Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Paul de Kock, een veel geciteerd eroticus
| |
De Kock en zijn lezersCharles-Paul de Kock werd op 24 maart 1793 te Passy, bij Parijs, geboren, als zoon van een Zwitserse moeder en een Nederlandse vader. De jeugdige De Kock was werkzaam op een handelskantoor, maar niet voor lang. Rond 1820 oefende hij zich in het schrijven van ver- | |
[pagina 84]
| |
halen en blijspelen. Toen bekend werd dat hij de auteur was van L'enfant de ma femme kon hij opstappen. Vanaf dat moment leefde hij tot aan zijn dood in 1871 uitsluitend nog van de pen. De Kock was een produktief romanschrijver. Over het totale aantal werken dat hij schreef, lopen de meningen uiteen. Thieme ([1933], p. 1056-1058) geeft 184 titels; de Bibliothèque Nationale in Parijs komt uit op 276. Dat de opgaven zo sterk uiteenlopen, ligt onder meer aan de verschillende soorten uitgaven die van een werk op de markt werden gebracht. Zo verscheen La maison blanche in één deel, maar ook in vijf delen. Veel van zijn boeken werden in tal van landen vertaald, waaronder Nederland. Hier verschenen in de negentiende eeuw onder meer: De losbol, De bevroren vrijer, Getrouwd, maar...!, Op zoek naar zijn vrouw, De dame met de drie corsetten, De schoone Margaretha, De hoorndrager en Het pruimenlaantje. Wie kochten en lazen deze werken eigenlijk? Voor zover men al kon lezen - Spencer heeft aangetoond dat dat percentage wat betreft Frankrijk halverwege de negentiende eeuw niet erg hoog lag - was het aanvankelijk het bemiddelde burgerdom dat het dominerende lezerspubliek vormde, omdat het aan een aantal voorwaarden voldeed. Het beschikte over het vermogen om te lezen, het bezat geld om boeken te kopen en het had de nodige vrije tijd om ze te lezen. Men was daarbij lange tijd aangewezen op colporteurs. Voor de financieel minder bemiddelden waren er de ‘cabinets de lecture’, kleine bibliotheken. De Kock laat een van zijn romans, De hoorndrager, in zo'n leeskabinet beginnen. Mensen komen er zulke uiteenlopende genres lenen als ridderromans, gedenkschriften en spookverhalen. Niet iedereen blijkt even ingenomen met het aanbod. Als de verhuurster een gedistingeerde heer een roman aanraadt van het soort dat De Kock vervaardigt, reageert deze verontwaardigd: ‘Neen, madame, neen; zulke werken lees ik niet...Voor wien aanziet gij mij? 't Is al te los en lichtzinnig. Er is daar iets gewaagds in, dat...’ Tot degenen die de boeken van De Kock leenden of kochten, hoorde niet alleen de keukenmeid, zoals wel is verondersteld. Dat blijkt niet alleen uit voornoemde roman, maar ook uit de alleen door geschoolden te begrijpen Latijnse leerspreuken die het werk van De Kock rijk is, aldus Wegener ([1980], p. 289). Verder is gebleken dat een beroemd filosoof als Thomas Love Peacock maar liefst 144 deeltjes van De Kock in zijn kast had staan (Praz [1969], p. 98). Barba, De Kocks uitgever, hield trouwens rekening met de diverse kringen van kopers, door een goedkope en een dure, in halfleer gebonden editie van een roman op de markt te brengen. De lezersschaar moet hoe dan ook gigantisch zijn geweest. Dat bewijzen niet alleen de oplagecijfers, maar ook de aanwijzingen dat zijn boeken op grote schaal uit bibliotheken werden geleend, plus het feit dat diverse romans van De Kock eerder in Parijse dagbladen als feuilleton verschenen (Neuschäfer [1986]). Het is moeilijk te schatten hoe groot de lezerskring precies is geweest. Busken Huet ([1912], p. 136-137) schreef hierover: ‘Het cijfer der lezers van zijne romans is niet vast te stellen. Laat ons vijf milliarden zeggen.’ | |
