| |
| |
| |
Literatuur recensies
Ruusbroec definitief?
Het mystieke proza van Jan van Ruusbroec (1293-1381) behoort tot de hoogtepunten uit de Middelnederlandse literatuur. Door een literaire vorm te geven aan een religieuze ervaring die bijna per definitie onbeschrijfelijk was, heeft de Brusselse kapelaan zich ontwikkeld tot een bijzondere auteur, maar ook tot geestelijk leidsman over wie volgelingen reeds tijdens zijn leven bewonderend en vol eerbied hebben geschreven.
Ruusbroecs werk is, weliswaar zorgvuldig en gestileerd, voor de hedendaagse lezer niet altijd even toegankelijk. De inhoud is door het verheven onderwerp gecompliceerd en doortrokken van een religieuze thematiek die voor velen tot een uiterst middeleeuws verleden behoort. Voor nogal wat vakgenoten uit de historische letterkunde is daarmee de kous af. Ruusbroec is literair- en cultuurhistorisch misschien wel een fenomeen, maar de aandacht voor zijn leven en werk dreigt zich steeds meer te beperken tot een kleine kring van wetenschappelijke specialisten. Dat is een wat schrale maar bijna onontkoombare gedachte als men ziet hoe geruisloos in de afgelopen tijd mijlpalen in het Ruusbroec-onderzoek gepasseerd zijn.
In de afgelopen tien jaar heeft de kritische editie van Jan van Ruusbroecs verzamelde werken langzaam gestalte gekregen. Uit 1981 stammen de uitgaven van het Boecsken der verclaringhe en Vanden seven sloten. In 1988 werd zijn mystieke meesterwerk Van den geesteliken brulocht geëditeerd; de delen 4 t/m 9 staan op stapel. Wel verscheen afgelopen voorjaar deel 10, met daarin drie korte traktaten en Ruusbroecs brieven.
Met de teksten uit dit laatste deel krijgt men een gevarieerd beeld van Ruusbroecs schrijverschap. In Vanden blinkenden steen gaat hij nader in op enkele moeilijke passages uit de Geesteliken brulocht en tracht hij de wezenlijke kenmerken uit zijn mystieke leer nogmaals zo helder mogelijk te formuleren. Vanden vier becoringhen is niet zozeer mystiek als wel pastoraal: Ruusbroec leert hier aan zijn volgelingen schijnvertoningen van onwaarachtige Godzoekers te herkennen. Vanden kerstenen gelove is een catechetisch werk over de geloofsartikelen. De brieven tenslotte geven een overzicht van Ruusbroecs correspondentie met leken en kloosterlingen over hun geestelijk leven.
Voor de editie kan men slechts bewondering uitspreken. Ruusbroec heeft een oeuvre van elf traktaten en zeven brieven nagelaten, maar zijn werk is (in delen) bekend uit meer dan honderd handschriften - waarmee hij de breedst overgeleverde Middelnederlandse schrijver is. Ambitieus en indrukwekkend is de kritische editie daarom door het filologisch onderzoek dat eraan ten grondslag ligt. Voor ieder traktaat kiezen de editeurs een basishandschrift dat de betrouwbaarste weergave van de oorspronkelijke tekst biedt. Maar alle handschriften die (delen van) het betreffende werk bevatten, zijn verwerkt in een variantenapparaat dat - parallel aan de uitgave van de grondtekst - maar zelden minder dan de helft van een pagina beslaat (behalve bij de brieven die slechts fragmentarisch overgeleverd zijn). Eventuele ingrepen in de tekst van het basishandschrift worden zorgvuldig beargumenteerd in een kritisch commentaar. Het is een toonbeeld van klassieke editietechniek, waarmee een - menselijkerwijs gesproken - definitieve uitgave van Ruusbroecs proza tot stand komt.
De lopende editie is behalve ambitieus ook prestigieus. Ruusbroecs Opera omnia verschijnen zowel in de serie Studiën en tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf als in de deelreeks Continuatio mediaevalis van het Corpus Christianorum. Dit plaatst de editie enigszins buiten de marges van een ‘gewone’ tekstuitgave want in deze reeks komt Ruusbroecs werk - weer: definitief - beschikbaar voor internationaal onderzoek. Een moderne Engelse vertaling gaat gelijk op met de Middelnederlandse tekst en de Latijnse versie van Laurentius Surius, die reeds in 1552 Ruusbroec volledig heeft vertaald. (Omdat Ruusbroecs brieven in het Middelnederlands slechts in fragmenten bekend zijn, heeft men de overgeleverde passages aangevuld met een modern Nederlandse vertaling vanuit Surius' Latijnse versie.)
