Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Ook vóór 1977 leefden er mensen
| |
[pagina 102]
| |
Een probleem is vaak het niet kunnen openstaan voor wat literatuur en literatuurgeschiedenis te bieden hebben. De no-nonsensevraag: ‘Wat heb ik er aan?’ Een regelrechte ramp is het soms zeer gebrekkige referentiekader van leerlingen. De Tachtigjarige Oorlog, wat is dat? Wie was dat, Churchill? Is Hitler na de oorlog eigenlijk nog in de politiek gebleven? Velen hebben geen idee van lijnen en sfeer van ons verleden. Tijdens een ‘mondeling’ over Het bittere kruid meldde een leerling uit 5 HAVO ooit dat de bijbel rond 1900 geschreven was. En onlangs vroeg een leerling verbaasd, toen ik vertelde over livemuziek bij stomme films en de jaren tien, twintig: ‘Waarom gebruikten ze dan geen cassettebandjes?’ Steeds meer is het noodzakelijk ‘eromheen’ te vertellen, om boeken en schrijvers in de juiste sfeer te plaatsen. Het systeem van de keuzepakketten ervaar ik als een extra handicap. Bij leerlingen zonder Duits en Frans in hun pakket kun je niet automatisch verwijzen naar Duitse of Franse auteurs, stromingen, parallellen. Sterker nog: veel van deze leerlingen behalen hun vwo-diploma zonder ooit van Mann, Böll, Sartre of Molière gehoord te hebben. Daarom probeer je zoveel mogelijk ‘extra’ aan te reiken. Bij Couperus vertel ik ook iets over de Buddenbrooks, bij De avonden kan ik niet om het existentialisme, Sartre, Camus heen.
Literatuuronderwijs geven is een kwetsbare zaak. Als je Ida Gerhardt of Jean Pierre Rawie behandelt, spreek je over leven, dood, desillusie. Grote woorden, maar je dient ze wel bespreekbaar te maken. Als docent kun je daarbij niet buiten schot blijven en dus heb je het in je les ineens ook zélf over ‘dood’, ‘verlangen’, ‘ontgoocheling’. Een kwetsbare opstelling, maar inherent aan ‘bezieling’ als uitgangspunt. De kans daarbij op je ziel getrapt te worden is groot. Als tijdens de behandeling van een tekst van Achterberg door iemand gemompeld wordt: ‘Wat een watje’ ervaar je dat, in de ontstane vertrouwelijke sfeer, als een persoonlijke belediging. Toch zou ik niet zonder die kwetsbaarheid kunnen functioneren. Nooit wilde ik het doen zoals mijn eigen docent Nederlands op mijn middelbare school: die hele grauwe Lodewick klassikaal doorlezen, belangrijke passages onderstrepen en in de marge voorzien van extra, gedicteerde, informatie. Literatuur werd nooit voelbaar gemaakt.
En als een les niet ‘leefde’, als de vonk geen gloed kon veroorzaken, troost ik mij na afloop met de gedachte aan mogelijk effect op langere termijn. Ergens in een la bewaar ik een brief van een oudleerling, die ik zo'n twee jaar geleden ontving. Hij werkte voor zijn exact-technische studie aan een stageopdracht, in een Afrikaans woestijngebied, en schreef mij, jaren na zijn eindexamen: ‘Ik zit hier in een tentje aan de woestijnrand en moest ineens denken aan dat gedicht van Bart Chabot dat we toen in de klas behandelden, waarin voorkwam “brandend zand en nergens water”.[...] Oja, en ik lees nog steeds graag boeken van Springer!’
Soms lukt het dus: jongeren niet langer op hun luie reet laten zitten, of, wat minder frivool geformuleerd, uit hun culturele winterslaap wekken.
Gé VaartjesGa naar voetnoot+ |
|