De wereldbeschouwing van De KockIn zijn memoires en in het commentaar bij zijn romans heeft De Kock zich uitgelaten over zijn doelstellingen. De functies die hij aan zijn werk hechtte, laten zich rangschikken onder de kop: ‘nut en vermaak’. Hij noemde zichzelf ‘romancier populaire’ en droeg de spreuk ‘faire rire’ hoog in het vaandel. Dat hij de lezer daarnaast wilde opvoeden kan merkwaardig overkomen, als men bedenkt dat hij een reputatie had van gewaagd auteur. In haar proefschrift neemt Wegener De Kock in bescherming tegen een ieder die hem als behoudend afschildert, enkel en alleen omdat hij massa-literatuur produceerde. Zij wijst daarvoor op zijn houding inzake het verstandshuwelijk. Volgens haar was De Kock een sociaal bewogen auteur. Hoewel hij zich met de burgerlijke ideologie verbonden voelde en waarden als huwelijk en gezin verdedigde, stond hij kritisch tegenover het door de bourgeoisie aangehangen ‘marriage de convenance’, een huwelijk op grond van materiële overwegingen, zoals dat voorkomt in Op zoek naar een vrouw. Daarin weigert een dochter een aanzoek, waarop de vader reageert met deze ijzeren logica: ‘Wanneer men trouwt met een man dien men niet bemint, dan is het een huwelijk van rede en verstand...Overigens, mijnheer, bemint u zeer...Het zal dus een huwelijk uit liefde zijn...Wat verlangt gij | |
[pagina 85]
| |
meer?’ (p. 17). Met het huwelijk op grond van stand en verstand is het conflict van de buitenechtelijke relatie gegeven, dat een belangrijke plaats inneemt in de romans van De Kock. Daarbij wordt doorgaans partij gekozen voor de overspelige vrouw, die tegen haar zin tot een huwelijk werd gedwongen. De kritiek op de materiële instelling van de bourgeoisie uitte zich op nog een andere manier. Het wereldbeeld van zowel de kleinburger, bijvoorbeeld de kruidenier, als van hen die tot de middenklasse hoorden, zoals ambtenaren, werd gekenmerkt door het verlangen op te klimmen op de sociale ladder. Dat verlangen wordt door De Kock belachelijk gemaakt. De kleinburger gedraagt en kleedt zich als een grootburger, alleen zijn kleding en gedrag zitten er net naast. Hij is tot niet veel meer in staat dan het leveren van een slechte imitatie, wat tot hilarische situaties leidt. | |
Positieve waarderingMet het ridiculiseren van de kleinburger die hogerop wil, oogstte De Kock veel succes. Daarnaast waren het dubbelzinnigheden en woordspelingen die hem zijn populariteit bezorgden. Ook werd de opmerkingsgave van De Kock geprezen. Zo zwaaide Gautier hem lof toe, omdat hij de fysionomie van Parijs zo goed in beeld had gebracht. Verder heeft Busken Huet erop gewezen dat Hugo, De Musset en vele andere auteurs die, in tegenstelling tot De Kock, tot de hoge literatuur worden gerekend, bij hem in de leer zijn geweest. Ook in Frankrijk geldt voor sommigen dat de negentiende-eeuwse ‘realistische school’ niet de erfgenaam is van Balzac, maar van De Kock, al is dat niet altijd vleiend bedoeld (Robert [1976]). | |
