Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Een negatief trouwadvies in middeleeuwse etiquetteboeken
| |
EtiquetteboekjesDe oudste etiquetteboekjes in onze taal stammen uit de middeleeuwen. De teksten staan bekend als Boec van | |
[pagina 89]
| |
Seden en Van Zeden. Deze variante titels mogen niet verhullen dat de teksten op dezelfde bron teruggaan, namelijk de laat-twaalfde-eeuwse, Latijnse Facetus, die opent met de woorden: ‘Cum nihil utilius humanae credo saluti, quam morum novisse modos et moribus uti’ (vrij vertaald: ik geloof dat de mens door niets geschikter het geluk te beurt kan vallen, dan door de nieuwe manieren van goede zeden en gewoonten in praktijk te brengen). Van Zeden, zoals opgetekend in het Comburgse handschrift (ca. 1400), is een getrouwe vertaling van Facetus. Boec van Seden daarentegen is een bewerking van deze Latijnse bron. De bewerking lijkt in de Nederlanden veruit favoriet geweest te zijn, want er wordt vaker uit Boec van Seden dan uit Van Zeden geciteerd door Middelnederlandse auteurs. Het Boec van Seden komt ook voor in het Comburgse handschrift, maar vroege fragmenten zijn bewaard gebleven uit de zogenaamde Enaamse codex. Aangezien die Enaamse codex rond 1290 gedateerd kan worden, kunnen we in dit geval spreken van het oudst overgeleverde etiquetteboekje in de volkstaal, in vergelijking met de ons omringende culturen wel te verstaan. De bewaard gebleven Duitse en Franse etiquetteboekjes die op Facetus berusten, stammen ten vroegste uit de veertiende eeuw, en het meeste materiaal is vijftiende-eeuws. Een equivalent in de Engelse volkstaal ontbreekt zelfs - maar dat heeft ook te maken met de dominantie van de Franse taal in de hogere kringen destijds. | |
Boek van zeden: publiek en inhoudWie lazen die etiquetteboekjes? De Latijnse Facetus behoorde tot de schoolstof. Nadat op de Latijnse SchoolDe heer neemt zijn hoed af voor de dame (uit S. Comte: Everyday life in the Middle Ages, p. 66)
de grammatica was behandeld, gingen de leerlingen over op het lezen en ontleden van de Disticha Catonis, een laat-klassieke tekst met tweeregelige wijsheidsstrofen. Eind twaalfde eeuw schreef een anoniem auteur de Facetus als een ‘supplement’ op de Disticha Catonis. Als in middeleeuwse schoolverordeningen staat vermeld dat de leerlingen naast lezen en schrijven ook goede zeden moesten leren, dan wordt zeer waarschijnlijk gerefereerd aan het bestuderen van de Disticha Catonis en de Facetus. Met de omzetting van deze teksten in de volkstaal tot Dietsche Cato en Boec van Seden lijkt er geenszins een ingrijpende verschuiving in publiek en functie te hebben plaatsgevonden. Het aangesproken publiek bestaat althans nog steeds uit kinderen, in het bijzonder jongens die voorbestemd waren om een carrière te gaan maken in het wereldlijke leven. Verondersteld wordt dat de vertalingen hebben gefunctioneerd in het onderwijs in de volkstaal, wellicht eerst in de vorm van privéonderwijs en later op de stedelijke schrijfscholen. Vanaf de dertiende eeuw, en het eerst in Vlaanderen, neemt immers vanuit de koopliedenstand de vraag naar praktijkgericht onderwijs in de volkstaal toe. Kooplieden hadden er veel belang bij dat hun kinderen (in korte tijd) leerden lezen, schrijven en rekenen in hun eigen taal; aan kroost dat mooi in het Latijn kon zingen was in die kringen bepaald minder behoefte. Daarnaast moet men voor de Dietsche Cato, het Boec van Seden en Van Zeden ook een meer algemeen gebruik veronderstellen. Ook volwassenen zullen geïnteresseerd zijn in teksten die ingaan op de vraag ‘hoe hoort het eigenlijk?’ - volwassenen uit de elite, maar waarschijnlijk vooral volwassenen uit de kringen net daaronder, die graag tot de elite wilden horen. Feit is in elk geval dat de zojuist genoemde Enaamse en Comburgse codices gezien hun omvang en inhoud bepaald niet als schoolboeken gefunctioneerd zullen hebben. Slechts een Boec van Seden-fragment dat in Straatsburg wordt bewaard, zou gezien zijn pocketboekformaat eventueel in aanmerking komen als schooltekst. De Middelnederlandse Cato- en boek van zedenteksten liggen vormelijk en inhoudelijk duidelijk in elkaars verlengde: ze verschaffen praktische leefregels, bij voorkeur in rijmende kwatrijnen. Niettemin zijn er ook verschillen. In de Cato-literatuur ligt de nadruk meer op wijsheid, terwijl er in de boeken van zeden een groter belang wordt gehecht aan wellevendheid of hoofsheid. Dat heeft tot gevolg dat de adviezen in de Dietsche Cato regelmatiger ‘egocentrisch’ van toon zijn, en die in de boeken van zeden ‘socialer’. De existentiële vraag die in de Cato-teksten beantwoord wordt, luidt ‘hoe handhaaf je jezelf in de praktijk van het dagelijkse leven in de wereld?’ De oudste Cato-tekst in de volkstaal (eveneens uit de Enaamse codex) bevat onder meer de volgende raadgevingen: sta vroeg op en doe je plicht; geef niet te veel geld uit; ga strijd uit de weg; vermijd zaken als roddel, hoererij en dronkenschap; en schakel een rechter in als je onrecht wordt aangedaan. | |
