheen in 1982 Een inventaris van de Marnix' briefwisseling,
in 1985 gevolgd door De onuitgegeven briefwisseling, de eerste uitgave van 132 tot dan toe ongepubliceerde brieven van en aan Marnix. De kritische uitgave van De briefwisseling, waarvan hier het eerste deel wordt besproken, zal in totaal uit vijf delen bestaan en circa vijfhonderdvijftig brieven bevatten. Het eerste deel omspant de periode 1558-1576 en telt drieënzeventig brieven van en aan Marnix. Correspondenten zijn onder anderen Granvelle, Theodore de Beze, Jan en Lodewijk van Nassau, Petrus Dathenus, Francis Walsingham (de Engelse Calvinistische staatsman) en Willem van Oranje. De brieven, de meeste in het Latijn en Frans, enkele in het Nederlands, Italiaans, Duits en Spaans worden in chronologische volgorde weergegeven met een inleiding, tekstvarianten en verklarende noten.
Philips van Marnix van St. Aldegonde (1540-1598)
De tekst van elke brief wordt voorafgegaan door een korte samenvatting van de inhoud, vervolgens opmerkingen in verband met de authenticiteit, de datering enzovoorts van de brief, eventueel een biografische notitie over de correspondent. De brieven zijn niet vertaald. Men kan zich afvragen of dit gezien de kennis van het Latijn die de huidige en toekomstige generatie bezit, een verstandige beslissing is geweest. De mogelijke lezers zijn immers divers: ‘evenals deze van de tijdgenoot Justus Lipsius, levert de briefwisseling van Marnix een kostbare bron voor meerdere takken van de historische wetenschap: niet alleen voor de politieke geschiedenis - en hier vooral voor deze van de Nederlandse opstand - maar ook voor de godsdienstige, de culturele en de literaire’ (p. 7). Vorige generaties zagen de noodzaak tot vertalen minder. Het Latijn in de nog steeds
| |
| |
verschijnende briefwisseling van Hugo de Groot bijvoorbeeld wordt ook niet vertaald, maar de uitgave hiervan is al in 1928 begonnen en beoogt natuurlijk continuïteit. In de briefwisseling van Lipsius, die vanaf 1978 mede door Gerlo verschijnt, blijft het Latijn ook onvertaald, maar hier hebben we met een auteur te maken die zich vrijwel uitsluitend van deze geleerdentaal bediende en dus voor het Nederlandstalige literaire discours minder interessant zou kunnen zijn. Een alternatieve opzet waarin het Latijn slechts in vertaalde vorm te vinden is, zoals bij de briefwisseling van Spinoza, lijkt me ook minder gewenst. Voorbeeldig blijft de uitgave van P.C. Hoofts brieven door H.W. van Tricht, die origineel en vertaling geeft. Maar deze vorm, bij Hooft vanwege het betrekkelijk geringe aantal Latijnse brieven goed mogelijk, zou bij de onderhavige uitgave van Marnix zeer veel ruimte kosten. Toch is dit ook een kwestie van keuzes. Want de parafrases van de inhoud die nu voor elke brief van en aan Marnix worden gegeven, zijn in veel gevallen ook zeer ruim (vergelijk bijvoorbeeld brief 63). Parafrases hebben echter het grote nadeel dat ze wel een redelijk tot goede indruk kunnen geven van de inhoud van de brief, maar misleidend kunnen werken voor wetenschappelijk onderzoek en de nauwkeurige lezer die het Latijn erbij pakt soms toch in twijfel achterlaten over de juiste interpretatie. Verwarrend is ook de meer letterlijke vertaling die overgaat in een parafrase (bijvoorbeeld p. 308, brief 68).
Gebrek aan ruimte zal wel de overwegende reden zijn geweest dat voor deze wijze van editeren is gekozen. Volgens de uitgevers is de historische commentaar in de regel dan ook beperkt gehouden: ‘Het is onze voornaamste bedoeling deze belangrijke bronnen voor de historici en andere belangstellenden toegankelijk te maken in een betrouwbare teksteditie’ (pp. 10-1). Gezegd moet worden dat de editeurs hierin volkomen zijn geslaagd. De inleidingen en toelichtingen bij de brieven geven in het algemeen blijk van een grote betrokkenheid, vakkundigheid en van een nauwgezette werkwijze. Over het teveel of te weinig van dergelijke toelichtingen valt altijd wel te twisten. Mij lijken zij ruim voldoende voor eventueel geïnteresseerde lezers. Met het kritisch apparaat, waarin bij elke brief varianten in de handschriftelijke of gedrukte traditie ten opzichte van de meest oorspronkelijke lezing, vaak de autograaf, worden vermeld, ben