De Kock en de erotiekDe reden voor De Kocks ontslag en de heftige reacties die zijn werk opriepen, moeten worden gezocht in de mening dat hij de grenzen van de goede smaak overschreed. Er zou een verderfelijke morele werking van zijn werk uitgaan. Sommige critici maakten het zelfs voor pornografie uit. Het beeld van De Kock als een auteur die eigenlijk verboden zou moeten worden, wordt bevestigd in de opstellen van diverse bekende Nederlandse critici uit de negentiende eeuw. Zo schreef Busken Huet in 1873: ‘Indien zedig opgevoede Nederlanders van tusschen de veertig en vijftig jaren thans terugdenken aan den tijd toen zij achttien of twintig telden, dan zullen zij de herinnering aantreffen van sommige boeken, - en daaronder in de eerste plaats de romans van De Kock, - welke door jonge meisjes des tijds niet mogten gelezen worden, en waarvan de lektuur, indien hare broeders er naar grepen, door ouders en voogden gemoedelijk ontraden werd’ (p. 130-131). Multatuli, die De Kock in één adem noemt met De Sade, trok in zijn Ideeën (nr. 437) aldus ten strijde tegen het christendom en haar voorstellingen in de bijbel: ‘Met welk recht weert men de werken van De Sade, Pigault, Lebrun of Paul De Kock uit z'n huis, als men z'n dochters de geschiedenissen in-handen geeft van Abraham, Loth, Jacob, Juda, Ruth, Delila, Judith, Rachab, Bathseba, en konsorten?’ In 1888, De Kock is dan dus al enige tijd dood, maar zijn werk duidelijk niet, schreef Lodewijk van Deyssel ([1894], p. 199-200) een ‘Zedelijkheids-Causerietje’, waarin hij diverse typen romans onderscheidde, zoals historische romans en een type waartoe die van De Kock horen: ‘Er zijn ook nog romans voor het boekenrek van jongeluis-kamers en het valies van handelsreizigers. Dat zijn de pittige of onzedelijke romans, waarvan men op een fatsoenlijk familieavondje niet spreekt, maar waarvan men in het koffiehuis zegt: heb je dat al gezien? Nou, das ook kras, hé? Dat zijn de romans van Pigault, Lebrun, Paul de Kock, enz.’ In feite waren De Kocks romans allesbehalve gewaagd. In Het pruimenlaantje bijvoorbeeld wordt wel gezegd dat menige vrouw overspelig was, maar wat zich precies in het laantje afspeelde, komt de lezer niet te weten. Alles wat met erotiek te maken heeft wordt hooguit gesuggereerd. Zelden gaat De Kock verder dan het debiteren van wat dubbelzinnigheden, zoals in De losbol (Gustave ou le mauvais sujet, 1821). Daarin krijgt een overspelige vrouw biljartles van haar minnaar, wat de verteller het commentaar ontlokt dat zij overal en altijd biljart speelden: ‘Zij speelden 's avonds, 's morgens, en ik geloof zelfs in het boschje, in de grot, in den doolhof’ (p. 16). | |
Negatieve waarderingDe negentiende-eeuwse literatuurkritiek met aan het hoofd Sainte-Beuve heeft De Kock, ondanks diens enorme succes, doodgezwegen. Daudet verwees zijn werk naar de kinderkamer. Balzac wenste zijn naam niet te horen. Gautier, die nog wel waardering kon opbrengen voor het documentaire en humoristische karakter van zijn werk, sloeg hem als kunstenaar niet hoog aan: ‘De Kock was een echte bourgeois, een filistijn uit de Marais, zonder een zweem van poëzie of stijl’ (Wegener [1980], p. 18). | |
Gustave FlaubertTijdens het schrijven moest Flaubert, voor menigeen de auteur van romans die de overgang van traditionele naar moderne of zelfs postmoderne literatuur markeren, vaker dan hem lief was aan De Kock denken. ‘Ik ben gisterenavond aan mijn roman begonnen. Ik voorzie nu problemen met de stijl die mij ontzetten. Het is geen geringe opgave eenvoudig te zijn. Ik ben bang te vervallen in de Paul de Kock-stijl of “Balzac chateaubriansé” te maken,’ noteerde hij in 1851, en een jaar later heette het nogmaals: ‘Wat ik thans schrijf loopt het risico van Paul de Kock te zijn als ik het niet in een zeer literaire vorm giet. Maar hoe een triviale dialoog te schrijven die goed geschreven is?’ (Wegener [1980] p. 19). Dat hier sprake is van kritiek op De Kocks schrijfwijze lijdt geen twijfel. Flaubert heeft ook nooit onder stoelen of banken gestoken dat hij niets moest hebben | |