[pagina 90]
| |
In Boec van Seden en Van Zeden staan meer gedragsregels op het gebied van de etiquette. De prangende vraag is hier: ‘Hoe gedraag je je in goed gezelschap zonder aanstoot te geven of anderszins uit de toon te vallen?’ In essentie komt het er op neer dat men zich moet aanpassen aan de ‘gedragsstandaard’ van het (gegoede) milieu waarin men verkeert, en dat men openlijk respect moet tonen voor de leden die tot deze kring behoren. De elitaire gedragsstandaard schrijft bijvoorbeeld voor dat men iedereen vriendelijk moet groeten, en dat men op een deur moet kloppen voordat men binnengaat. Verder wordt voorgeschreven dat men voor een meerdere dient op te staan en de hoed hoort af te nemen. Een superieur moet men laten vóórgaan, en men mag hem niet in de rede vallen. Men mag andermans gevoelens niet kwetsen (wees altijd dankbaar als je een cadeautje krijgt), en onderlinge wrijvingen en conflicten dienen vermeden te worden. Verder is het bijvoorbeeld taboe om te fluisteren en te wijzen in gezelschap (want dan gedraag je je verdacht). Aanstoot geven hoort (zeker) aan tafel vermeden te worden, en daarom besteden de boeken van zeden ruim aandacht aan tafelmanieren. Vóór het eten behoort men de handen te wassen. Men eet immers met de handen, terwijl het mes alleen gebruikt wordt om voedsel in stukjes te snijden. Aan tafel dient men voorts rechtop te zitten en mag er niet met de ellebogen op tafel worden geleund. Verder wordt verboden om mond of neus aan het tafellaken af te vegen of zich op het hoofd te krabben tijdens de maaltijd. Aangezien men getweeën van één bord at en uit één beker dronk, mocht men ook niet in het eten blazen of met volle mond uit de beker drinken. Al het voedsel dat met de mond was aangeraakt, mocht niet meer op het bord worden teruggelegd. En spugen aan tafel was helemaal uit den boze. Ook voor bedienend personeel voorzagen de boeken van zeden in enkele adviezen. Een van de meer uitgewerkte voorschiften behandelt de bediening aan tafel: dien je heer dusdanig hoofs dat hij tevreden over je is, draag de gerechten altijd in de linkerhand en de saus in de rechterhand, loop recht, bedien de voornaamste gasten het eerst, schenk de wijn royaal bij de rand van de beker in, maar laat het bier met een boogje in de beker belanden. De boeken van zeden bevatten ook de meer praktische leefregels zoals die in de Dietsche Cato te vinden zijn. De reisadviezen behelzen voornamelijk veiligheidsvoorschriften, zoals: reis nooit 's nachts en vraag een vreemde medereiziger altijd naar zijn naam. Andere voorschriften gaan erover hoe men zijn financiën moet beheren en hoe men een huishouden moet bestieren. En dan geven Boec van Seden en Van Zeden ook nog enkele losse, elementaire adviezen over het huwelijk ten beste, zonder nu een complete handleiding voor huwelijksgeluk te bieden. De teksten waarschuwen tegen slechte vrouwen in het algemeen en tegen de begeerte naar andermans echtgenote. Voorts wordt de verstandige vader aangeraden om zijn rijpe dochters tijdig uit te huwelijken, hetzij aan een aardse echtgenoot, hetzij aan Christus. Terwijl voor dochters het huwelijk nog wordt gearrangeerd, lijken jongens al een zekere stem in het kapittel te hebben. De jongeman krijgt in de boeken van zeden immers het advies om niet over één nacht ijs te gaan: hij moet niet overhaast in het huwelijk treden, in het klooster gaan of op kruistocht trekken, want wie overhaaste beslissingen neemt, krijgt spoedig spijt. Behartigenswaardig is ook het advies aan de jongeman om met een ‘gelijke’ te trouwen: de partner moet een ghenoet zijn en van goeden zeden (bvs Ename, vs. 30-31, bvs Comburg vs. 544-545). Van Zeden verlangt nog wat duidelijker dat de vrouw ghelijc es van gheslachte [=stand], vroet, oemoedich, sachte van zeden, reine van live [=kuis] (VZ 265-268). Tot slot moeten er over de verhoudingen in het huwelijk geen misverstanden bestaan. Als je vrouw goed en gehoorzaam is, zeggen de boeken van zeden, dan moet je haar in het openbaar prijzen. Van Zeden voegt daar, conform het Latijn, echter aan toe: is je vrouw lastig en weerspannig en haten alle buren haar, zorg dan dat ze ophoepelt. | |