ik minder gelukkig. Met veel gevoel voor volledigheid zijn hier namelijk niet alleen afwijkende lezingen tussen autograaf en een eventueel afschrift of vroege druk opgenomen, maar ook de vele komma's en punten die in slordige negentiende- of twintigsteeeuwse uitgaven van brieven verkeerd terecht zijn gekomen, om maar te zwijgen van het vele achteloze geknoei, de moderniseringen en spellingsaanpassingen in deze latere uitgaven. Slechts bij de weergave van varianten bij de opdrachtbrief (brief 8) aan F. Sonnius, de bisschop van 's-Hertogenbosch aan wie Marnix zijn Byencorf opdroeg, hebben de editeurs zich vanwege de talloze uitgaven beperkingen opgelegd (p. 66). In dit geval is het dan weer juist jammer dat een variant in de aanhef van deze brief uit de editie 1597 (z.p.) onvermeld blijft. Daar wordt de bisschop niet aangesproken als ‘Eerweerdighe, lieve, heylige Vader’, maar als ‘Eerdighe lieve’ et cetera. Als we een recente tekstediteur van de Byencorf, L. Strengholt,
mogen geloven is dit ‘Eerdighe’ een ‘verhaspeling van eerweerdighe en spel met eerdigh in de zin van “beleefd, goed, aangenaam” en “aards, wereldsgezind”’ (k.l.p. 179, Zutphen (1974), p. 39). Deze spitsvondigheid van Marnix (?) wordt nu dus niet in de briefwisseling vereeuwigd. Tot slot wat algemene opmerkingen (ik ga hier voorbij aan enkele kennelijke zetfouten in het Nederlands en Latijn). Het feit dat de collectie brieven volgens de editeurs haar belang mede ontleent ‘aan de waarde der zowat 59 correspondenten’ (p. 7) klinkt wat koddig, evenals de vermelding op p. 229 dat Hoorn ‘een stadje in Noord-Holland aan het IJselmeer tussen Edam en Enkhuizen’ is (de editeurs zijn van Vlaamse komaf). De titel van de studie van G. Parker (p. 20, 208) is fout, het jaartal van de studie van R.P. Garasse is op p. 39 anders dan in de literatuuropgave. Op p. 176 is een noot weggevallen. Aan het geheel doen deze schoonheidsfoutjes echter weinig af. Het volledig en nauwkeurig publiceren van Marnix' brieven moet worden toegejuicht en zal de basis kunnen leggen voor verdere studie van leven en werk van deze belangrijke laat-zestiendeeeuwse auteur.
jeroen jansen
Marnixi Epistulae. De briefwisseling van Marnix van Sint-Aldegonde. Een kritische uitgave. Pars I (1558-1576) door Aloïs Gerlo en Rudolf De Smet. University Press Brussel, 1990, 340 p., ƒ 79,50.
| |
Fotoalbum Couperus geurt naar ‘toen’
Sinds mijn kindertijd heb ik niet meer zó gretig ‘plaatjes gekeken’ als nu in De wereld van Louis Couperus, een fotoboek van Frédéric Bastet. Diens - ongeïllustreerde - biografie uit 1987 riep al een indringend verbaal beeld van Couperus en diens wereld op. Het thans gepubliceerde fotoboek is een bewonderenswaardige visuele completering van die biografie.
Met grote liefde en zorg heeft Bastet dit boek - ‘album’ is in alle opzichten een fraaier woord - samengesteld. Natuurlijk toont hij veel foto's van Couperus, letterlijk van de wieg tot het graf. Maar ook zien wij tientallen afbeeldingen van familieleden, collega's, vrienden, huizen uit de familie, plekjes in het buitenland die tot Couperus' wereld behoorden, en verder plaatjes van brieven, boekomslagen, contracten. Op het stofomslag wordt
| |
| |
Louis Couperus
deze uitgave een ‘“nostalgisch panorama” van Couperus' leven in beeld’ genoemd en inderdaad geurt het boek naar zo'n oude leren of fluwelen insteekalbum voor degelijke kartonnen portretten. De wereld van Louis Couperus heeft echter veel meer te bieden dan alleen maar nostalgie, weemoed om gestorven mensen, een veranderd modebeeld of verloren stadsgezichten. Bastets uitvoerige commentaar bij de afbeeldingen - een contrast met zoveel andere foto-uitgaven! - verheft het boek tot een ‘iconografische biografie’, zoals Bastet zijn werk in de inleiding noemt. Bij de foto's staan telkens meer of minder uitvoerige onderschriften - daarnaast is er een ‘lopende’ tekst die Couperus' leven behoorlijk gedetailleerd volgt. Soms hebben de bijschriften iets overvloedigs, alsof de samensteller nu eenmaal wilde voldoen aan het leveren van een ‘verplicht’ stukje tekst. Bij een portret van vader Couperus bijvoorbeeld wordt vermeld: ‘met een strikje zoals alle van hem bekende portretten vertonen’.