[pagina 86]
| |
van de bourgeoisie. De Kock mocht zich vrolijk maken over de kleinburger die hogerop wil, Flauberts twijfel gold deze klasse en haar cultuur als zodanig. In Bouvard et Pécuchet (1880), Flauberts laatste, pas na zijn dood verschenen roman, steekt De Kock opnieuw de kop op. Vanuit het besef dat het hun aan kennis op allerlei terreinen ontbreekt, beginnen Bouvard en Pécuchet, twee voormalige kopiisten, aan een inhaalmanoeuvre op intellectueel gebied. In een poging de waarheid op het spoor te komen, lezen zij alles wat hun onder ogen komt. Uit het gelezene wordt geciteerd en de citaten worden gerubriceerd, bijvoorbeeld naar hun stijl. Op die manier ontstaan geclassificeerde reeksen citaten. Temidden daarvan treft men er een aan uit La maison blanche van De Kock, als zijnde een voorbeeld van een realistische schrijfstijl: ‘Niemand is zo goed in het combineren van tederheid en dans..., in het verstellen van een scheur in je onderbroek, in het 's morgens opwarmen van je ontbijt en het 's avonds aansteken van je lamp, als een naaistertje! Maar vraag eens zo'n voorname dame, zoals ik die vanavond gezien heb, om een knoop aan te zetten of je bretel te repareren, dan zou je mooi staan te kijken, hè! Lang leve de naaistertjes! Daar blijf ik bij! (p. 392). Met de wetenschap dat Flaubert zeer gereserveerd stond tegenover een burgerlijk-realistische schrijfwijze, zou men dit citaat in kritische zin kunnen interpreteren. In de roman zelf echter wordt een minder eenzijdig standpunt tegenover De Kock ingenomen. In zijn ijver zoveel mogelijk literatuur te gaan lezen en herlezen grijpt Bouvard naar het werk van De Kock. Pécuchet reageert daarop verontwaardigd: ‘Hoe kun je je tijd met zulke onbenulligheden verdoen!’ Bouvard echter neemt een ander standpunt in. Hij verdedigt zich tegenover Pécuchet met de woorden: ‘Maar later zullen het heel merkwaardige documenten zijn!’ (p. 166). Hier wordt een burgerlijk-realistische literatuuropvatting niet zonder meer veroordeeld, maar ter discussie gesteld. De burgerlijk-realistische literatuur, met name die van De Kock, én het debat daarover maken tezamen deel uit van een (post)moderne roman, waarin het schrijven zelf het onderwerp vormt. | |
James JoyceOok in Engeland werden in de negentiende eeuw de romans van De Kock positief ontvangen. Het effect moet lang hebben nagewerkt. Hoe anders te verklaren dat James Joyce zich nog met deze auteur bezighield bij het schrijven van Ulysses (1922)? Met name Molly Bloom blijkt van hem gecharmeerd te zijn. In de Calypso-episode treffen we haar in bed aan, pikante literatuur lezend. Ze heeft net een boek uit en antwoordt op de vraag van haar man of ze een ander wil: ‘Ja. Vraag er een van Paul de Kock. Leuke naam heeft hij’ (p. 76). Dezelfde zinswending komt voor in de Sirenen-episode waar Mr. Bloom, Mr. Deadalus en anderen zich in een café bevinden. Dit keer is het een ander die op de naam Paul de Kock reageert met de woorden: ‘Leuke naam hij’ (sic; p. 312). In dezelfde café-scène valt de