De mannenKeren we vervolgens terug tot het negatieve trouwadvies. Hierboven bleek dat het advies zekere variatie vertoont in de opsomming. De variatie is karakteristiek voor de hele Facetus-traditie in het Latijn en de volkstaal. Legt men naast de Dietse versies namelijk ook twee vroege handschriftelijke versies van Facetus, ‘cum nihil utilius’ (ca. 1250), de Duitse vertalingen (Deutsche Facetus, Facetus getûtschet) en de Franse vertalingen (Facet en françoys), dan doemt er een bonte parade van professies op: rover (praedo, rauber), woekeraar / wisselaar (woekeraer, wisseler, persenier, usurator, wuchrer, usurier), opkoper (ostelier), penningmeester (assignator nummorum), rentmeester (meyer), rechter/gerechtsdienaar (amman, bedele, juge), advocaat (taelman, vorsprecher, avocast), heraut/boodschapper (preco, messagier), bastaard (bastarde), roodharige (roucel), molenaar (muelneer), meester (maistre), speelman (mimus, speleman), dobbelaar (dobbeler), clerk (clerc), paap (pape, pfaffe), priester (presbiter, prister, prestre), boeteprediker (castigator, predicaer, prediker), kanunnik (canonik, canonicus, canoenche, chanoine), prelaat (prelaz), bisschop (evesquez), monnik (munich, moinne) en non (nonne). | |
Rover, woekeraar, wisselaar, opkoperZoveel mag al wel duidelijk zijn: om de een of andere reden deugen de genoemde mannen (en de non) niet. De rover deugt evident niet, want hij leeft van diefstal. En eigenlijk deed de verachtelijke woekeraar dat evenzeer, want hij leende - tegen het gebod van de naastenliefde in - geld uit voor meer geld, verkocht daarmee in feite de tijd (die God in eigendom had) en werd zodoende slapende rijk. Talloos zijn de bezwaren die de | |
[pagina 91]
| |
De bankier: wisselaar en woekeraar (uit: W. van Stuyvenberg, 5000 jaar dagelijks leven: de middeleeuwen, p. 110)
middeleeuwse moralisten tegen woeker hebben ingebracht, en de belangrijkste worden door Willem van Hildegaersberch opgesomd in zijn sproke Vanden woeckenaer (ca. 1400). Om twee redenen werd de woeke-raar-bankier in zijn rol als geldwisselaar geminacht en gewantrouwd. Ten eerste hief de wisselaar voor het wisselen van munten een zogenaamd ‘wisselgeld’, en deze provisie kon schandelijk hoog uitvallen. Stedelijke overheden probeerden hier, net als bij ongebreidelde woeker, paal en perk aan te stellen door een officiële wisselaar te benoemen die op basis van vaste en acceptabele tarieven te werk ging. Blijkens het Kronykjen van 's Hertogenbosch (zestiende eeuw) werd bijvoorbeeld in 1387 zekere Jan die Joede aangesteld als wisselaar (joden waren niet gehouden aan het christelijke verbod op woeker!) die voor het wisselen van elke oude gouden schild slechts twaalf penningen provisie mocht rekenen, wat neerkomt op enkele luttele procenten. In de tweede plaats werd de wisselaar van malversaties met de gewichten van munten verdacht. De Ieperse chirurgijn Jan de Weert kan zich er in zijn Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden (eerste helft veertiende eeuw) behoorlijk over opwinden. Als hij de hebzucht behandelt, houdt hij staande dat wisselen nog erger is dan woeker. Immers, de wisselaars bestaan het om de munten uit te hollen en de randen te snoeien om dit waardeloze goud- en zilvergeld daarna doodleuk weer in roulatie te brengen. Dat is pure diefstal en ‘sduvels werc’ waarmee de hele gemeenschap gedupeerd wordt (vs. 590). Zolang de ‘ostelier’ zich tot zijn taak als herbergier beperkte, oefende hij een betrekkelijk eerzaam beroep uit. Hun slechte reputatie ontlenen de hostelliers aan een nevenactiviteit die sommigen onder hen gingen ontplooien. Waar de herbergen in de grote steden verzamelplaatsen werden van kooplieden, gingen de hostelliers optreden als makelaars in roerende goederen. Zij kochten de handel van de bezoekende kooplieden goedkoop en in het groot op en verkochten deze waar (vaak in kleinere hoeveelheden) weer aan de consumenten. Met deze ‘tussenhandel’ viel moeiteloos veel winst te behalen. En wie de waar niet kon betalen, zo meldt Jan de Weert in zijn Nieuwe doctrinael, die kon van de hostellier krediet krijgen. En daarmee werden verboden woekerpraktijken via een achterdeurtje weer binnengehaald. In een stad als Gent werden in de veertiende eeuw telkens weer nieuwe verordeningen opgenomen in het Bouc van den vorboden om de lucratieve activiteiten van de hostelliers, alsmede hun pogingen om de verbodsbepalingen te ontduiken, aan banden te leggen: de hostellier mocht geen wol, laken of koren meer (laten) kopen of verkopen, noch wol bewerken of lakens verven. Het werd de hostellier verboden om zich als koopman uit te geven, en hij mocht vreemde kooplieden geen grote kredieten verstrekken. Al wat de hostellier in de lakenhal aankocht, diende hij aan te geven bij de schepenen der stad. | |