Aan elke tekstuitgave gaat een inhoudelijke inleiding vooraf, achtereenvolgens in het Engels en in het Nederlands. Het zijn doorwrochte stukken die vakgenoten in binnen- en buitenland in één keer op de hoogte brengen van de gespecialiseerde en hoogwaardige traditie van Ruusbroec-onderzoek die in de afgelopen decennia (vooral rond het tijdschrift Ons Geestelijk Erf) gegroeid is. Zoals voor het filologische gedeelte van de editie, past hier ook bewondering, maar hopelijk niet de term ‘definitief’. Want de inleidingen - vooral in deel 10 - maken eens te meer duidelijk waarom de medioneerlandistiek en de studie van haar belangrijkste prozaschrijver steeds verder uit elkaar zijn gegroeid.
De introducties bestaan grotendeels uit een ontleding van Ruusbroecs terminologie, fenomenologie en mystieke discours. De leerstellige analyse volgt de hoge vlucht van het Ruusbroec-onderzoek uit het verleden. Daarin stond traditioneel de mystieke leer centraal (met als meest recente uitzondering het stilistisch onderzoek van Hilde Noè). Een theologische bena- | |
| |
dering is logisch - en noodzakelijk - om de inhoud van Ruusbroecs werk bloot te leggen, en om zijn ‘doorbraak’ als mystiek schrijver met Vanden Geesteliken Brulocht te begrijpen. Maar de resultaten maken vervolgens de vraag naar de historische positie van de Brabantse mysticus niet minder interessant. De korte teksten uit deel 10 geven daarvoor kostbare informatie omdat ze Ruusbroec laten zien als mysticus, maar ook als didacticus, leermeester en zielzorgende kapelaan. Toch verleent de inleiding aan de mystieke leer bijna absolute voorrang. Vanden blinkenden steen is voor Ruusbroecs mystiek van groot belang en de daarin ontvouwde inzichten worden nauwkeurig geanalyseerd in twintig bladzijden. Maar de andere teksten (ook de zeven brieven) moeten het doen met drie bladzijden elk, waarbij dan nog de aandacht vooral uitgaat naar passages die enigszins mystiek van toon zijn.
De inleiding bij Vanden kerstenen gelove plaatst Ruusbroecs denkbeelden over het geloof in de context van de mystieke ervaring (p. 353-350) maar gaat grotendeels voorbij aan de sterk catechetisch-pastorale aard van de tekst, met bijvoorbeeld het enige (?) exempel uit Ruusbroecs oeuvre. Vanden vier becoringhen voegt misschien weinig toe aan het mystieke exposé maar markeert wel Ruusbroecs (historische) positie. De waarschuwingen rond de beschreven mystieke dwaalwegen geven een beeld van een geestelijk leidsman die zich van zijn invloed bewust is. Voor zover Ruusbroecs correspondentie overgeleverd is, wijdt hij daarin nauwelijks woorden aan de mystiek maar wel treffen we hier informatie over de geestelijken en leken met wie hij in contact stond. De correspondentie tussen mysticus en ridder-kluizenaars of wereldlijke dames van stand levert een vroeg bewijs van een streven onder leken naar een eigen (mystieke) spiritualiteit. Maar omdat ze voor Ruusbroecs leer niet van bijzonder groot belang zijn, worden deze brieven nogal summier besproken (p. 497-498).
Hier liggen nieuwe, of althans onbenutte mogelijkheden. Als Ruusbroec minder geïsoleerd zou worden binnen zijn mystieke leer, kan dat de aansluiting met een steeds meer historisch georiënteerde literatuurwetenschap alleen maar bevorderen. Dat zijn gedachten naar aanleiding van een filologisch project dat enorm arbeidsintensief is en alleen daarom al een vervolg verdient. Nu Ruusbroecs werk definitief vastgelegd wordt in een monumentale editie behoort het onderzoek eigenlijk (ook) nieuwe wegen in te slaan.