Het commentaar bij de afbeeldingen en de gewone tekst overlapt elkaar nogal eens. Bij lezen en ‘kijken’ is dat wel eens hinderlijk, bij alleen afbeeldingen bekijken is het uitvoerige illustratiecommentaar alleen maar nuttig. Bastets tekst is rijkelijk gekruid met citaten van Couperus; het is net alsof deze zelf, bladerend in zijn eigen album, bij de foto's vertelt. Dit komt de sfeer van het boek zeer ten goede. Frédéric Bastet verdient alle hulde voor zijn indrukwekkende en creatieve speurwerk. Waren er van een bepaald aspect uit Couperus' leven geen afbeeldingen voorradig, dan werd dit opgelost door illustraties op te nemen die de atmosfeer van dat element oproepen. Zo is op de bladzijde die de huwelijksreis van Louis en Elisabeth Couperus beschrijft een reproduktie opgenomen van C. Caps schilderij ‘De huwelijksreis’. Couperus' vele buitenlandse reizen zijn aardig geconcretiseerd door mooie oude afbeeldingen van bijvoorbeeld München, Venetië, Florence, Rome. Van de intrigerende Orlando is geen portret opgenomen - van hem is (nog?) geen afbeelding gevonden. Wellicht is dat maar beter ook. Orlando is een mythe en moet dat ook maar blijven. Een enkele opvallend eigentijdse foto - een afbeelding van het huis van grootvader Reynst, opgesierd met parkeermeters - vloekt enigszins in deze uitgave - als een kleurenkiekje in een insteekalbum. Soms laat Bastet zich, net als in zijn biografie, nogal meeslepen door zijn onderwerp, waardoor hij tot ‘hineininterpretieren’ geraakt. Bij een foto van een verjaardagsfeestje voor Elisabeth Couperus wordt vermeld dat de door Couperus geheven kelk ‘wellicht gevuld is met zijn lievelingsdrank Heidsieck sec’. Dat gaat wel wat ver - aan de andere kant verraadt commentaar als dit de intense betrokkenheid en het sterke inlevingsvermogen van Bastet waar het Louis Couperus betreft.
De wereld van Louis Couperus bewijst de waarde van afbeeldingen voor een biograaf. Dat foto's van de hoofdpersoon, familie, vrienden, concrete informatie kunnen verschaffen, lijkt mij vanzelfsprekend. Afbeeldingen die niet tot het ‘persoonlijke’ archief van de hoofdpersoon behoren - interieurs, modeplaatjes, straatbeelden - kunnen inspirerend werken om de sfeer rond de ‘gebiografeerde’ - wie bedenkt hier toch eens een beter woord voor? - zo levendig mogelijk op te roepen. Ze kleuren de gravure van zijn of haar leven in.
Het is heel jammer en ook wel wat merkwaardig dat dit boek, dat zóveel informatie in woord en beeld biedt, geen register bevat. Maar verder alle lof voor Bastet. Hij heeft in dit fotoalbum de dingen die al heel lang voorbij zijn opmerkelijk levend weten te maken.
g. vaartjes
Frédéric Bastet, De wereld van Louis Couperus.
Em. Querido's Uitgeverij B.V., Amsterdam, 1991, 208 p., ƒ 65,-
| |
Gerard Walschap: laatste rebel met een motief?
Gerard Walschap lijkt bijgezet. Sinds oktober 1989 ligt hij - voor het eerst, na weinig minder dan eenennegentig rebelse jaren, niet langer dwars? - tussen zoveel andere erflaters der Vlaamse beschaving op het erepark van de Antwerpse Schoonselhof. Al in het jaar na zijn uitsluitend burgerlijke uitvaart verscheen de eerste omvangrijke studie over zijn leven en werk. In Gerard Walschap. Rebel en Missionaris ondernam Jos Borré een geslaagde poging om zijn afgeronde leven en werk vast te leggen. In hetzelfde jaar liet de prominente pater-cultuurfilosoof-natuurwetenschapper Wildiers, in zijn ‘Lof der vriendschap’ bij de uitgave van Walschaps brieven aan hem, zien dat de afvallige schrijver nu ook voor de katholieken veeleer een teken van samen- dan van tegenspraak was geworden. Nog een jaar later waren vier (in november 1992 vijf) van de zes delen van het ruim zesduizend pagina's omvattende Verzameld Werk bij uitgeverij Manteau verschenen. Het nieuwste handboek Nederlandse Litera- | |
| |
tuur, een geschiedenis dat voor begin 1993 is aangekondigd, hangt de Vlaamse literatuur van het interbellum op aan een viertal schrijvers: Van Ostaijen (avant-garde), Elsschot (de Forum-traditie), Teirlinck (de toneelvernieuwing) en Walschap (de ontvoogding van de katholieke literatuur).
Walschaps historische betekenis is onomstreden. Althans in Vlaanderen. In Nederland - dat de Vlaamse cultuur na de middeleeuwen, afgezien van Van Ostaijen, Elsschot, Boon en Claus, beschouwt als weinig minder buitenlands dan de Zuidafrikaanse - is, nadat koningin Juliana hem in 1968 de Prijs der Nederlandse Letteren uitreikte, nauwelijks nog een woord van betekenis aan Walschap gewijd.
Moet uit het bovenstaande afgeleid worden dat Walschap een monument is geworden, dat zijn leven en in dat kader ook zijn werk, nog slechts van historisch belang zijn? De recente publikaties tonen aan dat die conclusie voorbarig is, waarschijnlijk zelfs ook op langere termijn onterecht. Walschaps erfenis is in Vlaanderen nog steeds omstreden en vooral: er zijn aanwijzingen dat die erfenis behalve van historische ook van literaire betekenis is.