Ambtenaren en advocatenOok ambtenaren uit de financiële en juridische sfeer stonden veelvuldig in een kwade reuk. Men veronderstelde dat zij leefden van uitbuiting, corruptie en smeergeld, en in de praktijk gebeurde dit ook regelmatig. Welke functie in Facetus met ‘assignator nummorum’ bedoeld wordt, is niet geheel duidelijk. Het aldus omschreven beroep komt in het Lexicon Latinitatis Nederlandicae medii aevi niet voor. Wellicht hebben we te maken met een lees- of schrijffout in het Latijn: ‘assignator nummorum’ kan een verbastering zijn van achtereenvolgens ‘castigator’ en ‘mimorum’. Letterlijk betekent assignator nummorum zoveel als optekenaar of toekenner van (te betalen) geld, wat mogelijkheden openlaat als administrateur, penningmeester, schatkistbewaarder of belastingontvanger. In elk der gevallen lag de mogelijkheid (en verdenking) van fraude en corruptie voor de hand. In Vander rekeninghe gaat Willem van Hildegaersberch bijvoorbeeld in op de administratieve fraude die door rekenplichtige ambtenaren werd gepleegd. Jan van Boendale gewaagt in zijn Lekenspiegel van de uitbuitingspraktijken van de meier of rentmeester - de ambtenaar die uit naam van de landsheer de domeinen beheerde en er belasting hief. Aan het eind van | |
[pagina 92]
| |
deel drie voert Boendale een ridder en een poorter redetwistend op over de vraag waar het leven het best is: in de stad of op het platteland. De poorter verdedigt het vrije en veilige leven in de stad, terwijl de plattelandsbevolking naar zijn zeggen geteisterd wordt door ‘meyeren ende haren knapen, Die van hem plucken ende rapen Wat sijs moghen ghewinnen’ (vs. 55-57). De corruptie en omkoopbaarheid van de rechters is een nog bekender motief uit de middeleeuwse literatuur. Willem van Hildegaersberch wijdt er een aantal sproken aan, waaronder Van rechters en Vanden waghen. In het laatstgenoemde gedicht kopen een procederende timmerman en slager beurtelings de rechter om met respectievelijk een wagen en vier ossen. De ossen geven de doorslag en de slager wint het proces. In een algemene beschouwing zegt Willem het te betreuren dat aan de rechtspraak altijd smeergeld te pas moet komen, en dat op deze wijze een arm mens nooit zijn recht kan halen. Historisch onderzoek naar de rechtspraak in de middeleeuwen heeft de nodige ambtsmisdrijven aan het licht gebracht: een eerlijke rechter was niet zozeer iemand die zich niet liet omkopen. Een eerlijke rechter was iemand die omgekocht blééf als hij eenmaal omgekocht was. In het derde deel van de Dietsche Doctrinael (1345) wordt in een tijdsklacht ingegaan op de nieuwe opvattingen over wijsheid. Je heet tegenwoordig wijs te zijn, zo klaagt de dichter, als je goed kan liegen en bedriegen en zodoende zoveel mogelijk rijkdom bij elkaar kan graaien. De opvatting doet vooral opgang aan het hof der heren, waar ambtenaren als ‘drossate’ (drost), ‘meyer’ (rentmeester) en ‘amman’ (rechter) met open armen worden ontvangen als zij vette geldbuidels kunnen overleggen (vs. 707). Een ambtenaar die rechtvaardigheid nastreeft, wordt er voor gek versleten. De advocaat wordt vaak al geen haar beter geacht dan de rechter. In zijn behandeling van de hebzucht laakt de auteur van Des coninx summe (1408) de ‘valsche advocaten, valsche taelmans of voersprekers’ die zich flink laten betalen om onrecht recht te praten, en die eerlijke lieden hun bezittingen afhandig weten te maken. De auteur typeert de advocaten als doortrokken van ‘loesheit’ en ‘meesters van alre scalcheit’ (p. 265). | |
Bastaard en roodharigeDe bastaard en de roodharige (alleen vermeld in de Franse bronnen) kwamen in de middeleeuwse optiek per definitie voort uit zonde, en van hen hoefde men derhalve evenmin veel goeds te verwachten. Bastaard was in de middeleeuwen een scheldwoord waarmee men de opponent diep wilde kwetsen, en een ‘bastaerdie’ was een uiterst laaghartige streek. Als de ridder Walewein in de Roman van Walewein (ca. 1260) gewond en zonder helm op de grond ligt, ziet de zwarte ridder zijn kans schoon om hem af te maken. Walewein pareert de zwaardslag vergeefs met zijn schild en ontvangt een gapende hoofdwond. Zijn verbale reactie typeert hoe men tegen de bastaard aankeek:
‘Ondadich man, vul quaet vilein
Hebdi dese bastaerdie ghedaen
Bi Gode, ghi sterfter omme saen!