Geert Warnar
Jan van Ruusbroec: Opera omnia 10. Edited by Dr. G. de Baere, Dr. Th. Mertens en Drs. H. Noë. Introduced by Dr. Th. Mertens and Dr. P. Mommaers. Translated into English by Dr. A. Lefevere. Translated into Latin by L. Surius. Brepols, Tielt, Turnhout, 1991. 650. p. bf 7750, -. Dit deel verschijnt als Corpus Christianorum, Continuatio mediaevalis cx en als Studiën en Tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf xx, 10.
| |
Overvloed en welbehagen
Van Constantijn Huygens is bekend dat hij regelmatig zijn gezelschap probeerde te vermaken met amusante en soms nogal vrijmoedige anekdotes en snedigheden. Wat bij alle verbazing of zelfs verontwaardiging van latere generaties over het grillige en frivole van Huygens misschien nog de meeste verwondering teweegbracht, was dat hij zijn kwinkslagen, pikante epigrammen en ook zijn klucht Trijntje Cornelis in beginsel aan zijn eigen kring van vrienden, familie en politieke relaties voorbehield en niet aan bijvoorbeeld zijn knecht en koetsier.
Er is wel geopperd dat vooral de mores aan het stadhouderlijk hof, waar Huygens jarenlang belangrijke functies bekleedde, diens van huis uit nogal puriteinse opvattingen na verloop van tijd een wat ‘wereldser’ dimensie hebben verschaft. Dat is in meer opzichten geen gekke gedachte. Het internationale gezelschap van ambassadeurs, edelen in dienst van de stadhouder of de Staten, van vorsten in ballingschap, kende vele vormen van uitbundig vertier. Zo Huygens daar niet regelmatig aan deelnam, dan zal hij met de avonturen en avontuurtjes van de Haagse beau monde toch goed bekend zijn geweest. Bij het galante leven hoorde ook literair vermaak in de vorm van toneel, vriendschappelijk briefverkeer, raadsels, gelegenheidsgedichten en, op een wat informeler niveau, allerlei vormen van spitsvondige en vrolijke conversatie.
Sinds de late middeleeuwen, vooral onder invloed van het werk van Andreas Capellanus, werd aan diverse Europese hoven een debaten conversatiecultuur gekoesterd, waarvan we, uiteraard, niet veel directe getuigenissen hebben maar die wel tot uiting komt in tal van literaire werken, beginnend met Capellanus' De arte honeste amandi (omstreeks 1200), maar ook in Boccaccio's Decamerone (± 1350), de Cent nouvelles nouvelles (1462), en vooral zeer uitgesproken in Castiglione's II Cortegiano (gedrukt 1528).
Een inmiddels eeuwenoude waarheid wil dat in Holland de hoofse cultuur nooit echt wortel heeft geschoten. Van oudsher zouden onze streken zijn gedomineerd door arbeid en burgerzin. De wat late Nederlandse vertaling van Castiglione's meesterwerk (De volmaeckte Hovelinck) in 1662, en het matige succes ervan (in 1675 verscheen van deze druk nog een titeluitgave
| |
| |
waarin toegevoegde prenten van Komijn de Hooghe kennelijk de verkoop eindelijk op gang moesten brengen), lijkt de a- of zelfs de antihoofse mentaliteit in de Noordelijke Nederlanden te illustreren.
Maar we mogen niet te snel conclusies trekken. Castiglione had hier zijn publiek waarschijnlijk al veel eerder gevonden, en misschien had hij zelfs school gemaakt. In 1644 verscheen een stevig boekwerk onder de titel Jok en ernst: dat is; allerlei deftige hofredenen, quinckslagen, boerteryen, raadsels, spreuken, vragen, antwoorden, gelikenissen [...] gevonden en gesproken van Prinssen, Mevrouwen, Geletterden, en andere Stantspersoonen, die al t'zamen dicht by onze tijden geleeft hebben, of noch tegenwoordig leven. Een werk geschreven door Jan de Brune de jonge (‘de jonge’ toegevoegd ter onderscheiding van zijn oom Jan de Brune, bekend als auteur van emblemata en aforismen). Het werk geeft wat de titel belooft; een boeiende reeks smeuïg vertelde korte anekdoten die meestal draaien om puntige gezegdes, gevolgd door een uitleg en diverse wetenswaardigheden.