Na Walschaps overlijden werd de controverse over zijn houding tegenover de Duitsers weer opgegraven. Diverse auteurs brachten in herinnering dat hij tijdens de oorlog inspecteur van de openbare bibliotheken was geworden, een blinde Duitse dichter had toegesproken en in Berlijn een lezing gehouden. In november 1990 publiceerde de Vlaming Govaerts in Literatuur ‘Een Duitse paragraaf in de biografie van Gerard Walschap’ onder de suggestieve titel: ‘Der Mann der das Gute wollte’. Zorgvuldig bronnenonderzoek bracht hem tot de conclusie dat ‘voor Walschap [...] boekverbrandingen, inbeslagnemingen, indexeringen, beroepsverboden niet zwaar genoeg [wogen] om te kappen met Duitsland’. Borré plaatst die bezwarende feiten in hun historische context en wijst erop dat de Ereraad van de Vlaamse Academie al in 1945 tot het besluit kwam dat Walschap ‘gedurende den oorlog zich steeds als een goed vaderlander heeft gedragen, in vele gevallen blijk heeft gegeven van moed en ware burgerdeugd’. Die zuivering van elke blaam kon nochthans niet verhinderen dat Walschap herhaaldelijk anoniem aangevallen werd en dat Louis-Paul Boon Walschaps Wit en zwart omschreef als de ‘biecht van een medeplichtige’.
Met deze oorlogsroman gooide Walschap in 1948 olie op het vuur. Hij weigerde in wit-zwarte termen te denken over verzet en collaboratie. In Vlaanderen, maar meer nog in Nederland, riep Wit en zwart heftige reacties op. Het komt mij voor dat het na deze politieke ‘misstap’ nooit meer goed kwam tussen Walschap en het Nederlandse literaire circuit. (De toekenning van de Prijs der Nederlandse letteren weerlegt dit niet: in 1968 was Vlaanderen aan de beurt. Wel moeten de Nederlandse juryleden ingestemd hebben met de bekroning.)
In Het ‘geval Walschap’ reconstrueerde Karel Wauters het hoogtepunt van
Gerard Walschap
een andere controverse. In het Conscience-jaar 1933 schopte Walschap met Trouwen, harder nog dan met zijn vorige romans, de idyllische voorstelling van Vlaanderen onderuit. Overmoedig koos hij voor een eigentijdse, kritische katholieke literatuur. Hij vond medestanders in gezaghebbende katholieke critici als Gijsen, Van de Voorde en Van Duinkerken. Hij werd veroordeeld door een schare geestelijken, aangevoerd door jezuïeten, die van de kunstenaars eisten dat zij hun belangrijke opdracht zouden vervullen binnen de grenzen van een waarden- en normenstelsel dat door de kerkelijke gezagdragers vooraf was vastgelegd. Wauters beschrijft hoe de polemiek om de katholieke roman ontaardde in een felle en gecoördineerde hetze tegen Walschap.
In een bespreking van Het ‘geval Walschap’ (Spiegel der Letteren, 1991/4) vatte Lut Missinne de versmalling van de discussie over de katholieke kunst tot een conflict van de Kerk met Walschap, op als het zwakste punt van Wauters' studie. Hij verloor uit het oog dat het Vlaamse debat aansloot bij een internationale discussie die tegen het eind van de jaren twintig in en buiten de Pelgrimbeweging werd gevoerd. Deze kritiek is niet onterecht, al dient erkend dat Wauters wel degelijk, zij het veeleer terloops, melding maakt van Walschaps banden met de Pelgrimbeweging. Van groter gewicht is zijn poging het conflict te situeren in de post-Pelgrim-jaren na 1930. Zo probeert hij de heftigheid van de ‘strafexpeditie’ te verklaren uit de teleurstelling om het ‘verraad’ van een man die zich in de voorafgaande jaren opgeworpen had als boegbeeld van de katholieke kunst. En dat uitgerekend op het moment waarop alle krachten gebundeld dienden te worden voor een katholiek offensief ten einde het dreigende machtsverlies onder invloed van de crisis af te wenden. Een uitdagende stelling, die binnen de beperkte ruimte en doelstelling van Wauters' studie niet hard te maken viel, maar mijns inziens geenszins on- | |
| |
zinnig is. In de jaren twintig wierp Walschap zich op als een Vlaamse woordvoerder van een internationale beweging die opkwam voor een open en kritisch katholicisme. De (economische, spoedig ook ideologische) crisis na 1929 deed het tij keren. De gelederen werden gesloten, het autoritaire gezag hersteld. In de katholieke (maar ook in de socialistische en vergeet de Vlaams-nationale niet) jeugd- en boerinnen-en arbeidersbewegingen werd het voetvolk gemobiliseerd en gedisciplineerd. Een zondebok was daarbij nuttig. Illustratief zijn in dit verband twee in de katholieke pers opgenomen moties waarover Borré bericht: niet minder dan 75.000 jonge arbeiders getuigen dat zij Walschap nooit ofte nimmer
zullen lezen en toch nog 20.000 huismoeders verwerpen zijn werk, uiteraard zonder het te hebben gelezen, als pornografisch. (Hoe diep en duurzaam deze kruistocht doordrong in volkse milieus, ervoer ik persoonlijk tegen het eind van de jaren zestig. In het merendeel van de katholieke schoolboeken werd Walschap toen al behoorlijk objectief, zelfs respectvol besproken. Desalniettemin mocht ik meemaken dat een overigens humane en sociaal bewogen geestelijke uit de arbeidersbeweging in een verre van wereldvreemde lezing voor leerlingen van een technische school, plotsklaps met het schuim op de lippen van leer trok tegen de aartsleugenaar Walschap.) Weinig maanden na het hoogtepunt van het conflict met de Kerk viel Walschap van zijn geloof. Pas ruim vijf jaar later, in 1940, kwam hij daar openlijk voor uit. Na zijn overlijden werd onthuld dat Walschap bijna zeventig jaar lang een ander belangrijk gegeven verborgen hield. Bekend was dat hij in 1921, amper twee maanden nadat hij de eeuwige kloostergeloften had afgelegd, het noviciaat van de missionarissen van het Heilig Hart verliet. Naar eigen zeggen omdat hij tot het inzicht was gekomen dat hij ‘té ongehoorzaam en té zinnelijk’ was. In april 1990 uitte de priester Jacques van Baelen in Diogenes de veronderstelling dat Walschap het klooster niet vrijwillig had verlaten. Naderhand bevestigde een missionaris van het H. Hart dat uit de archieven inderdaad een ‘dimissio’ bleek, op grond van onverwachts aan het licht getreden zeer ernstige feiten. Van Baelen meende in Walschaps verwijdering de diepere oorzaak van zijn conflict met de kerk te ontwaren. De kritiek op zijn romans zou de oude wonde opengereten hebben en de angst voor een nieuwe afwijzing zou hem aangezet hebben tot een even radicale als zwakke breuk met zijn geloof.