Dese scalcheide sal ju scinen!’ (vs. 9882-9885)
In Van Zeden wordt, in navolging van Facetus, het advies om niet bij een roodharige te overnachten aldus gemotiveerd: ‘Int huus van eenen roeden man Ne herberghe niet, updattu can Elre gheraken, want vele loes Vint mense, ende bedriegher altoes’ (vs. 347-350). Het onbetrouwbare en valse karakter van de roodharige laat zich verklaren uit de opvatting dat de conceptie van de roodharige onder duivelse inblazing geschiedde. In het middeleeuwse analogie-denken is het rode haar een gevolg van een verwekking van het kind tijdens de ‘onreine periode’ van de vrouw (dat een bevruchting naast mannelijk zaad ook een vrouwelijke eicel behoeft, was destijds niet bekend). Seksueel verkeer tijdens de vrouwelijke maandstonde was weliswaar taboe, maar de duivel was in staat om ook op ongelegen momenten de lusten van man en vrouw aan te wakkeren. | |
Varend volkSuspect waren in de middeleeuwen ook de ‘varende luyden’. Ze werden tot de eerloze lieden gerekend: als veelal onbehuisde reizigers stonden ze buiten de rechtsorde en leidden ze een marginaal bestaan. Tot deze buitenmaatschappelijken behoorden de rondtrekkende speellieden, zangers, sprooksprekers, toneelspelers, acrobaten, goochelaars en dierentemmers. OokSpeellieden (uit M. Foss, Chivalry, p. 84).
| |
[pagina 93]
| |
Jeroen Bosch' De goochelaar. De handlanger rolt de beurs van de verbaasde toeschouwer, uit wiens mond een kikker tevoorschijn komt (uit B. Holme, Medieval pageant, p. 73).
door de maatschappij verstoten personen werden tot deze groep gerekend, zoals bedelaars en outlaws. De argwanende houding ten aanzien van al het ‘kermisvolk’ kwam voort uit het ingeslepen wantrouwen jegens zwervende vreemdelingen en vanuit het idee dat artiesten en criminelen in feite één kliek vormen. Uit literatuur en beeldende kunst kennen we het motief van de bestolen toeschouwer: terwijl de artiest zijn kunsten vertoont, steelt zijn handlanger de beurs van iemand uit het publiek. In de berijmde brief Hoe men een huus regieren sal met eeren zaleghelic (veertiende eeuw) wordt de ridder Raymond ernstig gewaarschuwd voor de speellieden: wees ze niet gunstig gezind, want voor je het weet ben je al je geld kwijt en is je vrouw zwanger! Speellui, goochelaars, het is allemaal galgegebroed, aldus de tekst, en ze hebben een ‘mordenaers ziele’ (vs. 174). De kerk wakkerde alle argwaan nog aan door te verkondigen dat de entertainers slechts zondig werelds vermaak te bieden hadden. Dit vermaak werd als een uitvinding van de duivel beschouwd, want het leidde de mens af van het eeuwige heil. Met een beroep op de kerkvader Hiëronymus verklaart de dichter van Die spiegel der sonden (veertiende eeuw): ‘Den speelluden yet gheven in handen, Ende den duvel doen offerande, Dits vor Gode even gelike’ (vs. 7747-7749). Dan is de auteur van het Nuttelijc Boec (eind veertiende eeuw), wellicht te identificeren met de karmeliet Willem de Biechtvader, eigenlijk nog betrekkelijk mild in zijn oordeel als hij speellieden slechts typeert als uitvreters: ‘den speel luden die altoes begherende syn te etene van ander lude spise’ (fol. 26v). Men zou zich kunnen afvragen wat de heraut/boodschapper doet in het negatieve huwelijksadvies: althans in adellijke kringen stonden deze lieden vaak in aanzien. Is er wellicht ooit een associatiefout gemaakt van het Latijnse praedo (rover) naar praeco (heraut)? Maar zelfs als dit zo is, dan is zo'n associatiefout niet zonder betekenis. Ook herauten blijken regelmatig op de grote hoop van varende luiden geveegd te zijn. Zo windt Jan van Boendale zich er in zijn Jans teesteye (ca. 1330-1333) over op dat, in plaats van op kruistocht te gaan, de edele heren hun geld verspillen aan ‘meesteeren ende yrauden’ die de lof der heren in stad en hof verspreiden (vs. 923). Boendale voegt daar veelbetekenend aan toe: ‘Maer dat dunct mi een cranc lof Dat knechte ende boeven gheven’ (vs. 927-928). Jan van Leeuwen, die als kok, monnik en auteur tot zijn dood in 1378 in het klooster Groenendaal werkzaam was, legt uit waarom speellieden en herauten niet deugen. In Vanden x gheboden Gods breekt hij de staf over ‘speelmanne ende speelwive, arauden ende selke messelijken volc, dat met boerden ende met sotter trufferiën [=lariekoek] omme gheet, ende hem alsoe met sotter ijdelheit gheneren’ (p. 263). Deze varende lieden danken hun verdiensten dus aan loos en onzinnig amusement. | |
Meester, molenaar en dobbelaarWelk (voor)oordeel trof de meester? Dat is moeilijk te zeggen, want achter de meester kunnen in de middeleeuwen allerhande (geschoolde) professies schuil gaan, van ervaren timmerman tot academicus. Onder de min of meer verdachte meesters bevinden zich de juristen | |
[pagina 94]
| |
De piskijker beziet het urinaal dat de bode heeft gebracht (uit S. Comte, Everyday life in the Middle Ages, p. 125)