Al eerder in 1644 publiceerde
Pagina 83 uit de Herengracht-uitgave: begin van het tweede boek. Universiteitsbibliotheek, Amsterdam
de pas achtentwintigjarige Jan de Brune zijn Wetsteen der vernuften, en presenteerde het op de titelpagina als een ‘bequaam middel om van alle voorvallende zaken aardighlijk te leeren spreken’.
Het is misschien toeval, maar toch veelzeggend dat in de fraaie bloemlezing die Paula Koning onlangs voor Querido's Griffioenreeks samenstelde uit de Wetsteen, Castiglione al in de eerste bladzijden tevoorschijn treedt met een prachtig verhaal over een dammende aap. De Brune lijkt met zijn twee in 1644 gepubliceerde werken - de een bestaande uit verhalen over een waaier aan onderwerpen, de ander vooral gericht op korte snedige opmerkingen - recht te willen doen aan de in II Cortegiano (boek 2, cap 43) aangebrachte tweedeling in ‘geestige conversatie’: het vermogen tot het vertellen van smakelijke, onderhoudende verhalen, en daarnaast het kunnen produceren van liefst wat scherpe kwinkslagen, die met inachtneming van het noodzakelijke decorum in gezelschappen te pas kunnen worden gebracht. Geestigheid is een talent dat met behulp van kritische zin verder gescherpt kan worden, zo laat Castiglione Pietro Bembo beweren, en het is alsof De Brune juist dat met zijn ‘wetsteen’ (= slijpsteen) wil bevorderen.
Jan de Brune werd in 1616 te Middelburg geboren. Hij had het met zijn maatschappelijk sukkelende en tenslotte in 1627 bij een schipbreuk omgekomen vader misschien niet zo getroffen, maar met zijn ooms des te beter. Naast de genoemde schrijver Jan de Brune, zouden verwanten van moederszijde als Franciscus Junius en Gerard Vossius instaan voor een veelzijdige intellectuele ontwikkeling van de jonge Jan en voor introducties bij de culturele elite van de Republiek. Als scholier en student maakte De Brune reizen naar En- | |
| |
geland en Frankrijk, en vestigt zich omstreeks 1642 als advocaat in Den Haag. Hij heeft dan al gedebuteerd als dichter, maar hij zou pas de aandacht van een groot publiek trekken met de Wetsteen, waarvan in veertig jaar tijd zo'n tien drukken verschijnen. Niet zozeer in zijn bestanddelen (veelal met bronvermelding van aan tal van moderne en klassieke werken ontleende wetenswaardigheden) maar vooral in de opgewekte en precieze wijze van vertellen, de immer onderhoudende en relativerende toon, het quasi-converseren met de lezer, moet het boek op het ontwikkelde publiek een verrassende indruk gemaakt hebben. Tijdgenoten vergeleken de jonge schrijver zelfs met Montaigne en Bacon. In het licht van de eeuwigheid kan deze vergelijking geen stand houden, maar in het combineren van een immense, achteloos naar voren gebrachte boekenkennis met een groot vermogen tot observeren, redeneren en relativeren, en dat in een soepele en toch retorisch verantwoorde conversatiestijl, bereikt ook De Brune een hoog niveau. De Brune had zeker Montaigne goed bestudeerd en ontleende ook veel aan diens Essais en lijkt inderdaad in relativeringsvermogen en spitsvondige redeneringen met hem te willen wedijveren.
Toch is De Brune niet zozeer als creatief navolger van Montaigne, Bacon of Castiglione in de moderne literatuurgeschiedenis naar voren gekomen. Zoals de waardering van Jacob Cats nog steeds gebukt gaat onder het negentiende-eeuwse epitheton ‘vadertje’, zo heeft, in het verlengde daarvan de reputatie van menig zeventiende-eeuws literator te lijden onder de omschrijving ‘navolger van Cats’. Zo ook die van Jan de Brune de jonge. Je kunt je afvragen hoe het er met de roem van De Brune zou hebben voorgestaan wanneer hij zijn Wetsteen niet aan zijn beroemde streekgenoot Cats had opgedragen, maar bijvoorbeeld aan Hooft of Vondel. De laatste zou overigens een lofdicht bijdragen dat getuigt van bewondering voor de verheffende wijze waarop De Brune ‘boertery’ met ‘wijsheid’ vermengt, en allerlei uiteenlopende zaken met elkaar weet te verbinden en van nieuwe betekenissen voorziet.
