Literatuur. Jaargang 9
(1992)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
De pest in Bredero's Spaanse Brabander
| |
[pagina 274]
| |
in verband gebracht met de pest van onze tijd. Niet het aids-virus maar de leefwijze is schuldig aan de dood van de slachtoffers: seksuele uitputting in combinatie met genotmiddelen en een gebrek aan ‘positief denken’ jaagt miljoenen de dood in.) In de zeventiende eeuw leidden de pestepidemieën niet meer tot de indrukwekkende demografische verschuivingen van de middeleeuwen. Niettemin kon de sterfte in pesttijden met honderden procenten omhoogschieten. Wat vond de tijdgenoot daarvan? De reacties van een atypische zeventiende-eeuwer als Constantijn Huygens zijn spaarzaam. Als een zware epidemie Leiden treft, waar zijn vriend Van den Burgh woont, is dat een aanleiding voor het uitwisselen van ingenieuze gedichten en voor enkele scabreuze brieven. De incidentele verwijzingen naar de pest in het werk van Hooft en Barlaeus zijn niet anders. De laatstgenoemde beschrijft in een fraai gedicht de wonderbaarlijke genezing van een jongedame door het welbekende middel van de niet-kunstmatige inseminatie. Het is mogelijk in dit soort uitingen een heroïsch-stoïcijnse levenshouding te zien. Maar in het besef dat de pest vrijwel exclusief de laagste maatschappelijke klassen treft, verandert dat beeld dramatisch en wordt de Stoa een schijngestalte van de zelfgenoegzame burger. Als hij door een epidemie gedwongen wordt om te reizen, maakt Huygens zich druk over de lastige omweg. Over de slachtoffers geen woord. Deze houding is overigens algemeen. De historicus Van Meteren, die er toch niet van kan worden beschuldigd kort van stof te zijn, besteedt ruim vier pagina's aan de beschrijving van de inhoud van één Oostindiëvaarder, wat meer is dan aan alle epidemieën bij elkaar. Het is alsof de toplaag van de samenleving dankbaar is voor de epidemieën. Ze houden opruiming onder het ‘grauw’ dat werkloos langs de straten slijpt ‘van onze belastingcenten’ en het voorzien heeft op de geldzakken van de burger. Ook in de zeventiende eeuw treedt het ‘probleem’ op waarvan velen denken datDe pest tijdens het beleg van Leiden: stervende doodgravers laten de kist over de grond rollen. Alweer een populair thema en onderdeel van een tijdens de zeventiende eeuw talloze malen opgevoerd stuk van Bontius
het iets is van de laatste jaren: de tweedeling van de maatschappij. Nederlanders willen geen tweedeling, zij willen dat iedereen is zoals zij. In dit licht kan onze beschavingsgeschiedenis gezien worden als een domesticatieproces van de armen. | |
Beroep: hondslagerIn het najaar van 1617 werd in Samuel Costers Nederduytsche Academie het toneelstuk De Spaanse Brabander opgevoerd. Toneelvoorstellingen vonden in die tijd 's middags plaats en waarschijnlijk kwam het publiek tegen zessen uit de schouwburg, vermaakt en misschien ook wel gesticht door de grootste dichter van de Republiek. De straten waarover de schouwburgbezoekers zich naar huis spoedden, waren dat najaar vermoedelijk schoner dan gewoonlijk. Op straathoeken stonden walmende tonnen die waren gevuld met brandende pek en de lucht stonk naar kruit, zoals het tegenwoordig nog wel eens ruikt op een vroege nieuw-jaarsmorgen. Nadat de zon was ondergegaan bevolkte een ander publiek de straten. In de schemering begaven talloze lijkstoeten zich door achterafstraten naar kerk of kerkhof en langs de huizen strompelden zieken, met in hun hand een witgekalkte bos stro, op zoek naar voedsel of een aalmoes. Overheidsmaatregelen die tot doel hadden de epidemie tegen te gaan, verboden het overdag begraven, terwijl zieken en degenen die hen verzorgden slechts in het duister naar buiten mochten komen. Speciale, goedbetaalde ambtenaren hielden de straten schoon en zagen toe op de naleving van de wet. Op hun beurt werden zij gecontroleerd door de schout en zijn dienaren om machtsmisbruik te voorkomen. 