naam De Kock nogmaals en wel in de volgende klankassociatie: ‘Iemand roffelde op een deur, iemand tikte met een klop, klopte hij Paul de Kock, met een luide fiere klopper, met een klop van je hé van je ho van je helala klopper. Klopklop’ (p. 328). Leopold Bloom, Molly's echtgenoot, wordt zo nu en dan als het ware achtervolgd door zijn naam. Bloom, een jood, zondigt daarin op verschillende manieren tegen het vlees: door varkenspootjes te eten en door naar een bordeel te gaan. Als een soort Heilige Antonius wordt hij daarvoor belaagd door tal van personen. Een van hen, mrs. Yelverton Barry, gekleed als Wanda uit Sacher Masochs Venus in bont, klaagt hem aan met de woorden: ‘Ik had hem volledig in vuur en vlam gezet, zei hij. Hij deed mij onnette voorstellen om de donderdag daarop om half vijf n.m., Dunsink-tijd, mezelf te misdragen. Hij bood me aan me per post een verdicht verhaal van Monsieur Paul de Kock toe te sturen, Het Meisje met de Drie Korsetten geheten’ (p. 534). Deze roman, waarvan alleen de titel wordt genoemd, gaat over een meisje van het platteland dat haar geluk zoekt in de grote stad. Maar tevergeefs: zij raakt er alles kwijt, tot en met haar schoonheid; alleen haar deugd weet zij te behouden. Dat wordt beloond: een vroegere aanbidder uit haar geboortedorp is bereid haar te trouwen. Aan het eind van Ulysses komt Molly op de lectuur van De Kock terug. Ze vraagt zich daar onder meer af: ‘Wat zou dat voor een boek zijn dat hij voor me heeft meegebracht Geneugden der Zonde van een voorname heer een zekere Mr de Kock of zo ze zullen hem dat wel als bijnaam gegeven hebben omdat hij met zijn pijpleiding van de ene vrouw naar de andere ging’ (p. 855). Wat opvalt is dat alleen wordt gesuggereerd dat De Kock gewaagde literatuur schrijft. Eigenlijk wordt de ‘prikkel-lectuur’ van De Kock gereduceerd tot één woord: ‘cock’, het Engelse slang-woord voor ‘pik’. Het meest erotische aan De Kock blijkt zijn naam te zijn. Het is de vraag of dit een voldoend argument is om van kritiek op De Kock te spreken. Ironiseert Joyce hier het lezen van een mak eroticus en burgerlijk-realist pur sang, deelt hij Molly's fascinatie voor hem of maakt De Kock, zoals zovele schrijvers in Ulysses, gewoon deel uit van een wereld in woorden, waarin het triviale en verhevene op één lijn worden gesteld, zonder dat daarbij positieve of negatieve waardeoordelen in het geding zijn? | |
F. BordewijkIn de literatuur na de Tweede Wereldoorlog is De Kock een rol blijven spelen. Bij Bordewijk bijvoorbeeld is hij volop aanwezig in De Golbertons (1965), een roman over een familiedynastie in een lettergieterij. Een van de directeuren, Zoon geheten, is een ware liefhebber van diens werk: ‘Hij heeft slechts zijn valies bij zich, opent hem en bergt een deeltje van Charles Paul de Kock weg. Op reis leest hij nooit een ander boek dan van deze comicus. Hij bezit wel een paar honderd van die oude | |
[pagina 87]
| |
deeltjes. Ofschoon warmbloedig is hij in zijn huwelijk steeds feitelijk trouw gebleven, zij het met moeite. Hij houdt van frivole lektuur, maar zwoele of nuchtere seksualiteit staat hem tegen. Paul de Kock is trouwens erg tam, vermaakt hem evenwel kostelijk, want hij kan ook dol wezen’ (p. 77). Nergens in de roman blijkt dat de lectuur van De Kock op morele of andere gronden wordt veroordeeld. Zoon Golberton waardeert het dat De Kock op seksueel vlak niet te ver gaat; hij prijst de auteur vooral als comicus (p. 77 en 197). Met dat oordeel staat hij niet alleen. Zijn schepper, Bordewijk, dacht er, getuige een opstel uit 1954, precies zo over. Wat de mogelijkheid niet uitsluit dat een lezer, juist op grond van Zoons enthousiasme, het door mij aangehaalde citaat kan interpreteren als middel om een burgerlijke instelling te typeren en misschien wel te kritiseren. | |