De rijkdom en verscheidenhied, de schijnbare ongerijmdheid die de overvloed aan geestige invallen te zien kan geven, deed ontwikkelde tijdgenoten genieten van de geestigheid van de auteur maar ook van eigen scherpzinnigheid. Of, zoals De Brune in Jok en ernst subtiel opmerkt, zich afzettend tegen de ‘Bottemuilen’ onder zijn critici: ‘Om van pit en seneuachtighe dinghen t'oordeelen, moet men ook een siel van deselfde tempering hebben.’
Pikante verwikkelingen, zoals ook Konings bloemlezing er verscheidene geeft, hoeven ook niet bepaald als ‘ontstichtend’ opgevat te worden; de ontwikkelde, ruimdenkende en eerzame lezer die Jan de Brune zegt op het oog te hebben zal zich er niet door op verkeerde gedachten laten brengen, want ‘den reinen is alle ding rein’. Niet zozeer morele bedenkingen lijken de auteur te leiden, maar veeleer het genoegen, alles wordt getoetst aan de wetten van het ‘welbehagen’ (zie opdracht aan Joachim van Wickevort bij Jok en ernst).
De selectie van Paula Koning geeft smakelijke staaltjes van De Brune's kunnen, in een prettig lezende hertaling, waarover je hoogstens zou kunnen opmerken dat de vlotheid ervan misschien iets afdoet aan de soms bewust wat hoekige en cryptische formuleringen van De Brune. Maar dat zijn spijkers op laag water. De moderne lezer kan zich nu verlustigen in een boeiende reeks wetenswaardigheden en geestige observaties over onder andere de snelheid van geest bij vrouwen, de vraag waarom geen twee gezichten hetzelfde zijn, de oorzaak van dromen, de noodzaak van verzen en grappen maken enzovoorts.
Naar we mogen hopen is de bloemlezing uit de Wetsteen slechts een voorproefje van een hernieuwde belangstelling voor Jan de Brune en de meer blijmoedige kanten van de zeventiende-eeuwse cultuur. In ieder geval liggen er nog honderden bladzijden quinckslagen en boerteryen op rehabilitatie te wachten.
R. van Stipriaan
Jan de Brune de jonge, Wetsteen der vernuften. Samenstelling: Paula Koning. Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam 1990, 112 p., ƒ 11, -.
| |
Langer dan een halve eeuw over Catullus
Je kunt op veel manieren aandacht schenken aan de receptie van de antieke Grieks-Romeinse literatuur in Nederland en Vlaanderen. Het tiende lustrum van het Nederlands Klassiek Verbond in 1988 was voor R. van der Paardt de aanleiding om naar een idee van F.L. Bastet achttien classici-literatoren uit de Nederlandse literatuur vanaf de Tachtigers te portretteren. Anderen hebben de Nederlandse vertalingen van antieke werken geïnventariseerd. Harm-Jan van Dam is, met de focus gericht op Catullus, op de werkvloer van de klassieke filologie van na de Tweede Wereldoorlog gaan kijken en heeft daar achttien artikelen over de Romeinse dichter bijeen gelezen. Het heeft een interessant mozaïek opgeleverd van de manier waarop men in het Nederlandse taalgebied met de gedichten van Catullus in die veertig jaar is omgesprongen. Ik spreek over veertig jaar, want het enige artikel dat buiten die periode valt,
| |
| |
van de Graecus W.E.J. Kuiper en verschenen in de eerste jaargang van het latere orgaan van het genoemde Klassiek Verbond, het tijdschrift Hermeneus jaargang 1928-1929, werd in het jubileumnummer van hetzelfde tijdschrift van 1988 gereproduceerd. Het fungeerde daarin hoofdzakelijk als opstapje om de veranderingen in de benadering van Catullus' gedichten in de laatste halve eeuw te schetsen.