en entertainers (zie hierboven), alsmede de heelmeesters die in het dagelijks leven bekend stonden als piskijkers. Laatstgenoemden krijgen er in het bijzonder van langs in het strofische gedicht Vanden plaesteres (veertiende eeuw). De dichter brengt een ironisch huldebetoon aan het door velen beoefende vak van ‘plaesteren’ (letterlijk: pleisteren, stukadoren), in de figuurlijke betekenis van huichelen, marchanderen, konkelen en bedriegen om er zelf beter van te worden. De dichter hekelt daarbij onder andere de baljuw, de schepen en de molenaar, en over de heelmeesters verklaart hij (vs. 91-98):
Ay mi! ic hadde wel na vergheten
die alder meest van plaesteren weten:
dat sijn meesters liberaal,
die kieken inden orinael; [urinaal]
si connen plaesteren wel ter cure [uitstekend]
sonder eneghe grote labure. [inspanning]
In haren morter beslabben si hem selden, [mortel, bevuilen]
nochtan moet ment hem diere gelden [duur betalen]
Op de molenaar rustte de verdenking dat hij zwendelde met de hoeveelheden graan en meel. In het Brugse Bouc vanden Ambachten (ca. 1340) wordt beweerd dat de molenaar ‘steelt wel de heelt [=helft] vanden coorne of vanden mele dat men brinct te maelne’. Deze bewering wordt door een ander maar ten dele tegengesproken: ‘De helt en steelt hi niet, maer van elcs een lettel’ (p. 33). In Chaucers Canterbury Tales (eind veertiende eeuw) blijkt de molenaar niet alleen een zwendelaar met graan te zijn, maar tevens een roodharige! Ook in de spreekwoordenverzameling van Harrebomée speelt de molenaar steeds een ongunstige rol. Het meest toepasselijke spreekwoord in verband met ons negatieve trouwadvies is wel het volgende: een woekeraar, een molenaar, een wisselaar en een tollenaar zijn de vier evangelisten van Lucifaar. Als in Des Coninx Summe de hebzucht wordt behandeld, krijgt de dobbelaar er van langs. De auteur veroordeelt het dobbelen als een verspilling van kostbare tijd, en wijst er op dat het spel niet zelden aanleiding geeft tot onenigheid en handgemeen, tot moord en doodslag. Daarnaast ergert hij zich aan het godslasterlijke gevloek en getier. Ter waarschuwing memoreert hij dat ooit een ridder tijdens het dobbelen vloekte en zwoer op Gods ogen, waarna terstond zijn eigen ogen uit de kassen en over het speelbord rolden. God straft meteen! Maar het ergst vindt de schrijver nog de mentaliteit van geldzucht waarmee gespeeld wordt: de notoire dobbelaar schept er behagen in om zijn tegenstander financieel uit te kleden, ‘ja, al en hielde hi roc noch hemde, hi souts lachen’ (p. 273). En de auteur betoogt dat dobbelen eigenlijk een soort superwoeker is. Immers, de gewone woekeraar moet tenminste nog een tijd wachten voor hij zijn inzet met interest terugkrijgt, maar de dobbelaar incasseert zijn winst stante pede. | |
De clerusIn alle gevallen gaat het tot nu toe om (vermeend) oneerlijke, doortrapte en verdachte lieden, waarvan de meesten zich op slinkse of zelfs misdadige wijze weten te verrijken ten koste van anderen, veelal zonder zelf eerlijke arbeid te verrichten. Alleen de valsheid van de bastaard en de roodharige lijkt zich niet te allen tijde te manifesteren uit hebzucht. De opgesomde geestelijken kunnen al evenmin deugen. Uitgezonderd de klerikalen met een lage wijding, waren allen gehouden aan het celibaat: het was hen dus niet geoorloofd om er concubines op na te | |
[pagina 95]
| |
houden of kinderen te verwekken (of in het geval van de non uit de opsomming: kinderen te krijgen). Maar in de praktijk gebeurde het wel, en dat betekende dus dat de geestelijke onkuisheid bedreef, en een minnares of zelfs een gezin had te onderhouden. Befaamd is het geval van de pastoor uit Vanden vos Reinaerde (ca. 1260), die samen met vrouw Julocke en hun kinderen openlijk een heus gezinnetje vormt. Na onkuisheid werden geestelijken in de middeleeuwen vooral gehekeld om hun hebzucht en verdenking van simonie, genoemd naar Simon de Tovenaar uit het bijbelboek Handelingen. Onder simonie wordt verstaan het verkopen van geestelijke goederen en ambten, alsmede het tegen betaling verrichten van religieuze diensten die kosteloos behoorden te zijn. In de Nieuwe doctrinael beschrijft Jan de Weert dat bepaalde ambten door rijke geestelijken aan arme klerikalen worden overgelaten. De rijke clerici hoeven aldus hun functie niet te vervullen, maar blijven wel verzekerd van een aanzienlijk deel van de inkomsten. Andere geestelijken ‘prediken om ghelt’ of verkopen ‘aflaet’ (vs. 408,411). En dan zijn er ook nog papen die aan het sterfbed van hun parochianen eigenhandig een testament komen opstellen, waarin ze zichzelf rijkelijk bedelen. Mocht er al een testament gemaakt zijn waarin de kerk te weinig opstrijkt naar de zin van meneer pastoor, dan begint hij de stervende de stuipen op het lijf teDe dobbelaars (uit: S. Comte, Everyday life in the Middle Ages, p. 97).