Terecht laat Borré deze psychologie van de koude grond, die geen recht doet aan de ernst van Walschaps bezwaren tegen het geloof, links liggen. Wel maakt hij aannemelijk dat de radicale ontwikkeling enigermate het zicht heeft belemmerd op de continuïteit van Walschaps opvattingen. De ondertitel van zijn biografie: ‘Rebel en missionaris’, verwijst naar een duurzame tegendraadsheid én zendingsdrang. Walschaps eenzelvige opstandigheid bracht hem ook later in conflict, in het bijzonder met de jongeren die in de jaren zestig de nouveau roman voorstonden en zowel de waarheidspretentie van elk denksysteem als de daarbij horende traditionele verhaalvorm verwierpen. Na zijn afscheid van het christelijk geloof, verkondigde Walschap tot zijn laatste snik het geloof in de rede en de vooruitgang. (Na de huldiging die de uitgeverij Manteau hem in 1988 bereidde ter gelegenheid van zijn negentigste verjaardag, vertrouwde hij mij met van trots glimmende oogjes toe dat hij er uiteindelijk in geslaagd was zelfs Albert Westerlinck - de priesterhoogleraar die zeer bijdroeg aan de katholieke erkenning van Walschap - tot zijn ongeloof te bekeren.)
De biografische aanpak van Borré herleidt de literaire teksten grotendeels tot documenten. Daardoor blijven continuïteit en ontwikkeling hoofdzakelijk die van de mens Walschap, hetgeen de indruk versterkt dat Walschaps betekenis historisch is, niet literair. Enkele uitzonderingen spreken dat tegen. Borré wordt door Houtekiet en Zuster Virgilia verleid tot boeiende interpretaties, wat een indicatie is van de blijvende waarde van deze teksten. Mijns inziens dient in verder onderzoek het werk, en dan voornamelijk genoemde werken, centraal te staan. Als volksverheffer, vooruitgangsideoloog, humanist en verhalenschrijver, is Walschap nog slechts een getuige van het verleden. Zijn verlichtingsideologie werd achterhaald door de modernistische twijfel aan en door het postmoderne ongeloof in de waarheid. Maar is zijn beste werk niet aanzienlijk complexer en actueler? De vitale Houtekiet verwijst terug naar een oertijd. Toch is er meer: zijn zinnelijkheid, zijn hedonisme, lijkt een verbinding aan te kunnen gaan met de verfijnde cultuur van Iphigenie. Mij dunkt dat Houtekiet veel dichter staat bij de post-ideologische, ‘lichamelijke’ cultuur dan de Walschap die wij kennen. Walschap heeft zelf geschreven dat hij zeven jaar lang onmenselijke pogingen deed om te deugen voor een leven waarvoor hij niet in de wieg was gelegd. Borré voegt daaraan toe dat Walschaps zinnelijke aanleg en geestelijke onrust te sterk waren. Zijn studie bevat aanwijzingen dat Walschap na die zeven jaar nog bijna zeventig jaar probeerde te deugen voor een leven waarin zijn zinnelijkheid en zijn onrust in het gareel werden gehouden. Verdere studie kan Houtekiet naar voren laten treden als een ongeremder, complexer en actueler Walschap.
bert vanheste
Jos Borré, Gerard Walschap. Rebel en Missionaris, Dedalus, Antwerpen, 1990.
Karel Wauters, Het ‘geval Walschap’. Een analyse van de beslissende fase: het debat over de katholieke roman (1934), uia, Antwerpen, 1989.
Max Wildiers, Denkend aan Walschap, Pelckmans, Kapellen, 1990.
| |
| |
| |
Grenzen overschrijden
Het is niet gebruikelijk de naoorlogse Nederlandse literatuur vanuit een cultuurhistorisch perspectief te bezien. In de studie van Ido Weijers, getiteld Terug naar het behouden huis, een bewerking van de dissertatie waarop hij promoveerde tot doctor in de sociale wetenschappen, gebeurt dit echter wel. Reden om dit boek met bijzondere aandacht te beschouwen.