De meeste van de opgenomen artikelen zijn afkomstig uit de twee Nederlandse klassieke tijdschriften, Hermeneus en Lampas. Voor de classici, ongetwijfeld de gretigsten onder de lezers van de bundel, zal dit deel van de inhoud bij herlezing dus een déjà-vu betekenen, maar wel een van een weldadig karakter. Het aardige van de lectuur van de bundel als geheel is, dat hij de lezer een aantal keren achter elkaar met de dichter confronteert aan de hand van diverse gidsen, die elk afzonderlijk niet wisten wat hun lezer allemaal al getoond was of nog zou worden. Elk van de auteurs heeft op het moment van schrijven geprobeerd vanuit een specifieke invalshoek een trek, een aspect, of een afzonderlijk gedicht van Catullus te belichten in een vorm die zich als een afgerond produkt laat lezen. De bijdragen zijn evenzovele hernieuwde kennismakingen met de antieke dichter. Het gevolg is dat de lezer gaandeweg het gevoel krijgt met een oude bekende te doen te hebben, van wiens werk en persoonlijkheid hij al een aardig totaalbeeld heeft.
Het risico van de bundeling van zulke bijdragen, die oorspronkelijk niet geschreven werden binnen een vooropgezet en door een redactie desgewenst bij te sturen plan, is dat enerzijds een aantal aspecten van Catullus' poëzie door meerdere gidsen na elkaar onder de aandacht zou kunnen worden gebracht en anderzijds dat aan essentiële onderwerpen door alle auteurs stilzwijgend is voorbijgegaan. Van het eerste risico was de redacteur zich voldoende bewust, om het niet tot een bezwaar te laten uitgroeien. Van hinderlijke doublures is nauwelijks sprake, zoals een blik op de lijst van geciteerde gedichten duidelijk maakte (p. 302-303). Alleen in de bibliografieën bij de afzonderlijke artikelen duiken de bekende commentaren en monografieën telkens weer op, maar ook dat bezwaar hebben de samensteller en zijn adviseurs bewust op de koop toe genomen. Het tweede risico is vrijwel onvermijdelijk, maar het onvermijdelijke is er soms om zich bij neer te leggen, zoals de redacteur zelf dan ook bewust doet (p. 11). Hier zij overigens opgemerkt, dat zelfs de meest belezen Catullus-specialist wel degelijk ook nieuwe stof zal aantreffen: enkele bijdragen werden nooit eerder, of nooit in de hier geboden vorm gepubliceerd.
De artikelen zijn in drie categorieën gegroepeerd. De eerste categorie, waarin artikelen zijn opgenomen die Catullus' oeuvre als zodanig of een reeks van gedichten daaruit behandelen en van meer algemene aard zijn, begint met een tekst die alweer te maken heeft met een jubileum van het Klassiek Verbond, namelijk de door A.D. Leeman in 1964 bij het vijfentwintigjarig bestaan van het verbond uitgesproken lezing Catullus, angry young man. De tekst is zelf bijna een ‘classic’ geworden die, als ik het goed zie, ook het vaakst in de andere bijdragen wordt geciteerd. De andere artikelen met een algemeen karakter zijn ‘Door onze verzen jaagt hun heilige geest’ - over de Romeinse dichter Catullus, en Catullus in analyse, beide van R. van der Paardt (1984, 1987), Catullus. Dood of levend? van W. Hottentot (1987), en Over de relatie vorm-inhoud in Catullus' poëzie, van J.L. Smolenaars (1972). Met name bij de artikelen van de eerste drie auteurs zal de lezer zich voornemen ze bij gelegenheid opnieuw te lezen, omdat ze hem zo plezierig, snel en effectief in de wereld van Catullus inleiden. Van het laatste artikel, dat nogal technisch en statistisch van aard is, zal hij zich de conclusies blijven herinneren of zich er als paradigma van bedienen.