1617 was een ernstig pestjaar, het gewone sterftecijfer was meer dan verdubbeld - waarbij dient te worden aangetekend dat die extra doden in nog geen halfjaar vielen. De pest begon in het voorjaar en bereikte haar hoogtepunt in de zomer, daarna nam de ziekte af om met de eerste vorst bijna volledig te verdwijnen. In 1618 zou zij opnieuw losbarsten, zij het minder ernstig dan in 1617. In 1617 speelde de pest een hoofdrol in het dagelijks leven. In het stuk van Bredero speelde zij een bijrol, zij het een niet onbelangrijke. In de Spaanse Brabander komt een scène voor die zich op een kerkhof afspeelt. De halfinvalide Floris, hondslager en assistent-doodgraver bespreekt de toestand van de wereld, te zamen met ene Andries, Jan Knol en Thomas. Vanzelfsprekend komt de pestepidemie ter sprake, terloops en zonder dat het woord ‘pest’ valt. Floris spreekt liever van de ‘Gave Gods’. Hij is er niet bang voor: 's nachts gaat hij met de grafmaker een kuil in waarin wel twintig doden liggen. God bepaalt immers het moment van ons sterven. Als Andries even later vraagt hoeveel doden er zijn gevallen, krijgt hij van Floris het advies om dat maar aan de vrouwen te vragen die op het kerkhof | |
[pagina 275]
| |
De collega's van Floris de hondslager met een baar. Het was de gewoonte de kist open door de stad te dragen, met een goed zichtbare, rijk versierde overledene. In pesttijden werd dit gebruik aan banden gelegd
staan te bedelen: Elsje, Stijn, Lijs, Lobbrich, Nelletje, Niesje en Klaasje. Wij vernemen niet alleen hun namen, maar ook hun achtergronden en iets over hun karakter. Zo schetst Bredero in een scène van nog geen honderdvijftig regels het gedrag van een bepaalde groep mensen tijdens een pestepidemie. Een epidemie die bovendien en passant tot decor wordt gemaakt voor het gehele stuk. Veel later zal nog een begrafenisstoet passeren en daarmee houdt Bredero zich voor één keer aan de beroemde regel van Tjechov: als in het laatste bedrijf een geweer afgaat, dan tone men het geweer in het eerste bedrijf. De Spaanse Brabander is een bewerking van Lazarillo de Tormes, met een thematiek die vermoedelijk zo oud is als de beschaving: een berooide vreemdeling komt in een stad en doet zich daar voor als adellijk persoon/rijkaard. Uiteindelijk wordt hij ontmaskerd, maar zijn deconfiture treft nog eerder de goedgelovige burger dan hemzelf. Het beroemdste voorbeeld van een dergelijk verhaal komt voor in Petronius' Satyricon. Lazarillo zélf is in Spanje niet minder beroemd: met een innig tevreden grijns kan men hem zien staan bij de Romeinse brug achter Salamanca. Hij kijkt naar de op een heuvel gelegen stad, waar de burgers erop wachten om door hem te worden bedrogen. De hele zomer schittert hij er op het toneel. Jerolimo heeft het niet zover geschopt. De Spaanse Brabander wordt nog regelmatig opgevoerd, het stuk is echter geen levend deel van onze volkscultuur. Wat het wel doet is ons een blik op de volkscultuur uit de zeventiende eeuw tonen en dat is de verdienste van Bredero. Hij voegt aan de vertaling/bewerking een aantal scènes toe die, ondanks de verzekering van de auteur dat het speelt tijdens ‘de Sterfte over meer dan veertich Jaren’ overduidelijk betrekking hebben op het hier en nu van 1617. Het is alsof Gerrit Komrij een vertaling maakt van De stad, het verdriet en de dood van Fassbinder, waarbij de speculant verandert in een corrupte joodse burgemeester en de aids achter de coulissen zijn opwachting maakt. In een inleiding vertelt de vertaler ons dat het stuk speelt in de vroege jaren vijftig. Waarom 1617? Een belangrijk argument om dit stuk niet in hoofdzaak te zien als een beschrijving van een