Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Een interview met prof. dr. H.T.M. van Vliet
| |
[pagina 33]
| |
te bekostigen! Gelukkig waren de goden ons gunstig gezind. Via Sötemann en Gerritsen ontstond er namelijk contact met het bestuur van de Akademie in Amsterdam en dat was in de gelegenheid over geld te beschikken uit een begrotingspost van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Dat geld was bestemd voor de alfawetenschappen en in overleg met Sötemann en Gerritsen is een deel van het bedrag gereserveerd voor neerlandistische editieprojecten.’ Uit het initiatief van de Utrechtse hoogleraren kwam in 1983 het landelijke Bureau Basisvoorziening
klaas koppe
H.T.M. van Vliet Tekstedities voort. H.T.M. van Vliet werd benoemd als directeur. ‘Toen het Bureau eenmaal bestond,’ vertelt Van Vliet, ‘konden we een beleid gaan voeren voor de lange termijn. In de praktijk komt het erop neer dat ik regelmatig door het land reis om aan de werkers in het veld te vragen welke edities aan vervanging toe zijn en welke ongepubliceerde teksten in een wetenschappelijke editie moeten worden uitgegeven. Op basis van die gesprekken maak ik een prioriteitenlijst die ik aan de Wetenschapscommissie van het Bureau voorleg. Samen met die commissie van deskundigen kies ik de beste voorstellen en selecteer ik de free-lancers die de voorstellen onder mijn begeleiding gaan uitvoeren.’ Lachend: ‘Het is dus niet H.T.M. van Vliet die vanuit zijn kantoor bepaalt welke teksten hij nu weer eens op de markt zal brengen.’ Van Vliet is bovenal gelukkig met de blijvende relatie die in de loop der jaren ontstaan is tussen het Constantijn Huygens Instituut en de Nederlandse uitgevers. ‘Ik heb die relatie vanaf het begin nagestreefd, want ik wilde niet alleen wetenschappelijke uitgaven maken, maar - met subsidies uit het Produktiefonds - ook goedkope uitgaven voor een groter publiek. Dat heeft wel moeite gekost, want de uitgevers stonden aanvankelijk huiverig tegenover alles wat naar wetenschap riekte. Ze dachten dat een boek met een verantwoording erin, of een notenapparaat, niet verkopen zou. Nederland moest wennen aan het idee dat je niet de eerste de beste hobbyist op een teksteditie zetten kan. Nu is het probleem natuurlijk: voordat dat besef is doorgedrongen, zijn er al een heleboel edities uitgegeven die slecht zijn, zoals het verzameld werk van Vestdijk, of de uitgave van Bordewijk. Maar ja, wie gaat zoiets opnieuw doen? Het afzetgebied in ons land is zo klein, dat niemand het in zijn hoofd haalt een concurrerende editie uit te brengen. Dus doet het me pijn als er weer een gruwelijke uitgave verschijnt. Een Nederlandse editeur kan zich geen zeperds veroorloven, want er is geen geld voor een verbeterde versie van zijn gepruts.’ Van Vliet trekt geërgerd de vorm uit een paperclip en tikt met het ijzerdraad op tafel. ‘Door het werk van mijn instituut is men gaan inzien hoe goede edities tot stand komen, maar er wordt nog altijd te weinig geld uitgetrokken voor de produktie van zulke edities. Ons plan voor de wetenschappelijke uitgave van een reeks Nederlandse klassieken is daardoor geflopt. Het | |
[pagina 34]
| |
ministerie van wvc heeft al drie jaar geleden de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en het Bureau Basisvoorziening Tekstedities benaderd met het verzoek: stel een lijst samen van de highlights uit de Nederlandse literatuur. Het Bureau Basisvoorziening Tekstedities zou het wetenschappelijk onderzoek doen, een uitgeverij moest de edities in de winkels brengen en wvc zou - verspreid over tien jaar - een bedrag van tien miljoen gulden op tafel leggen. Uiteindelijk is het plan gestrand: het ministerie bleek het beloofde bedrag helemaal niet te hebben, de kamercommissie voor Cultuur had sceptisch op het initiatief gereageerd en zelfs neerlandici bleken niet erg enthousiast over het idee de canon uit te brengen in een uniforme reeks.’ Hij zucht. ‘Het is eeuwig zonde. Teksten waarvan we allemaal vinden dat ze van enig belang zijn - en dan druk ik me voorzichtig uit - zullen waarschijnlijk in de komende decennia helemaal niet meer te krijgen zijn!’ Volgens Van Vliet ligt de oorzaak van de flop vooral in het tanende cultureel besef van Nederlanders, dat zich uit in zuinigheid. ‘Literatuur komt er altijd bekaaid af. Kijk maar naar de discussies over de Cultuurnota die mevrouw d'Ancona in 1992 heeft uitgebracht. In vrijwel alle berichten over die nota ging het over het toneel of het orkestenbestel, maar literatuur kwam in het stuk niet voor! De overheid heeft blijkbaar niet in de gaten dat het geld kost om de klassieken levend te houden. En op het moment dat er geen extra geld beschikbaar is, voelen de literaire uitgevers er natuurlijk niets voor om van hun bestaande budget een gedeelte te reserveren voor een reeks Nederlandse klassieken. Ze proberen soms wel door interne subsidiëring boeken uit te geven waaraan ze geen cent verdienen - ze gebruiken dan het geld dat een best-seller opbracht om zo'n commerciële strop te dekken - maar een vijftigdelige reeks klassieken krijgen zij op zo'n manier niet van de grond.’ Fel: ‘De minister zou moeten helpen, maar ik denk niet dat ze de literatuur in haar hart draagt. Ik heb mevrouw d'Ancona tenminste nog nooit één zinnige opmerking over het letterenbeleid horen maken.’
Misschien is er toch nog hoop. Onlangs heeft het Produktiefonds onder leiding van Frank Ligtvoet een nieuw initiatief genomen. Van Vliet: ‘Het doel is nu niet meer een reeks uniforme uitgaven van de Nederlandse klassieken, maar het beschikbaar stellen en houden van standaardedities van de belangrijkste werken. De vraag is dan natuurlijk: wat is een “standaardeditie”, aan welke eisen moet zo'n boek voldoen? En daarmee hangt weer samen de vraag: hoeveel geld is er beschikbaar voor de voorbereiding? Het financiële probleem schuilt namelijk niet zozeer in de produktie van edities, maar in het voorafgaande onderzoek. Stel dat we een bloemlezing willen samenstellen uit Maerlants Der naturen bloeme. Zo'n uitgave kun je niet op een achternamiddag maken. De enige editie van Der naturen bloeme waarover we beschikken, dateert uit de vorige eeuw. Daarop kun je per definitie niet blind varen: onze opvattingen over de editietechniek zijn anders dan die van onze vakbroeders honderd jaar geleden. Dus moeten we opnieuw onderzoek doen en daar moeten we een deskundige op zetten. Geen hoogleraar die in zijn avonduren een uitgave in elkaar zet, maar een neerlandicus die we structureel vrijmaken voor het onderzoek. Vier jaar lang misschien wel, of nog langer, zeker als we de tekst tegelijkertijd willen ontsluiten. Er moet dan een inleiding geschreven worden, annotaties gemaakt, aangegeven in welk literair-historisch kader Der naturen bloeme te plaatsen is. Het idee dat je zo'n editie met een budget van niks in een vloek en een zucht kunt maken, is dus volkómen achterhaald. Garmt Stuiveling heeft het nog wel geprobeerd, die heeft uit de losse pols een Couperus-editie in elkaar gezet.’ Verontwaardigd: ‘Hij nam een bestaande tekst en ging daarin botweg de spelling moderniseren. En als hij zetfouten meende te ontdekken, verbeterde hij die naar eigen inzicht. De tekst die hij zo verkreeg, is terechtgekomen in het verzameld werk van 1953. Die editie wemelt van de fouten, omdat Stuiveling geen biografisch en bibliografisch onderzoek verricht heeft waaruit hij had kunnen opmaken hoe Couperus zélf de tekst bedoelde.’ Van Vliet kijkt naar de indrukwekkende rij zilvergrijze ruggen op zijn boekenplank. ‘Ik ben er natuurlijk ontzettend blij mee dat er geld is vrijgemaakt voor een nieuwe Couperus-editie,’ zegt hij, ‘maar ik vrees tegelijkertijd dat we dergelijke uitgaven in de toekomst steeds moeilijker kunnen bekostigen, omdat het noodzakelijke onderzoek meer tijd zal gaan vergen. Het bibliografisch apparaat van ons vak schiet namelijk ernstig tekort: de beschrijving van het primaire werk van Nederlandse auteurs is vreselijk gebrekkig. Ik ben zelf bezig de verzamelde essays en kritieken van Bloem te bundelen, maar ik kan nóóit garanderen dat ik volledig ben! En dat terwijl ik me wezenloos gezocht heb, in kranten en tijdschriften.’ Hij wijst naar de stapel papieren op zijn bureau en vervolgt: ‘Ik ben er wel trots op dat ik nu al veel méér publikaties van Bloem gevonden heb dan iemand mogelijk achtte. En we blijven er nog steeds teksten bij vinden! Een van mijn medewerkers heeft onlangs allerlei stukken gevonden in het weekblad De Waag. Ze ontdekte dat Bloem in 1938 filmrecensies in dat blad geschreven heeft. Ik heb nooit geweten dat Bloem films recenseerde en zeker niet in een berucht blad als De Waag!’ Hij zwijgt even. De euforie verdwijnt. ‘Moet je je voorstellen,’ zegt hij dan, ‘dat mijn boek straks uitkomt en dat iemand me een maand later een vergeten artikel onder de neus wrijft. Het ergste is: ik kan niets doen om die situatie te voorkomen. Vroeger had je nog Nijhoffs Index waarin je primaire literatuur kon terugvinden, maar sinds die in 1970 is gestopt, hebben we niets meer. Dat verwijt ik | |
[pagina 35]
| |
klaas koppe
mijn medeneerlandici. Ze hebben geen flauw benul van de tekortkomingen van ons vak op dat gebied. Die tekortkomingen worden steeds groter naarmate de tijd verstrijkt waarin er niets gebeurt. Toekomstige editeurs zullen er nog een zware dobber aan krijgen.’
Volgens Van Vliet zal er niets veranderen zolang zijn vakgenoten het editeren met schamperheid blijven benaderen. ‘Neerlandici hebben een te beperkte visie op editietechnieken. Ze zien over het hoofd dat het editeurs niet zozeer gaat om de tekstvarianten op zichzelf, maar om wat die varianten betekenen. Ze hebben niet in de gaten dat het editeren een verband heeft met literair-historisch onderzoek, met poëticaonderzoek, met interpretatief onderzoek. Gillis Dorleijn heeft een prachtig proefschrift geschreven op dit gebied, over enkele gedichten van Leopold. Hij reconstrueerde de ontstaansgeschiedenis van die | |
[pagina 36]
| |
gedichten en stelde hypotheses op over de betekenis van de verschillende varianten voor de poëtica van Leopold. Wat Dorleijn deed bij Leopold, kun je bij alle auteurs doen van wie handschriften overgeleverd zijn waarin gewerkt is. Een goede editeur kan dus niet volstaan met het afleveren van een betrouwbare tekst bij de drukkerij, maar hij moet zich tijdens het collationeren ook afvragen waarom een auteur veranderingen in de tekst heeft aangebracht.’ Van Vliet schreef een aantal artikelen die gebaseerd zijn op edities van romans van Louis Couperus en is op dit moment bezig met een artikel over De berg van licht. ‘Daar zijn twee interessante handschriften van bewaard gebleven: één is naar de drukker gegaan als kopijhandschrift, het ander was klad. Couperus schreef aan zijn uitgever dat hij zijn boek in grote lijnen af had, maar dat hij het nog moest bewerken en dat hij dat zou doen als hij de tekst in het net zou overschrijven. Voor ons is van belang: is het boek gezet en gedrukt in overeenstemming met Couperus' tekst? Zijn er fouten in geslopen? Als dat het geval is, moeten we proberen die fouten eruit tehalen. Zéker zo belangrijk is de vraag: welke zaken heeft Couperus tijdens het overschrijven van de kopij nog veranderd en waarom heeft hij dat gedaan? Zulk onderzoek levert heel boeiende resultaten op. Ik heb bijvoorbeeld ontdekt dat Couperus romanfiguren gewijzigd heeft. Niet alleen kregen ze een andere naam, maar ze kregen ook een ander karakter, een andere functie. Verder heeft hij een hele reeks beschrijvende adjectieven toegevoegd die bepaalde verhaalmotieven blijken te versterken. Zulke varianten bieden mij zowel zicht op Couperus' werkwijze als op een mogelijke interpretatie van het eindresultaat.’ Soms kunnen varianten zelfs verklaren waarom de structuur van een dichtbundel of een roman minder geslaagd is. ‘Het begin van Langs lijnen van geleidelijkheid bijvoorbeeld, waarin de tijdelijke en permanente bewoners van een Italiaans pension worden beschreven, is inhoudelijk niet goed met de rest van de roman verbonden. Dat komt doordat Couperus al tachtig pagina's geschreven had van een roman die hij Een pension-anecdote wilde noemen, maar die hij uiteindelijk nooit heeft afgemaakt. Hij vond het zonde om dat onvoltooide gedeelte in de prullenmand te gooien, dus heeft hij het gebruikt voor een nieuwe opzet, die uiteindelijk resulteerde in Langs lijnen van geleidelijkheid. Een ander bekend voorbeeld is Tempel en kruis van Marsman. Al direct toen die bundel verscheen, is door de critici opgemerkt dat hij niet hecht in elkaar zat. Er zitten stijlbreuken in, en ook inhoudelijke tegenstrijdigheden. Uit Marsmans correspondentie en uit overgeleverde typoscripten kunnen we afleiden dat hij aanvankelijk alleen een reeks van twaalf gedichten wilde publiceren. Die gedichten zijn qua vorm en inhoud één geheel. Later is hij op het idee gekomen de reeks van twaalf uit te breiden met andere reeksen. De oorspronkelijke twaalf én de nieuwere gedichten zijn gebundeld in Tempel en kruis. Daarmee verdween de eenheid.’ Het werk van Marsman bewijst verder dat variantenonderzoek ook in dienst kan staan van de literatuurgeschiedschrijving. ‘Als Marsman in 1938 zijn verzamelde gedichten uitgeeft, gaat hij er eerst in zitten schrappen en strepen. Allerlei typisch expressionistische interpunctiezaken gooit hij eruit. Dat zegt iets over zijn houding, over een veranderd literair-historisch klimaat. De editeur die zoiets ontdekt, helpt de interpretator en de literatuurhistoricus dus een eindje op weg.’
Het editeren is, zo concludeert Van Vliet, geen doel op zichzelf. ‘Het draait uiteindelijk om het beschikbaar stellen van onderzoeksmateriaal aan anderen. Ik vind daarom dat mijn instituut nauwe contacten moet onderhouden met de neerlandistiek en de uitgeverswereld. Wij moeten nieuwe stromingen in ons vakgebied goed in de gaten houden. Het instituut is er immers om de intellectuele behoeften van lezers en onderzoekers te bevredigen. Het zal mij alleen benieuwen of die lezers en onderzoekers dat zelf gaan beseffen, want hoewel er in Nederland dagelijks tientallen mensen literaire teksten bestuderen, maakt men zich nauwelijks druk over de betrouwbaarheid van het onderzoeksobject. Een idiote situatie natuurlijk.’ Van Vliet schudt het hoofd. ‘Er kan een tijd komen dat het bestuur van de Akademie zegt: zijn al die edities nog wel nodig? Dat reële gevaar bedreigt ons en daar heb ik nooit een geheim van gemaakt. Misschien heb ik over een jaar of tien een lange rij historisch-kritische tekstedities op mijn bureau staan en moet ik teleurgesteld constateren dat er niets mee is gebeurd. Na de Bloem-editie van '79 is er geen stroom van publikaties over Bloem op gang gekomen met gebruikmaking van die uitgave. Zullen de Couperuseditie en de Nijhoff-editie wél uitnodigen tot nader onderzoek? Of blijven de mensen roepen dat ze zulke uitgaven een aanwinst vinden voor de Nederlandse letterkunde, om ze vervolgens stoffig te laten worden in de kast?’ Hij zucht. ‘Ik durf het niet te voorspellen. Maar als onverhoopt mocht blijken dat er van onze edities inderdaad geen enkele impuls uitgaat, moeten we ons ernstig afvragen of het zinvol is de werkzaamheden voort te zetten.’ |
|