De artikelen in de tweede afdeling van het boek behandelen telkens een of enkele afzonderlijke gedichten. De Gentse latinist Freddy Decreus analyseert Catullus' openingsgedicht in Het Carmen 1 van Catullus, Cornelius Nepos en de Aitia van Callimachus (eigen vertaling van een Frans artikel uit 1984) en vestigt onder meer de aandacht op de poëticale boodschap van het gedicht, alsmede op de akoestische elementen en de verhouding van Catullus tot zijn Griekse bronnen. In zijn Cato of Cato? De mysteries van c. 56 (bewerking van een Franse bijdrage uit 1986) ziet Decreus de Catulliaanse vernieuwing geïllustreerd in het scabreuze gedicht tegen de incestueuze Clodius. De vroege bijdrage van A. Rutgers van der Loeff, Het sterven van de rode bloem (1952), behandelt in zevenmijlslaarzen een literair thema vanaf Homerus tot Gorter, waarbij aan Catullus slechts een bijrol is toebedeeld. In Arrius en zijn uitspraak van het Latijn (1969) weet G. Kortekaas bij alle onzekerheid die de handschriftelijke traditie van de antieke teksten wat betreft de orthografie nu eenmaal aankleeft, de essentie van Catullus' bespotting van de snobist en parvenu Arrius bloot te leggen. De eerste bijdrage van D. den Hengst, De dichter tussen de schoolkinderen; Catullus' carmen 76 in de klas (eigen vertaling van een Duitse lezing uit 1976) gunt ons een blik in de problemen en mogelijkheden die een auteur als Catullus biedt in het vwo. Zijn tweede artikel, De voor- en nadelen van de argeloosheid (1988), dat ingaat op het reeds vermelde artikel
| |
| |
van W. Kuiper, Twee Nugae van Catullus (1928/29), vergelijkt de vertaling van Kuiper en van F. van Dooren van carmen 13, en voegt nog een paar recente interpretaties daaraan toe.
Het derde deel van de bundel schenkt aandacht aan de receptie van Catullus in navolgingen en vertalingen. Enkele navolgingen komen aan de orde in drie korte bijdragen van J.M. Hoek, Grotius' Catullus-parodie (1955/56), van R.E.H. Westendorp Boerma, Navolgingen van Catullus 4 (1961-62; over de opname van dit artikel zou ik getwijfeld hebben vanwege zijn gedateerde preutsheid en omdat Van Crombruggens identificatie van de zestiende-eeuwse navolger Sixtus Octavianus als Lernutius uit 1959 niet werd verwerkt en van Dousa een Leids burgemeester wordt gemaakt) en van J.C. Arens, Vertalingen en bewerkingen van Catullus in de zeventiende eeuw (1967; een selectie teksten met korte inleiding).
De laatste drie bijdragen hebben het vertalen van Catullus tot onderwerp. Lucette M. Oostenbroek, die zorgde voor de jongste, eveneens door Dimensie uitgegeven volledige vertaling van het werk van Catullus (1989), laat met haar Balanceren zonder vangnet; het vertalen van Catullus (1986; bewerking van een voordracht) de lezers een blik werpen in de piste van de vertaler en geeft een schets van de soms acrobatische toeren waarvoor de vertaler van een dichter als Catullus zich gesteld ziet. Haar vertaling vormt, samen met die van C. Sobry uit 1929 en van A. Rutgers van der Loeff uit 1953, het thema van Edith Stoops Nederlandse Catullusvertalingen in de twintigste eeuw (1987; een keuze van de samensteller van de bundel uit een Leuvense licentiaatsverhandeling), waarin de drie vertalingen aan de hand van een aantal passages op hun meer conserverend dan wel meer herscheppend karakter worden getoetst volgens het nogal mechanisch gehanteerde schema van A. Lefevere's Translating Poetry (1975). De vertalingen van carmen 34 van Oostenbroek en van Rutgers van der Loeff komen, naast Friese bewerkingen van S. Sybesma en J. Wybenga, nogmaals aan de orde in de slotbijdrage van de bundel, van de hand van A. Pouwels, Vier vertalingen en bewerkingen van Catullus 34 in het Fries en het Nederlands (1987; een eveneens door H.-J. van Dam bewerkte doctoraalscriptie).
Zoals uit de laatst vermelde bijdragen blijkt, heeft de samensteller zich niet tot de keuze van het materiaal beperkt, maar nu eens meer, dan weer minder redigerend ingegrepen en met name de spelling gehomogeniseerd. De teksten hebben bij deze ‘opfrissende’ presentatie aan leesbaarheid gewonnen. Al met al krijgen al diegenen, die geinteresseerd zijn in de klassieke literatuur en in de verwerking en doorwerking daarvan in ons taalgebied, een comfortabel hulpmiddel aangereikt om zich op een onderdeel van deze materie nader te oriënteren of eerder verworven kennis op te poetsen en uit te bouwen. De bundel verdient een ruime lezerskring, niet alleen onder de classici, maar onder allen die oog hebben voor de constanten in de geschiedenis van de Westeuropese literatuur en onder alle liefhebbers van de poëzie.