jagen: ‘Ic en soude niet dorren voer minen Here Comen met desen testamente’ (vs. 396-397). Jacob van Maerlant schetst in zijn Der kerken claghe (eind dertiende eeuw) omstandig de ongebreidelde inhaligheid en pronkzucht van de geestelijke stand: ‘noit man en sach Volc so ghierech omme bejach!’ (vs. 38-39). De papen zijn alleen nog geïnteresseerd in dure kleren, brede zwaarden, grote paarden, kostbare spijzen en de allerbeste wijn. De navolging van Christus is onder hen ver te zoeken, en geen van hen piekert erover de martelaarsdood te sterven. De clerus verlangt slechts een comfortabel leventje te leiden, en het arme kerkvolk heeft het nakijken. In navolging van Maerlants klacht hekelt ook Willem van Hildegaersberch in Vander heiligher kercken dit morele verval onder de clerus. De geestelijken maken zich schuldig aan ‘symonye’ omdat ze ‘gheestelic guet vercopen, Dair die armen off souden hopen’ in de vorm van aalmoezen en armenzorg (vs. 137, 141-142). De kerkelijke hiërarchie is van top tot teen geïnfecteerd met simonie, weet ook Jan van Leeuwen: ‘de hoechste regnacie die nu regneert in eerterike van boven tot beneden onder gheestelijc volc dat es bi na al symonie, want het beghint aen den paeus ende es ghewortelt bi na in alle de prelaten sijnre voeten’. Aldus omschrijft Van Leeuwen in de proloog van De articulis de polemische inhoud van het tiende boek. Deze ongecensureerde proloog is alleen als fragment overgeleverd. De Vooys vermoedt dat het fragment afkomstig is uit het verzamelhandschrift dat te Groenendaal van Van Leeuwens werk is aangelegd (ca. 1400). Het fragment bevat, samen met enkele andere, sporen die wijzen op een opzettelijke vernietiging van het manuscript. De reden laat zich raden.
De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat in de ogen van veel middeleeuwers de echtgenoten, minnaars en vaders uit het negatieve huwelijksadvies voornamelijk grossierden in hebzucht, roof, uitbuiting, corruptie, bedrog, windhandel, zwendel en oplichterij. Men moet dit rechtlijnige oordeel overigens wel een beetje met een korreltje zout nemen. In adellijke kring kon men bijvoorbeeld doorgaans wel waardering opbrengen voor het werk van entertainers en herauten. Het kwam ook regelmatig voor dat de bastaards van de heer aan het hof vrij openlijk een aardig baantje toegeschoven kregen. En meer dan eens hebben mensen (misschien mopperend maar toch) dankbaar gebruik gemaakt van de diensten van woekeraar en wisselaar. Men moet zich ook terdege rekenschap geven uit welke literaire hoek de wind waait. De soms meedogenloze (voor)oordelen zijn voor een groot deel afkomstig van de die-hards onder de Middelnederlandse moralisten, veelal schrijvend vanuit een dogmatisch religieuze of rigide burgerlijke invalshoek. Anderzijds moet men erkennen dat zij al doende de mening van menigeen vertolkt zullen hebben. | |
[pagina 96]
| |
De vrouwenMen dient dus niet te huwen met de minnaressen, vrouwen en dochters van bovengenoemde lieden, want, zo staat in Van Zeden, ‘curt so sal verdwynen Al tgoet onder di’. De dichter suggereert derhalve dat deze vrouwen al je bezittingen er in korte tijd doorheen jagen. Spaarzaamheid is deze vrouwen vreemd, omdat ze kennelijk altijd gewend zijn geweest om op grote voet te leven. Maar er is meer. In Van Zeden wordt gezegd dat ‘quaet goet’ verdwijnt, Boendale beweert dat ‘onrecht goet’ vergaat, en in Boec van Seden staat dat goed niet beklijft dat ‘qualike es ghewonnen’ en niet op een eerlijke manier is verdiend. De Latijnse bronnen stellen dat je niet met genoemde vrouwen moet trouwen ‘his quia dantur res male quaesitae, quae iustis adnihilantur’, wat zoveel betekent als: omdat aan hen kwalijk verworven bezittingen worden gegeven, die met recht teloor gaan. De dichters wijzen er dus met klem op dat de goederen die de vrouwen in het huwelijk inbrengen niet deugen. Anders gezegd: de bruidsschat bestaat uit (door de echtgenoten, minnaars of vaders) gestolen goed, en dat gedijt niet. Het moet gezegd worden dat de meeste teksten suggestief vaag blijven en een goed verstaander behoeven, maar in één vijftiende-eeuwse Nederduitse Facetus-vertaling wordt het ronduit gezegd: genoemde vrouwen ‘wert ghegheven brudschad De myt rechtverdicheyt nicht is ghehad’. | |
