‘Siet in de Kloosterkerck heb ick een graf gekocht’
Het graf
Jacob Cats heeft ruim de tijd gekregen - tweeëntachtig jaar, tien maanden en twee dagen - om over de dood na te denken. Als er, zoals op het werk van Vondel, een volledige woordindex zou zijn op alle de werken van Cats, dan zouden de woorden ‘graf’ en ‘dood’ zoveel verwijsplaatsen opleveren dat een neerlandicus aan het natrekken daarvan zijn levenswerk zou hebben. Alleen al de rond 1647 geschreven en voor het eerst in 1655 onder de macabere titel Dood-kiste voor de levendige gepubliceerde overdenkingen staan bol van de funeraire verwijzingen. De erin opgenomen ‘t'Samensprake tusschen de dood en een oud man’ en de ‘t'Samenspraeck tusschen ziel en ligchaem’ getuigen van een voorbereid zijn op de dood, van een onthechting van het leven, van het besef van de ‘tytlicke Doot hier op aerden’. Hoewel, iemand die als calvinist-stoïcus-piëtist zo vaak dit onderwerp aanroert, heeft die zich wel echt verzoend met het onvermijdelijke?
Cats heeft in ieder geval een aantal toebereidselen getroffen voor het moment dat pas op 12 september 1660 zou komen. Al in 1650 koopt hij een familiegraf in de Haagse Kloosterkerk waarheen hij zijn in 1631 overleden vrouw Elisabeth vanuit de St. Jacobskerk laat overbrengen. In 1656 maakt hij zijn testament en kort voor zijn dood voegt hij daaraan nog een zestal codicillen toe. Wie vertrouwd is met de aanhef van zeventiende-eeuwse testamenten moet het opvallen dat Cats er wel een extra schepje bovenop doet; het valt mee dat hij geen notaris heeft kunnen vinden die het op rijm heeft willen zetten:
In den name des Heeren, die Hemel ende aerde geschaepen heeft, Amen; Alsooder niet seeckerder is, als de tytelicke Doot hier op aerden, ende niet onseeckerder als de uijre ende stond van deselve, soo heb ick, Ondergeschreven, dienstich ende goet geoordeelt, mijn afscheijt uijtten vleesche voor te comen, met het maecken ende instellen van mynen uijtersten wille, in voegen hier naervolgende; Eerst ende voor alle saecken, soo hebbe Ick ondergeschreven, myne Ziele, (als die door den tijtelicken Doot van dit mijn Lichaem sal worden afgesondert), bevolen aen den Almogenden Godt, mijnen Schepper, Om, uijt enckele genade, door Iesum Christum, mynen eenigen Salichmaecker ende Verlosser, ontfangen te worden in het erffve der Heijligen, laetende dit Aertsche ende Sterffelicke deel aen den buijck der aerden, om tot stoff verkeert te worden, waervan het is genomen, Ende in den Graeve te blijven rusten, ter tijt toe, dat het, door de Almogende kracht des Allerhoochsten, ten jongsten dage, sal worden opgeweckt, ende met de Ziele vereenicht ter eeuwiger Salicheyt, Amen.
Alles lijkt tot in detail geregeld: hij wil ‘in alle stilligheid, zonder formaliteit van uitvaart of dusgelijke uitwendigheid, daartoe te gebruiken’ begraven worden; niettemin vond de begrafenis op 17 september 1660 plaats ‘verzeld van achttien koetsen en veertig witte flambouwen’. ‘In den Graeve te blijven rusten’ is hem echter niet gegeven. Een pelgrimage naar het graf van Cats is niet meer mogelijk: zijn gebeente is waarschijnlijk in 1913, in ieder geval voor ‘de jongste dag’, geruimd en - samen met andere stoffelijke resten - overgebracht naar het kerkhof aan de Kerkhoflaan. Het enige dat rest in de Kloosterkerk is een door de Vereniging tot Beoefening der Geschiedenis van 's-Gravenhage op 27 juli 1854 aangebrachte steen op een pilaar met als opschrift: ‘Jacob Cats’. Die pilaar staat vlak bij de plek, ongeveer in het midden van de kerk, waar Cats zijn grafkelder heeft gekocht: in de negende ‘regel’ (rij), grafnummers 9 en 10.
Illustratie uit Dood-kiste voor de levendige, in: Jacob Cats, Alle de werken, uitgegeven door R. Feith. Dl. 17. Amsterdam, 1798