FunctiesAan het De Kock-citaat bij Beets kon één welbepaalde functie worden toegekend, namelijk een moreel-kritische. Dat is ook mogelijk ten opzichte van de door latere auteurs gebruikte citaten. Deze zouden kunnen worden opgevat als ironische distantiëring van een burgerlijk-realistische wereld- en literatuurbeschouwing. Maar bij Flaubert, Joyce en in mindere mate ook bij Bordewijk is er ruimte voor een meer gecompliceerde uitleg, die strookt met de ambivalente literatuuropvatting van deze auteurs. Daarbij dienen citaten te worden beschouwd als culturele erfgoederen die deel uitmaken van elke nieuwe cultuur en waarop tegengestelde visies van gelijkwaardige aard mogelijk zijn. Het is betwijfelbaar of een lezer alleen op contextuele gronden tot een dergelijke conclusie zal kunnen komen; waarschijnlijk is daarvoor kennis van extra-textuele factoren, zoals de auteurspoëtica's van Flaubert, Joyce, Bordewijk en De Kock, onontbeerlijk. | |
LiteratuuropgaveF. Bordewijk, De Golbertons. Roman. 's-Gravenhage enz. 1965. F. Bordewijk, ‘Iets over Charles-Paul de Kock’. In: Verzameld Werk. Dl. 13. Amsterdam, 1991, p. 328-330. Cd. Busken Huet, ‘Charles-Paul de Kock’. In: Verzamelde werken. Dl. ix. Haarlem, 1912, p. 122-137. L. van Deyssel, ‘Zedelijkheids-causerietje’. In: Verzamelde Opstellen. Dl. i. Amsterdam, 1894, p. 197-203. Paul Englisch, Geschichte der erotischen Literatur. 2. Aufl. Stuttgart, 1977. Gustave Flaubert, Bouvard en Pécuchet. Vert. Edu Borger. Amsterdam, 1988. Willem Frederik Hermans, ‘Een bloemlezing uit volkslectuur’. In: Ik draag geen helm met vederbos. Amsterdam, 1979, p. 202-221. Een rijk geïllustreerde bespreking van Robert Marty's bloemlezing Découvrir le roman populaire. Hildebrand, Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura. 2e, geheel herziende druk. Haarlem, 1888. Hildebrand, Camera Obscura. 36e dr. Met noten van J.M. Acket. Haarlem, 1928. James Joyce, Ulysses. Vertaling John Vandenbergh. 4e druk. Amsterdam, 1975. Multatuli, Ideeën. Eerste bundel. 8e druk, herzien door zijne weduwe. Amsterdam, 1889. Hans-Jörg Neuschäfer en anderen, Der französische Feuilletonroman. Die Entstehung der Serienliteratur im Medium der Tageszeitung. Darmstadt, 1986. Mario Praz, The Hero in Eclipse in Victorian Fiction. Oxford, 1969. Guy Robert, ‘Der Realismus in der Literaturkritik von 1851 bis 1861. In: Der französische Roman im 19. Jahrhundert. Hg. von Winfried Engler. Darmstadt, 1976, p. 259-292. Naomi Schor and Henry F. Majewski (Ed.), Flaubert and Postmodernism. Lincoln etc., 1984. Philip Spencer, ‘Das französische Leserpublikum um 1850’. In: Der französische Roman im 19. Jahrhundert. Hg. von Winfried Engler. Darmstadt, 1976, p. 223-230. Hugo P. Thieme, Bibliographie de la littérature francaise de 1800 à 1930. Thome 1. Paris Droz 1933. Harry E. Wedeck, Dictionary of Erotic Literature. New York, 1962. Sylvia Wegener, Das Romanwerk Paul de Kocks. Seine wirkungsästhetische Perspektive und Möglichkeiten seiner literaturdidaktischen Behandlung. Berlin, 1980. |
|