Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Hugo Brems over Nederlandse en Vlaamse letterkunde
| |
[pagina 98]
| |
zich uitgeverijen en literaire tijdschriften die nauwelijks de grens over komen, beide partijen houden hun eigen literaire folklore in stand en in het onderwijs wordt nauwelijks aandacht aan elkaar besteed. Zulke institutionele factoren, die bepalen hoe de literatuur georganiseerd is, hebben in Vlaanderen een heel ander karakter dan in Nederland.’ Een opmerkelijk verschil betreft bijvoorbeeld de nieuwswaarde die aan literatuur wordt toegekend. Brems: ‘De letterkunde vormt geen onderwerp van gesprek in Vlaamse kranten en weekbladen. Dat is in Nederland sinds jaar en dag wél het geval - daar is de literatuur zo belangrijk dat er hele katernen voor worden ingeruimd. Sinds De Morgen een culturele bijlage heeft gekregen, verbetert de situatie in Vlaanderen een beetje. Door het succes van die bijlage is ook de literatuurkatern van De Standaard wat aan het uitdijen, maar met die twee kranten heb je 't wel gehad. Het openbare literaire leven is in Vlaanderen dus heel beperkt. Waar dat vandaan komt? Ik weet het niet. Het is nochtans niet altijd zo geweest. Als je aan literair-historisch onderzoek doet, merk je al snel dat de literatuur in de jaren kort na de oorlog een veel belangrijkere plaats innam in kranten dan nu het geval is. Misschien komt het doordat men in Vlaanderen zoveel energie besteedt aan andere dingen: vooral aan allerlei politieke kwesties - het dempen van financiële putten en het bevechten van de autonomie.’ Brems denkt even na en formuleert dan voorzichtig: ‘Er is ongetwijfeld iets in Vlaanderen dat zich laat interpreteren als een terugslag van het streven naar culturele autonomie. Dat streven heeft, paradoxaal genoeg, uiteindelijk niet zozeer geleid tot een culturele bewustwording, maar tot een economische bewustwording. Vlaanderen heeft een zeer sterke sociaal-economische invloed gekregen op de rest van België - op Brussel en zéker op Wallonië. De welvaart is hier groter, het bedrijfsleven gedijt goed, de economie bloeit tot op zekere hoogte. Dat is overigens misschien minder aan de Vlamingen te danken dan aan toevallige historische omstandigheden: Wallonië zat nu eenmaal met een oudere industrie die op een gegeven moment achterhaald was, en kwam daardoor in een crisis terecht.’ Het overwicht van Vlaanderen dat toen ontstond, heeft de Vlamingen volgens Brems materialistisch gemaakt. ‘Zij verwierven zich in hoog tempo de mentaliteit van nouveaux riches, waarin heel weinig plaats is voor échte culturele belangstelling. Men is alleen geïnteresseerd in heel grote, prestigieuze initiatieven, zoals het Muziekfestival van Vlaanderen of de Rubenstentoonstelling in Antwerpen. Ik heb niets tegen zulke evenementen - verre van dat - maar ik vind het jammer dat minder spectaculaire vormen van cultuurbeoefening op de achtergrond zijn geraakt. En literatuur is nu eenmaal een van de domeinen die minder in de kijker lopen: met het lezen van gedichten verhoogt men blijkbaar de sociale status niet.’ Hij haalt vergoelijkend de schouders op. ‘Ik neem aan dat zulk een materialistische zelfgenoegzaamheid een kinderziekte is van een gemeenschap die zich ontwikkelt en die haar evenwicht nog moet vinden. Als de Vlaamse cultuur gestabiliseerd is, komt er zeker meer ruimte voor de letterkunde. Ik ben niet echt ongerust.’ Brems benadrukt dat er niet alleen op het institutionele vlak belangrijke verschillen bestaan tussen de Nederlandse en Vlaamse literatuur. ‘Er zijn ook onderscheiden die te maken hebben met literatuuropvattingen, met de manier waarop gedacht wordt over de aard van waardevolle literatuur. Het is heel moeilijk om die opvattingen precies te beschrijven, vooral omdat je dan al snel in eeuwenoude clichés vervalt: Vlaamse letterkunde is Breugeliaans, mystiek én sensueel’ - hij lacht om de intonatie, die reclame suggereert - ‘en de Nederlandse is intellectualistisch, afstandelijk en ironisch. Het ongeluk is dat veel daarvan wel klopt, want zo werkt het nu eenmaal met clichés.’ De verschillende literatuuropvattingen in Vlaanderen en Nederland hebben grote gevolgen voor de manier waarop de Vlaamse letterkunde in Nederlandse kranten en weekbladen wordt besproken. ‘Er is - hoewel men dat in Nederland nooit echt wil zien, en misschien ook niet kan zien omdat men er te dichtbij zit - een soort universalisering van de Randstad-norm, met name van de Amsterdamse norm. Dat is niet alleen zeer kwalijk voor de wijze waarop naar veel literatuur uit Vlaanderen wordt gekeken, maar ook voor de Nederlandse schrijvers die wat in de periferie opereren en die zich niet aanpassen aan de opvattingen van toonaangevende recensenten. Natuurlijk zijn er tussen de critici onderling wel verschillen - er zijn verschillen tussen de manier waarop Guus Middag en Rob Schouten poëzie lezen en beoordelen - maar vanuit Vlaanderen bezien zijn de overeenkomsten belangrijker.’ Die overeenkomsten laten zich niet eenvoudig omschrijven. Brems, zuchtend: ‘Het is moeilijk om er de vinger op te leggen. Als je dat probeert, verval je weer snel in clichés. Want hoe komt het nu dat Nederlandse recensenten de gedichten van Faverey en Komrij - die toch hemelsbreed van elkaar verschillen - volgens dezelfde criteria heel acceptabel vinden Hoe komt het dat zij tegelijkertijd de Vlaamse poëzie van Van Herreweghen en Mandelinck - ik noem er nu een paar die in Nederland niet echt doorgedrongen zijn - eigenlijk volstrekt oninteressant achten. Die Vlamingen schrijven in perfect Nederlands! Ze worden binnen de Vlaamse appreciatie zelfs als heel belangrijke dichters beschouwd.’ Bij zulke dichters, zegt Brems, brengt het gebrek aan waardering in Nederland soms een merkwaardige identiteitscrisis teweeg. ‘Een dichter die in Vlaanderen tot de top wordt gerekend maar in Nederland als een tweederangs rijmelaar wordt gezien, weet niet langer tot welke cultuur hij wil behoren. Zijn reactie is al snel: ik heb de Nederlanders niet nodig - die vinden toch niet goed wat buiten hun oogkleppen valt. Een dergelijke gedachtengang leidt vaak tot extremen. Zo publi- | |
[pagina 99]
| |
cees verhoeven, utrecht
ceerde Hedwig Speliers onlangs in een Vlaams tijdschrift zijn brieven aan recensenten van Nederlandse kranten, waarin hij hen erop attent maakt dat ze zijn dichtbundels niet bespreken. Speliers' artikel eindigt in een fel verwijt van kortzichtigheid en arrogantie.’ Een onredelijk verwijt, want met arrogantie heeft de houding van recensenten volgens Brems weinig te maken. Brems: ‘De Hollandse verwaandheid is óók een cliché. Ze bestaat in zekere zin wel, maar is zeker niet zo groot als men haar hier in Vlaanderen graag voorstelt. Eerder dan arrogantie is het onwetendheid en onbegrip, denk ik. Veel van wat hier geschreven wordt - inclusief de taal die wij hanteren - is kennelijk onlosmakelijk verbonden met de manier waarop wij leven en denken in Vlaanderen. Nederlanders weten er simpelweg te weinig van en ze kunnen zich daardoor slecht in onze literatuur verplaatsen. Ze zijn ook niet bereid zich ervoor in te zetten.’ Hij twijfelt even, maar zegt dan, met grote stelligheid: ‘Nee, Nederlanders zijn niet écht arrogant. Ze verabsoluteren alleen hun eigen smaak.’ Brems zwijgt. ‘Als je alle clichés verlaat en je begint te nuanceren,’ vervolgt hij plotseling, zijn betoog over een andere boeg gooiend, ‘verdwijnen grotendeels het onderscheid tussen de Nederlandse en Vlaamse letterkunde. Want dan kun je altijd wijzen op schrijvers en dichters uit Vlaanderen die een literatuur produceren die eigenlijk meer aansluit bij Nederland - en dan komt men altijd met Elsschot aandraven. Andersom vind je in Nederland voorbeelden van auteurs die wat “Vlaamsiger” zijn. Dan kom je bij Hamelink, of bij Ter Balkt, zelfs bij Lucebert.’ Aarzelend: ‘Ik benadruk graag de eenheid tussen de Vlaamse en Nederlandse letteren die er - ondanks alle verschillen - natuurlijk óók is. Ik zeg altijd: er bestaat een Nederlandse literatuur, die gedeeltelijk in Nederland en gedeeltelijk in Vlaanderen wordt geschreven. Binnen die grote Nederlandse literatuur moet uitdrukkelijk plaats zijn voor verscheidenheid, zodat het proza en de poëzie die uit Vlaanderen voortkomen daarin zonder problemen een eigen plek kunnen innemen.’ Brems vindt het dan ook niet wenselijk om van een afzonderlijke Vlaamse letterkunde te blijven spreken. ‘Je kunt je enerzijds heel rationeel, vanuit een wetenschappelijk standpunt, afvragen of er zoiets bestaat als een Vlaamse literatuur met een eigen aard en een eigen gebied waarin zij werkzaam is. Zo'n vraag moet je, denk ik, bevestigend beantwoorden. Aan de andere kant kun je dezelfde vraag stellen vanuit een cultuurpolitieke bewogenheid. Dan gaat het er niet zozeer meer om of er een Vlaamse literatuur bestaat, maar of het wel verstandig is ervan te spreken. Het antwoord luidt mijns inziens: nee. Vlaamse schrijvers hebben er belang bij om te worden opgenomen in het ruimere verband van de Nederlandse letterkunde, omdat ze een minderheidscultuur vertegenwoordigen. Wanneer Vlaanderen meedoet aan het literaire leven in Nederland - en als het daarin meer en meer als een vanzelfsprekend deel, met eigen accenten, geaccepteerd zal worden - staat het internationaal veel sterker. Alleen dan kan de stem van Vlaanderen binnen Europa hoorbaar blijven.’ Lachend: ‘L'union fait la force is de leuze van de Belgische staat. Die moet dan voor de verandering maar eens op het Nederlandse taalgebied worden toegepast.’ Hoe de Nederlands-Vlaamse eendracht tot stand | |
[pagina 100]
| |
kan worden gebracht, staat Brems minder duidelijk voor ogen. ‘Het zou wellicht al schelen als Vlamingen zich gewoon neerleggen bij de culturele overheersing van Amsterdam. Elk taalgebied kent één dominerend cultureel centrum - in Frankrijk telt een schrijver niet mee als hij niet in Parijs wordt uitgegeven. Bij ons speelt Amsterdam de hoofdrol. Het zij zo.’ Dat het Vlaamse auteurs door Vlamingen vaak kwalijk genomen wordt als zij op zoek gaan naar een uitgever in Nederland, vindt Brems dan ook ‘ongelofelijk dom en kortzichtig’. ‘Ze worden door sommigen nog altijd bestempeld als nestbevuilers, opportunisten, landverraders, overlopers.’ Hij tikt op zijn voorhoofd. ‘Als de situatie zo is - en hij is zo - dat de beste literaire uitgeverijen in Nederland gevestigd zijn, waarom zou je dan blijven voortsukkelen in Vlaanderen. Vlaamse uitgevers laten een boek drukken en maken zich over de verspreiding en promotie ervan vervolgens niet meer druk. Ik schets het nu een beetje karikaturaal, maar mijn eigen ondervinding komt ongeveer daarop neer. Wie een uitgever kiest in Amsterdam, is niet alleen gegarandeerd van een afzet binnen Nederland, maar zelfs van een betere verspreiding in België. Het is een utopie te denken dat daarin verandering komen zal.’ ‘Nu is het natuurlijk jammer als Vlaamse auteurs zich omwille van het publiceren in Nederland zouden gaan aanpassen aan de heersende norm in het noorden, maar zulke zelfcensuur is in mijn ogen volkomen onnodig: de Vlaamse schrijvers die in Nederland populair zijn - Claus en Boon, of recenter Ducal en Spinoy - zijn extréém Vlaams! Misschien zijn zij precies daarom geaccepteerd, omdat zij de Nederlander iets “exotisch” bieden, een alternatief voor een nogal uniform wordende literatuur.’ Brems hoopt zelf een bescheiden bijdrage aan de culturele ‘eenwording’ van Nederland en Vlaanderen te kunnen leveren door het publiek dat zijn gastcolleges in Leiden bijwoont te informeren over het Vlaamse literaire leven. ‘De diepste kloof die gaapt tussen Noord en Zuid: de nood aan kennis van elkaar, moet zo spoedig mogelijk overbrugd worden. Die kloof belemmert het samensmelten van jullie literatuur met de onze. Daarom grijp ik elke kans om Vlaamse schrijvers en dichters bij Nederlandse lezers te introduceren met beide handen aan. En het zou me vanzelfsprekend bijzonder verheugen als mijn collegae van boven de Moerdijk naar Leuven zouden komen om ons op de hoogte te brengen van de aspecten van Nederlandse letteren die hier onderbelicht zijn.’ Niet alleen het wederzijds informatie bieden, maar ook het wekken van wederzijdse interesse is noodzakelijk. Brems: ‘Sinds de geschriften van mensen als Barthes en Derrida is er ook aan de universiteiten weer meer plaats voor het spel, het creatieve, de lust om te lezen. Dat is één van de positieve kanten van de ontwikkelingen in de literatuurwetenschap: ik hoef me straks in Leiden niet te beperken tot droge filologische verhandelingen, maar mag hardop zeggen dat literatuur méér is dan alleen een studie-object. Literatuur is er in de eerste plaats om van te genieten - ook de Vlaamse. Dat is niet echt een wetenschappelijke uitspraak, maar ik vind het tóch.’ |
|