Wie cultuurgeschiedenis bedrijft, kan niet binnen de grenzen van één discipline blijven, poneert Weijers. Dit blijkt uit de ondertitel van zijn studie: ‘Romanschrijvers en wetenschappers in de jaren vijftig’. De romanschrijvers zijn Reve, Hermans en Blaman, door Anbeek in Na de oorlog (1986) op één lijn geplaatst, dit in navolging van een deel van de naoorlogse kritiek. De wetenschapsbeoefenaren zijn de leden van de zogenaamde Utrechtse school, een gezelschap van fenomenologisch georiënteerde psychologen, psychiaters, pedagogen, criminologen en juristen. Deze groep bestaat ruwweg tussen 1946, het jaar waarin Buytendijk als hoogleraar psychologie naar Utrecht komt, en 1957, het jaar van zijn emeritaat. Hun werk wordt gekenmerkt door het ‘streven naar een antropologische handelingswetenschap die zich richt op de persoon-in-zijn-situatie’ (p. 116). Daarbij overschrijden zij op hun beurt grenzen, want zowel de strikte scheiding tussen subject en object als die tussen feitelijke en normatieve oordelen wordt door hen verworpen.
In zijn ‘Inleiding’ zet Weijers uiteen dat hij met zijn onderzoek de ‘negatieve Wahlverwandtschaft’ zichtbaar wil maken tussen de genoemde schrijvers en de Utrechtse geleerden (p. 9). Daartoe plaatst hij in het eerste hoofdstuk, ‘Na de oorlog’, de ‘functionarissenelite’ (p. 13) van de Utrechtse school tegenover de ‘culturele tegenbeweging’ (p. 16) van de jonge schrijvers. Waar de gevestigde intellectuelen uit Utrecht zich laten leiden door begrippen als menselijke waardigheid en verantwoordelijkheid, achten de nieuwe auteurs deze termen inhoudsloos. De Utrechtse school wenst zich in te zetten voor de wederopbouw, de schrijvers voelen zich slechts geroepen gestalte te geven aan hun eigen wereld. Volgens Weijers fungeert de ervaring van de Tweede Wereldoorlog in beide gevallen als aansporing, maar voor de wetenschapsbeoefenaren maakt hij dit aannemelijker dan voor de schrijvers. Auteurs die zich maatschappelijk afzijdig houden of zich zelfs anti-sociaal opstellen, kent de Nederlandse literatuur immers sinds de negentiende eeuw.
In het volgende hoofdstuk, ‘Het probleem van de man’, wordt de confrontatie van menswetenschappen en literatuur toegespitst op de personen van Rümke en Vestdijk. Weijers gaat in op het werk van de laatste, omdat het naar zijn mening zowel de wereld van de fenomenologen als die van de naoorlogse schrijvers reliëf geeft. De opvattingen van de psychiater Rümke, voor wie de normale volwassen man het model vormt voor de maatschappelijk geïntegreerde mens, komen inderdaad duidelijk uit tegen de achtergrond van Vestdijks ideeën. Zijn ideaal is het jonge kind, dat in De toekomst der religie model staat voor wat daar de ‘natuurlijk- volmaakte mens’ heet.
Wat Vestdijk zou onderscheiden van zijn naoorlogse collega's, de ‘beschouwelijke interesse’ (p. 31) - overigens niet afwezig in het werk van Hermans en Blaman, getuige hun essayistische activiteiten -, blijft daarentegen onuitgewerkt. Onbedoeld onderstreept Weijers aldus dat Vestdijk en de jonge schrijvers in hun on- en antimaatschappelijke stellingname veel gemeen hebben. Niet voor niets heeft Vestdijk zich in zijn kritieken veelvuldig positief over Reve c.s. uitgelaten. Het belang van de Tweede Wereldoorlog voor de teneur van hun werk heeft hij steeds meesmuilend weggewuifd.
De psycholoog Buytendijk en de schrijfster Blaman worden met elkaar geconfronteerd in ‘De vrouw als oplossing’. Buytendijk is de auteur van de studie De vrouw; haar natuur, verschijning en bestaan, waarmee hij reageerde op het geruchtmakende boek van Simone de Beauvoir: Le deuxième sexe. De vrouw is volgens de katholiek Buytendijk in harmonie met de wereld, dit in tegenstelling tot de man. Hij geeft van haar leven een beeld dat geïnspireerd is door de figuur van Maria: ‘volgzaam, gehoorzaam en zachtmoedig’ (p. 61). Via de vrouw kan de man tot een maatschappelijk geïntegreerd mens worden; zij is een aardse verlosser.
Anna Blaman, die het boek van De Beauvoir prefereerde boven dat van Buytendijk, meent dat de vrouw door dezelfde twee strevingen wordt beheerst als de man in de visie van Buytendijk: liefde en lust. De vrouw is volgens Blaman geenszins een serene verschijning, maar rusteloos en gespleten. (De gedachte dringt zich op dat dit verschil in opvatting ook iets te maken heeft met het feit dat Buytendijk een man was en Blaman een vrouw.)
Na de man en de vrouw komt het kind aan bod in het hoofdstuk ‘Thuis, waar het kind zichzelf kan zijn’. De denkbeelden van de pedagoog Langeveld worden daarin afgezet tegen de visie die spreekt uit het werk van Reve en Hermans. Langeveld beklemtoont het belang van het gezinsleven, dat zich afspeelt in de burgerlijke woning. Deze ‘ruimte der liefde’ (p. 80), met zijn verborgen plaatsen waar het kind in vrijheid zichzelf kan vormen, is maar zeer ten dele herkenbaar in Reves Werther Nieland. Minder geslaagd zijn in dit hoofdstuk de vergelijkingen met De avonden, De tranen der acacia's en Het behouden huis, omdat in deze verhalen, anders dan in Werther Nieland, niet het gezichtspunt van een kind wordt aangehouden.