of andere historische context (Amsterdam in het jaar 1578, zoals C. Rooker poneerde in een artikel in dit tijdschrift) is natuurlijk juist het noemen van een specifieke periode in plaats van het in het midden te laten. Veertig jaar terug: dat is in de zeventiende eeuw een mensenleven van achteloze mensen die maar weinig weten van hun verleden en niet over de boeken of kennis van de archieven beschikken om de feiten in op te zoeken. Dit wil niet zeggen dat Bredero niet allerlei gegevens over de jaren zeventig van de zestiende eeuw verstrekte in zijn stuk. Bredero legt zijn personages een aantal zaken in de mond die wijzen op een of ander moment in de zestiende eeuw. Zo spreekt Jerolimo de wens uit om een klooster te bezoeken en te biecht te gaan. Moeilijk realiseerbaar in 1617, eenvoudig in 1578. Het kan overigens ook zo zijn dat een Brabander die zich voor Spanjaard uitgeeft niet geheel en al op de hoogte is van de actuele situatie: nonnen verbannen, biechten verboden. De Amsterdammers zijn beter op de hoogte: ‘Het Lant is vol allarmen, De een wil ons hier, en d'ander daer op't lijf, o dit is quaat werck, Daar toe inlandtsche twist, en scheuringh van de kerck,’ meent Andries (vs. 1007-9). Hiermee wordt zonder enige twijfel de twist tussen arminianen en gomaristen bedoeld: ook in 1576 zal de strijd tussen katholiek en protestant, in casu calvinist, niet met de term ‘scheuring’ zijn aangeduid, laat staan met inlandse twist. Katholieken noemden protestanten ketters of afvalligen, protestanten noemden de katholieken papen, afgodsdienaren en moordenaars. Een discussie in de trant van ‘het is me wat met die scheuring, iedereen gaat elkaar maar te lijf’ lijkt in de zestiende eeuw, met fanatiek tegenover elkaar staande partijen, brandstapels en moordpartijen, minder goed voorstelbaar. In 1617 is er wel sprake van een scheuring die dwars door het land snijdt en twee partijen lijnrecht tegenover elkaar stelt. Daarbij valt een godsdienstig conflict samen met een staatkundig/sociaal conflict, voor het eerst duikt de combinatie oranje-volk op tegenover de kooplieden-regenten. Het is dit conflict dat in de Spaanse Brabander aan de orde wordt gesteld en waarin Bredero partij kiest. De toon is komisch maar de boodschap is duidelijk. Om te begrijpen waar Bredero het over heeft, moeten wij terug naar Floris. Deze man oefent een eigenaardig beroep uit: hij is hondslager. Over het algemeen veronderstelt men dat hij geacht wordt met een zweep de honden uit de kerk te ranselen. Een onwaarschijnlijk beroep en vermoedelijk waren Floris' | |
[pagina 276]
| |
bezigheden dan ook sinisterder. De jongens Aart en Krelis schelden hem uit voor lampoot en bedreigen hem zelfs met een mes. Een mogelijke verklaring voor dit gedrag vinden we in een Leidse ordonnantie uit 1603, ondertekend door Jan van Hout. Hierin staat vermeld dat tijdens een pestepidemie de hondslager belast is met het doodslaan van alle loslopende honden. Iedereen die hem lastig valt of met stenen gooit, zal beboet worden met de somma van drie gulden. Als het kinderen betreft zullen de ouders de boete betalen. Kortom: een hondslager is een gehaat persoon. Hij krijgt geld per aangeleverd karkas en wordt er, meestal terecht, van verdacht ook aangelijnde honden te doden en in te leveren, daarmee het zijne toevoegend aan het algemene verdriet. Vermoedelijk verrichtte hij ook zijn graafwerkzaamheden tegen stukloon. Hij is een van de weinigen die beter worden van een epidemie. Zoals Huygens tijdens een epidemie in 1656 in een van zijn sneldichten Griet in de mond legt:
Het heet' de Pest in het Duijtsch, het heet de Plaeg in het schots,
Het heet' de Swaerigheit daer jongh en oud voor beven,
Ick die in't sterven vind de middelen van leven
En kan 't niet noemen als een milde gave Gods.
