Doodkistenmaker, illustratie uit Verzameling van Nederlandsche Tafereelen van kunsten, ambachten en bedrijven voor kinderen. Zaltbommel, 1830
verwachtingen de bodem ingeslagen, toen op 12 januari 1807 een schip, geladen met 37.000 pond kruit, honderd meter van zijn studentenkamer explodeerde. Elias werd ternauwernood ‘uit de kaken des doods gerukt’ en nam dapper deel aan het reddingswerk.
In juni van dat rampjaar promoveerde de drieëntwintigjarige met de grootste lof, en nog in december werd hij benoemd tot lector in de gewijde uitlegkunde. Over waardering had hij niet te klagen, maar de eenzaamheid bleef knagen. Zijn enige metgezel heete Filaks. k Heb vrouw, noch kind, ik leef alleen / Dus waart ge steeds mijn leven, zong hij de trouwe viervoeter in een versje toe. Van der Palm, die bij de kruitramp een zoon had verloren, nam de jonge geleerde graag op in zijn huiselijke kring. Reeds toen bleek dat Borger prachtige gedichten kon schrijven, al was het maar om de verjaardag van mevrouw Van der Palm op te luisteren of de Leidse wezen een hart onder de riem te steken.
Dan wordt zijn eigen hart geraakt. Zijn geliefde heet Abrahamine van der Meulen, ze is drie jaar ouder dan hij. Ze trouwen in 1814. Elias is dolgelukkig. Minet! bewandlen wij te zamen / Het pad van blijdschap en verdriet, zingt hij. Op 16 juni 1815, terwijl de kanonnen bulderden bij Quatre Bras, wordt hun zoon Petrus Abraham geboren. Na tien maanden blijdschap valt een diepe schaduw over het gezin: Minet sterft in het kraambed. Elias Borger is uitzinnig van verdriet. Hij, de godsvrucht in eigen persoon, trekt Gods goedheid in twijfel. Hij stort zich op zijn werk. Inmiddels is hij hoogleraar geworden; bij studenten en collegae staat hij in hoog aanzien. Samen met zijn zoontje leidt hij een eenzaam bestaan in zijn grote huis aan de Hooigracht.
Toch komt hij de slag te boven. Vier jaar later trouwt hij met Cornelia Scheltema. Het geluk lacht hem weer toe, en na een jaar wordt er een dochtertje geboren. Hun blijdschap is groot. Na een paar dagen gaat het meisje dood. Een wurgende angst maakt zich van Elias meester. Hij vreest het ergste. Het ergste komt. Op 10 februari 1820 geeft Cornelia de geest. Het lijkje van het kind, reeds ter aarde besteld, wordt opgegraven en in de grote kist aan de borst van de moeder gelegd. Ook dit huwelijk heeft slechts tien maanden mogen duren. Zijn levensvreugde is voor altijd verwoest. Met een gelatenheid die aan onverschilligheid grenst, draagt Borger zijn ondraaglijk lot.
De winter gaat voorbij, het wordt lente en de verpletterde vader trekt zich terug op zijn buitentje Middelweg aan de Rijn, niet ver van Leiden. Daar schrijft hij het vers dat hem lange tijd voor de vergetelheid zal behoeden: ‘Aan den Rhijn, in de Lente van het jaar 1820.’ Moeder en kind zijn begraven op de plek, waar de rivier uitmondt in zee: Te Katwijk, waar de zoute golven, / O Rhijn! u wachten in haar schoot, / Daar ligt in 't schrale zand bedolven / Mijn kostbaar offer aan den dood.
De droefheid verteert hem. Velen, onder wie de jonge Thorbecke, trachten hem bij te staan in de nood. In september van dat jaar hervat hij zijn academische lessen, maar zijn gestel is ondermijnd. Op 12 oktober sterft hij. Zijn gedicht wordt vertaald in het Frans, Duits, Engels, Latijn en Fries. Van der Palm houdt een indringende lijkrede, Tollens draagt aan het graf een lijkzang voor, die eindigt met de woorden: Drukke u de lijksteen zacht, óns drukt uw lijksteen zwaar! Hij is voorgoed verenigd met de zijnen. Zijn lichaam is reeds lang verdord. Zijn gedicht leeft - in geperverteerde vorm - alleen dankzij mevrouw Dorbeen voort. De lijksteen is er nog. Maar de zee, die de tijdgenoot vertroosting bood, is vanaf die plek niet meer te zien.
Peter van Zonneveld