De criminoloog Pompe staat tegenover Hermans in het hoofdstuk ‘Schuld en verantwoordelijkheid’. Voor Pompe hebben de in de hoofdstuktitel genoemde begrippen een bepaalde inhoud, voor Hermans niet.
Pompe vindt dat de mens ingekaderd
| |
| |
moet zijn in een morele orde, een orde van behoren. In het werk van Hermans wordt deze orde stelselmatig ondermijnd.
In het slothoofdstuk, ‘Het huis begint te kraken’, vat Weijers de resultaten van zijn onderzoek helder samen en belicht hij kort het einde van de Utrechtse school, dat onder andere wordt veroorzaakt door een tendens tot verwetenschappelijking van de menswetenschappen.
Het onderzoek van Weijers verdient respect, omdat het van hem heeft gevraagd dat hij zich een grondige kennis eigen maakte van de twee culturele segmenten die hij met elkaar confronteert. Ik ben niet deskundig op het gebied van de Utrechtse school, maar het beeld dat hij daarvan geeft, laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Dit is een niet geringe prestatie, omdat het idioom van de Utrechtse fenomenologen de leesbaarheid niet altijd bevordert.
Op het gebied van de literatuurwetenschap, meer in het bijzonder de neerlandistiek, laat Weijers hier en daar een steekje vallen. Zo vat hij het adjectief in Jauss' begrip ‘esthetische distantie’ te eng op (p. 11). Verder is een aantal opmerkingen over De avonden aanvechtbaar, zoals de bewering dat de roman geen dramatische ontknoping kent. De monoloog van Frits van Egters aan het eind doet Weijers dan ook af als ‘een gesprekje met God’ (p. 94). Ronduit verwarrend vind ik de inhoud die hij geeft aan de begrippen verdichting en verschuiving, bekend uit de Freudiaanse droomtheorie, door ze te betrekken op de manier waarop een motief zich aftekent in een literaire structuur (p. 91 e.v.).
Weijers kenschetst zijn werk als ‘confronterend onderzoek’ (p. 116) en daarmee heeft hij het Nederlandse proza van na de oorlog op een andere dan de gangbare wijze bekeken. Hier ligt echter ook het gevaar op de loer dat dit proza in een ongerieflijk keurslijf wordt geperst. Dit gebeurt bijvoorbeeld als Weijers betoogt dat de protagonist van De avonden kampt met het conflict tussen de vanzelfsprekende band met het ouderlijk, ontwikkeld arbeidersmilieu en het ideaal van het moderne burgerlijke gezinsleven (p. 89). De strubbelingen rond de afstemming van de radio en de aankoop van een fles wijn, die vruchtesap blijkt te bevatten, geven onvoldoende steun aan deze these. De tegenstelling lijkt vooral geconstrueerd te zijn om een vergelijking met de ideeën van Langeveld mogelijk te maken.
Deze incidentele kritiek kan worden veralgemeend: de vergelijking tussen romanschrijvers en geleerden is niet vrij te pleiten van een zekere willekeur. Er zijn weinig of geen contacten geweest tussen beide groepen.
Weijers brengt bij elkaar wat zich grotendeels los van elkaar heeft ontwikkeld, zij het in dezelfde tijd. Als hij dan ook stelt dat de opvattingen van de Utrechtse fenomenologen zo'n prikkelend referentiepunt vormden voor de jonge schrijvers, meer dan de denkbeelden van de traditionele confessionelen, valt daartegen in te brengen dat Reve en Hermans nooit reageerden op de intellectuelen uit Utrecht, maar het wel aan de stok hadden met een katholieke staatssecretaris, die Reve een al toegekende reisbeurs ontnam, respectievelijk een katholieke criticus, die opriep tot vervolging van de auteur van Ik heb altijd gelijk.
Ik ben mij er echter van bewust dat dit type kanttekeningen bij veel cultuurhistorisch onderzoek kan worden gemaakt. Zij belichten de keerzijde van wat Ido Weijers in Terug naar het behouden huis heeft aangedurfd: het overschrijden van grenzen. En daarvoor past vooral waardering.
f.g.h. raat
Ido Weijers, Terug naar het behouden huis. Romanschrijvers en wetenschappers in de jaren vijftig.
Sua, Amsterdam, 1991, 187 p., ƒ 45, -.
| |
Onbekroonde eenvoud
W. van den Berg heeft zich sinds geruime tijd doen kennen als de academische
Jacob Geel
mische pleitbezorger van Jacob Geel, de classicus en essayist met een grote belangstelling voor filosofische onderwérpen en een Sterneaans gevoel voor ironie. Lang voordat Geel zijn driestemmige Gesprek op den Drachenfels publiceerde (1835), schreef hij een verhandeling over het eenvoudige en de samenhang met het schone - een antwoord op een prijsvraag van die strekking, uitgeschreven door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem in 1818. De bijdrage van de dertigjarige gouverneur bij baron J.W. Dedel bleef onbekroond, net als de andere ingezonden verhandelingen, en het handschrift bleef tot voor enkele jaren onopgemerkt. Het zou waarschijnlijk nog steeds onbekend zijn gebleven, ware het niet dat W. van den Berg de tekst onder ogen had gekregen en voor publikatie gereed had gemaakt.