ConclusieResumerend luidt het advies dus: trouw niet met vrouwen die gewend zijn op grote voet te leven met de onrechtmatig verkregen inkomsten van hun mannen, vaders of liefjes, want ze brengen je binnen de kortste keren tot de bedelstaf. Bovendien gedijt de bruidsschat niet, want deze bestaat uit gestolen goed. Resteert de vraag wat een dergelijk advies doet in etiquetteboeken. Het is een feit dat in de middeleeuwen iemands sociale status evengoed (mede) afhankelijk was van zijn financiële positie. In het Boec van Seden wordt zonder omhaal verklaard: ‘Die niet en hevet es onwaert’ (Ename vs. 295, Comburg vs. 835). En wie zijn goede naam wilde bewaren, krijgt klip en klaar als advies: ‘beware dijn goet met dire macht’ (Comburg vs. 919). Daaruit blijkt dat aanzien en bezit nauw met elkaar verbonden zijn. Een belangrijke voorwaarde voor sociaal succes in de hogere kringen is dus dat men zijn zaakjes financieel voor elkaar heeft. En de man die in de gegoede kringen respect wilde afdwingen, was thuis zijn vrouw de baas. Het negatieve trouwadvies behelst kortom de volgende impliciete waarschuwing: wie door een verkeerde partnerkeuze de klippen van gezagsverlies en bankroet niet weet te omzeilen, zal ook in sociaal opzicht schipbreuk lijden. | |
LiteratuuropgaveHet Boec van Seden en het Boec van Cato uit de Enaamse codex staan afgedrukt in Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300), uitgegeven door M. Gysseling ('s-Gravenhage, 1980, ii-l). Het Boec van Seden uit het Comburgse handschrift is uitgegeven door W.H.D. Suringar (Leiden, 1891), evenals Van Zeden (Leiden, 1892). De Latijnse Facetus en de Duitse en Franse vertalingen vindt men in C. Schroeder: Der deutsche Facetus (Berlin, 1911) en J. Morawski: Le Facet en françoys (Poznan, 1923). Zie voorts ‘Facetus getûtschet’ in Sebastian Brants Narrenschiff, ed. F. Zarncke (Leipzig, 1854). Voor de Lekenspiegel van Jan van Boendale is de editie van M. de Vries gebruikt (Leiden, 1848). Algemene informatie over Facetus-stof treft men aan bij J. Nicholls: The matter of courtesy, Medieval courtesy books and the Gawain-poet (Suffolk, 1985). Verder zij men gewezen op H. Pirenne: ‘L'instruction des marchands au moyen âge’, in: Annales d'histoire économique et sociale 1 (1929) 1, p. 13-28. Over de socioligische en historische ontwikkeling van gedrag(sregels) handelt Het civilisatieproces van N. Elias (Utrecht, 1990). Zie ook T. Meder: ‘Hoofsheid in de Boekjes van Zeden’, in: Spektator (ter perse). Veel van de hierboven gegeven citaten kan men via het Middelnederlandsch Woordenboek onder de betreffende lemmata in tekstedities terugvinden. Van de geraadpleegde literatuur meld ik hier nog: D.A. Berents: Het werk van de vos, Samenleving en criminaliteit in de late middeleeuwen (Zutphen, 1985); W. Kuiper: ‘De roodharige in de middeleeuwse literatuur’ in: Wie veel leest heeft veel te verantwoorden, ed. M.M.H. Bax [e.a.] (Groningen, 1980, p. 130-139); H. Pleij: ‘De sociale functie van humor en trivialiteit op het rederijkerstoneel’, in: Spektator 5 (1975-6), p. 108-127; W. van Anrooy: Spiegel van ridderschap (Amsterdam, 1990); C.G.N. de Vooys: ‘De handschriften van Jan van Leeuwen's werken, in: tntl 22 (1903), p. 138-157. |
|