Een medicus vermeldt het altijd goede humeur van de vakgenoten van Floris. Ze verdienden veel geld dat ze echter veelal onmiddellijk omzetten in luxe-artikelen, voedsel en drank. Voor het eerst met ontzag bejegend en met geld op zak hadden degenen die zieken verzorgden en doden begroeven weinig te klagen en, zoals de grote arts Van Foreest had opgemerkt: niets beter tegen de pest dan een goed humeur en een goed glas wijn. Toch stierven velen van hen tegen het einde van de epidemie. Naar een andere arts vermoedde omdat het einde van de epidemie het opnieuw aanbreken van de armoede inhield, hetgeen leidde tot melancholie en melancholie leidde tot de pest. De woorden die Floris uit, doen weinig om hem sympathieker te maken. Hij werkt voor een kerk als assistent-doodgraver en ook dat is een argument om de handeling liever in 1617 te plaatsen. Een volbloed contraremonstrant zoals Floris blijkt te zijn, zou door een bevelvoerende pater immers al snel aan de inquisitie zijn overhandigd. Op de vraag of hij bang is voor de ziekte geeft hij namelijk het volgende antwoord: ‘Ick deynck stae ick mee in't rolletje Soo sal't oock kosten mijn bolletje, En staemen in't rolletje, al hebje dan al de kruyen en drooghen van de stadt, Ten baat gheen lieven moeren’ (vs. 318-21). Een simpel antwoord dat echter onderdeel is van een harde discussie die de hele zeventiende eeuw door zal gaan en die de kern raakt van de predestinatie: - is de pest een besmettelijke ziekte?; - zijn maatregelen om besmetting te voorkomen geoorloofd? | |
PredestinatieFloris behoort tot het kamp dat ook heden ten dage nog weigert kinderen te laten inenten. Zijn overweging zou voor een katholiek ondenkbaar zijn en is voor de remonstranten niet aanvaardbaar. De arts Van Beverwijk vergeleek de calvinisten die dit soort meningen verkondigden met Turken en meende dat dominees als de Utrechtenaar Voet bij de duivel op de universiteit waren geweest. Van Beverwijk citeerde ter illustratie uit het in de zestiende eeuw verschenen reisverslag van de ambassadeur Augier Ghislain de Busbecq. DezeDe engel Gods slaat het volk van Israël met de pest als straf voor de volkstelling van David. Vanwege deze passage waren de contra-remonstranten ervan overtuigd dat de pest niet besmettelijk was
beschrijft in een brief de houding van de Turken tegenover de pest: ze lopen rustig binnen bij de zieken en wrijven zelfs hun gezicht met kledingstukken van mensen die net zijn overleden. Daarbij merken ze op dat Allah de tijd van ieder mens tevoren uitgemeten heeft en dat niemand gaat voor zijn tijd. En dus, besluit Busbecq, sterven ze bij bosjes en brengen ze behalve hun eigen gezondheid die van iedereen in gevaar. Deze reisbrief was bijna even beroemd als de tulp waarvan men veelal denkt dat Busbecq hem hier heeft geïntroduceerd. In katholieke landen werden de zieken verplicht in pesthuizen opgenomen en werden uitgebreide quarantainemaatregelen genomen. Hoewel deze in geen verhouding stonden tot de inderdaad onmenselijke maatregel van de krankzinnige despoot Bernabò Visconti die in 1348 pestlijders levend liet inmetselen in hun huis, werden zij door veel Nederlandse dominees veroordeeld. Wie pestlijders opsluit of ontwijkt, begaat een doodzonde die hem in de hel brengt. De predikant Borsummannus is zelfs van mening dat men de pestlijders juist dient op te zoeken en bij hen in huis te bivakkeren. Daarmee geeft men te kennen te beschikken over naastenliefde en christelijke onverschrokkenheid. In de Republiek bestonden pesthuizen, maar de opname was vrijwillig. Het zal duidelijk zijn dat zieken | |