De Hollandsche Maatschappij dacht de begripsverwarring die de modieuze belangstelling voor het eenvoudige met zich mee bracht, het hoofd te
| |
| |
kunnen bieden door een prijsvraag uit te schrijven over dit onderwerp. Dat zij Geels essay destijds niet wilde bekronen, had niet zozeer te maken met de kwaliteit van zijn stuk, maar eerder met de manier waarop Geel het onderwerp behandelde. De Hollandsche Maatschappij wilde speciaal de koppeling tussen het eenvoudige en het ware en het schone ter discussie gesteld zien. Bovendien wilde zij graag dat de auteur aandacht zou schenken aan het verband tussen de natuurwetenschappen en het eenvoudige. Geel echter concentreerde zich op de relatie tussen het eenvoudige en het schone om uiteindelijk tot de conclusie te komen dat deze niet altijd samenvallen. De natuurwetenschappen bracht hij helemaal niet ter sprake.
Geel heeft dit vroege essay al de vorm gegeven die hem bekend zou maken: een spitse dialoog waarin argumenten op elkaar worden gestapeld op een manier als of de auteur ‘met zichzelf schaakt’, zoals Thorbecke het noemde. Niet alleen de vorm en de stijl wijzen vooruit naar die latere stukken, ook de argumentatie. Geel begint met de letterlijke betekenis van de term als uitgangspunt te nemen en door herhaalde vergelijking en afweging probeert hij steeds meer vat te krijgen op dit ingewikkelde begrip. Bij monde van de twee gesprekspartners omschrijft hij het eenvoudige als iets dat zonder omwegen of belemmeringen naar het doel voert, zoals een hardloper de kortste weg neemt van het begin tot het eindpunt van het traject. Hij definieert het eenvoudige als: ‘al wat uit één beginsel werkt, één en dezelfde strekking houdt, en langs den kortsten weg naar het einde streeft’ (blz. 27). In de gedachtenuitwisseling die hierop volgt bepaalt hij de werking (intentie) en uitwerking (resultaat) van het eenvoudige, wat hij uiteindelijk vergelijkt met het schone.
Geel is in dit essay teruggegaan in de tijd. De periode waarin de dialoog zich afspeelt, is niet die van 1820, maar van de Romeinse tijd - om preciezer te zijn: de jaren na de regeringsperiode van keizer Augustus. Dat gaf hem de mogelijkheid om de klassieke schrijvers naar voren te halen en de eigentijdse literatuur aan de zijlijn te laten. Zo vergelijkt hij Homerus en Vergilius met elkaar en verkiest hij de Griekse dichter boven de Romeinse omdat het eenvoudige juist bij Homerus gestalte krijgt in de manier waarop inhoud en beschrijving harmonisch met elkaar zijn verbonden. Vergilius is op dit punt te kunstmatig, zo oordeelt hij - een discussie die herinnert aan de achttiende-eeuwse beschouwingen over Homerus en Vergilius. Het is niet zo vreemd dat de classicus Geel in zijn daarop volgende beschrijving van het schone een nogal conventionele mimetische kunstopvatting formuleert; deze behoort tot het klassieke erfgoed. Opmerkelijk genoeg waagt hij zich niet aan een definitie van het schone.
Over het eenvoudige bezit niet die stilistische lenigheid die Geels latere essays kenmerkt. De gedachtengang wordt soms wat stug ontwikkeld, op andere plaatsen echter verrast hij de lezer met onverwacht elegante wendingen, een lyrische omschrijving of een fraaie verwerking van een natuurverschijnsel (zoals de wolken die voor de maan dringen en een veranderend landschap te zien geven, een beeld dat demonstreert hoe iets schoon kan zijn dat niet eenvoudig is). Geel heeft zich zo'n twaalf jaar later opnieuw over dit onderwerp gebogen in het opstel ‘Iets opgewondens over het eenvoudige’, dat werd opgenomen in Onderzoek en phantasie (1838). De beide opstellen over het eenvoudige, het vroege en het rijpe, laten zich nu goed vergelijken.
De eenvoud in de betekenis die Geel daaraan hechtte, is ook in de inleiding en de toelichting bij de editie richtinggevend geweest. De complexe tekst wordt voorafgegaan door een heldere inleiding en een zeer gedegen, doch klassiek-sobere annotatie, waarin naast W. van den Berg de classisus D.C.A.J. Schouten een aandeel heeft gehad. Het is heel prettig dat de aanbiedingsbrief en de beoordelingsrapporten van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen als bijlagen zijn toegevoegd. In zijn samengestelde vorm is Geels essay niet alleen van belang voor neerlandici, het is ook gefundenes Fressen voor filosofen en classici.
jacqueline de man
Jacob Geel, Over het eenvoudige (1820). Uitgegeven naar het handschrift, berustende in de Bibliotheek van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, door W. van den Berg, met medewerking van D.C.A.J. Schouten.
Dimensie, Leiden, 1990, ƒ 33,95.
| |
Rectificatie
Bij de recensie van het boek van A.L. Sötemann over Querido in Literatuur 9 (1992), nr. 4, p. 248-249, is de naam van de recensent weggevallen: Lisa Kuitert. |
|