[pagina 277]
| |
zoveel mogelijk wegbleven uit dit voorportaal van de dood, dat voornamelijk werd gebruikt voor de opvang van zwervers en huispersoneel zonder familie. Het van staatswege isoleren van zieken of afkondigen van verregaande quarantainemaatregelen was uit den boze. Wie vluchtte voor de pest was een misdadiger. Floris zegt iets dergelijks: ‘Het volck treckt uyt vrees wech: maar ofmen op Tesselt was, de doodt komt over al’ (vs. 322-3). Ook hier geldt overigens weer: waarheen zou men hebben moeten vluchten in de jaren zeventig van de zestiende eeuw toen Amsterdam een geïsoleerde vesting was? Het probleem van de tuinman die naar Isphahan reist ter ontwijking van een onherroepelijk noodlot is door Leopold treffend onder woorden gebracht. Niettemin hielp vluchten wel degelijk en de zeventiende-eeuwse arts gaf, in tegenstelling tot de dominee met Floris in zijn kielzog, als beste voorzorg: ver weg vluchten, lang wegblijven, langzaam terugkeren. Ondanks dit verstandige voorschrift werden de zogeheten ‘pestvlieders’ met een scheef oog bekeken. Hun werd van overheidswege geen haarbreed in de weg gelegd: dat kon haast niet anders omdat het grootste deel van de overheid zelf ook op dienstreis ging als het gevaar toenam. Maar een auteur als Viverius, bepaald geen echte scherpslijper, constateerde met genoegen dat tijdens de epidemieën van 1617 en 1618 geen slacht-offers vielen onder degenen die op hun post bleven, terwijl er buitenproportioneel veel doden vielen onder degenen die terugkeerden in de veronderstelling dat de sterfte over was. Malegijs, volgens Floris een gierigaard, bleef eveneens thuis en trachtte zich te beschermen met kruiden die hij kocht van dokter Schol. De rijkaard die plotseling ontdekt dat zijn rijkdommen in het aangezicht van de dood niets te betekenen hebben, is een dankbaar karakter voor een auteur. We zien Malegijs in zijnEen geopend graf in een kerk: volgens artsen en minder rigide calvinisten een bron van besmetting. Floris stapt er in de Spaanse Brabander onvervaard in. God telt de haren op je hoofd en de dagen die je zijn gegeven
armelijke kleding zijn kist met geld omruilen voor een kist met kruiden, maar het zal hem niet helpen. Floris geeft commentaar met de wereldwijsheid van de stompzinnige. Na opmerkingen in de trant van ‘de dood treft groot en klein, arm en rijk, doe daarom goed zolang je kan en leef zoals je sterven wil’, die ook in de zeventiende eeuw al clichés moeten zijn geweest, beschrijft hij het sterven van Malegijs op harteloze wijze: hij kon zijn levensgeest niet door zijn mond uitblazen omdat zijn kromme neus voor zijn mond hing en daarom moest deze hem in arren moede via de ‘achterdeur’ verlaten. Ook hier zien we een door artsen aangeraden handelwijze achteloos ter zijde geschoven. Het ruiken aan welriekende stoffen en planten werd geacht een middel te zijn tegen de besmetting die via de lucht werd overgebracht. De kostbare ivoren en zilveren bollen die werden gevuld met specerijen of amber kunnen bij bijna iedere antiekhandelaar worden bewonderd. Armen vouwden kruiden als wijnruit in hun een zakdoek en hielden die tegen hun neus. Vloeren werden besprenkeld met azijn en de vuren in huis werden gevoed met jeneverbessenhout. Wie niet aan besmetting gelooft, zal ook weinig bezwaar hebben tegen volksoplopen. En als Andries vraagt: ‘Hoe veel dooden Floris hebben wy nou wel gehadt vande week?’ - dan krijgt hij van Floris het advies op het kerkhof te informeren. Daar vinden we een aantal met name genoemde dames en vermoedelijk een hele menigte meer. Sommigen zijn op het kerkhof om iets te verkopen, anderen halen een aalmoes op, al dan niet in ruil voor een gebed. In pesttijden was het een komen en gaan op de kerkhoven en in de kerken (waar immers ook begraven werd) en de overheid zag niet graag dat de armen zich daarbij ophielden. Legio pamfletten werden uitgegeven waarin het werd verboden om overdag te begraven en dat is de reden waarom we van Floris vernemen dat hij juist 's nachts de kuil ingaat waarin wel twintig doden liggen. Ook de mate van rouw die in het openbaar mocht worden getoont, werd sterk ingeperkt en het uitdelen van aalmoezen verboden. Dit lezen we bijvoorbeeld in de proclamatie van het stadsbestuur ondertekend met ‘Brederood’. Alle boeven en leeglopers moeten uit de stad verdwijnen, de eerlijke stadsarmen kunnen na inspectie door de sociale dienst wat aalmoezen verwachten, die voortaan centraal zullen worden ingezameld. Wat wilde Bredero met deze scène? Het verband tussen de door hem zelf vervaardigde delen en de vertaalde is niet bijzonder groot, reden waarom latere literatuurhistorici het wel als een revue of een cabaret hebben willen zien, of als een soort ‘minderemans-tonelen’. Waarom vermoordt juist Floris, die voor de toeschouwer onmiddellijk herkenbaar moet zijn geweest als een verwerpelijk karakter, een vulgaire versie van de predestinatieleer die vermoedelijk vanaf de kansel werd verkondigd, door dominees halfhartig werd ver- | |
[pagina 278]
| |
Het einde van ieder verslag van een epidemie. Er zijn niet meer genoeg levenden om de doden behoorlijk te begraven en de lijken rotten weg in de open lucht, zonder dat het ongedierte ze durft aan te vreten
dedigd en als dankbaar object door tegenstanders werd aangevallen dan wel belachelijk gemaakt? 1617 was een jaar waarin de strijd tussen contraremonstranten en remonstranten oplaaide. En om te begrijpen wat Bredero bedoelde, moeten wij kijken naar de plaats waar zijn stuk werd opgevoerd. Dat was de academie van Coster en in deze strijd nam de academie een ondubbelzinnig standpunt in: voor de remonstranten, tegen de contraremonstranten. Het merkwaardige stuk Kallefs-val, waarin een aantal bekende Amsterdamse predikanten zich te goed doet aan de ontlasting van Calvijn, is misschien door Coster geschreven en in ieder geval uit de kringen van de academie afkomstig. In dit licht gezien mag de scène waarin Floris zo'n belangrijke rol speelt, geïnterpreteerd worden als een aanval op de contraremonstranten. Een standpunt de auteur waardig van de onsterfelijke dichtregel: Ick kus de vloy, Juffrouw, die op u hont gheseten het. | |
LiteratuuropgaveVoor dit artikel is hoofdzakelijk gebruik gemaakt van primair materiaal. In 1993 zal een bibliografie van tekstsen over de pest van voor 1800 verschijnen. Tevens zal in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam dan een tentoonstelling plaatsvinden van een selectie uit deze werken. C. Rooker gaat in zijn artikel ‘Bredero, poëet en Amsterdammer, en de Spaanse Brabander’ (in: Literatuur 91/1, p. 30-38) uitgebreid in op de zestiende-eeuwse elementen in de Spaanse Brabander en is voorzien van een literatuuropgave. Voorts is gebruik gemaakt van de editie Stutterheim van de Spaanschen Brabander, Culemborg 1974. Geïnteresseerden in de pest kunnen Leo Noordegraaf en Gerrit Valk, De Gave Gods, de pest in Holland vanaf de late middeleeuwen, Bergen (nh) 1988 raadplegen, tot dusverre het enige boek over dit interessante en weinig bekende onderwerp. |
|