C.L. Heesakkers
Langer dan één eeuw. Over Catullus, bezorgd door Harm-Jan van Dam. Dimensie, stichting voor letterkundige en wetenschappelijke uitgaven, [Leiden] 1991. 304 p., ƒ 38,95.
| |
Querido: Portugees voor ‘geliefde’
‘Ik was als de dood voor hem. Hij overdonderde je: hij sloeg je dood. Maar ik heb enorm veel van hem geleerd.’ Emanuel Querido was voor boekverkopers geen gemakkelijk mens. Wanneer hij op zijn aanbiedingsreis langs de boekhandels niet de volle waardering voor zijn uitgaven kreeg, voelde hij zich persoonlijk gegriefd. Hij geloofde zozeer in zijn eigen literaire maatstaven, dat er bij hem over smaak wel degelijk te twisten viel. En zo'n twistgesprek was wel eens onvermijdelijk, want in protestants-christelijke kringen was uitgeverij Querido enigszins verdacht. Zij durfde het aan om communisten, socialisten en vermeende erotomanen uit te geven. Het ging daarbij niet om een enkeling, hele reeksen ‘populaire edities’ van gewaagde schrijvers lagen onder haar imprint in de winkels. Em. Querido, gevestigd in 1915, was de uitgeverij van een nieuwe generatie.
Volgens Sötemann, al eerder chroniqueur van E. Querido's Uitgeverij BV in Vijfenveertig seizoenen (1960), hangt zo'n reputatie samen met de persoon van de uitgever. Uit zijn boek Querido van 1915 tot 1990 blijkt dat de uitgeverij gedurende haar vijfenzeventigjarig bestaan door een handvol sterke persoonlijkheden is gerund. Wie haar geschiedenis wil kennen, zou op zoek moeten gaan naar de vent achter de vorm, of eigenlijk naar de vrouw achter de vorm, want het gezicht van Querido is lange tijd bepaald geweest door twee vrouwen: Alice van Nahuys en Tine van Buul. Zo'n zoektocht is Querido van 1915 tot 1990 niet geworden. Sötemann heeft de geschiedenis van het bedrijf gerangschikt rond het produkt. De boeken dus.
Met een gemiddelde van zo'n zes titels per bladzijde stoomt Sötemann de twintigste-eeuwse literatuurgeschiedenis door. Dat wordt dan een heel andere geschiedenis dan die uit de overzichtswerken en handboeken à la Ton Anbeek. Dáár
| |
| |
leest men over de tijdloze toppers, over de canon. Maar een literatuurgeschiedenis op basis van de boekproduktie laat ook de tijdgebonden werken zien: de epigonen, de draken en de modeboeken.
In Sötemanns boek passeren ze in alle eerlijkheid de revue. In de eerste jaren bijvoorbeeld de Sheikromans, ongekend populair na de verfilming met Rudolf Valentino, maar ook de boeken over Rusland en ‘het verval der kapitalistische beschaving’. In de jaren dertig waren er naast de revolutieromans van Maurits Dekker, de boeken over gezin, huwelijk en opvoeding. Het volkomen Huwelijk van Th.H. van de Velde werd een absolute best-seller.
Hoe tijdgebonden de boekproduktie van een uitgeverij is, wordt in letterlijke zin gedemonstreerd door de exil-poot van Querido in de periode 1933-1940. Bij Querido-Verlag kwam werk uit van door de nazi's verdreven Duitse auteurs waaronder Alfred Döblin, Emil Ludwig, Lion Feuchtwanger en Heinrich Mann. Na de Duitse inval in mei 1940 moest de exil-uitgeverij gestaakt worden. En de Nederlandse Querido-poot kon nog slechts projecten beginnen die op zijn hoogst indirect kritisch waren ten opzichte van de bezetter. Sötemann noemt als voorbeeld de ‘Nederlandsche eeuw-Reeks’ waarin onder andere Stuivelings Een eeuw Nederlandsche letteren verscheen.
Series waren Querido's specialiteit. Als een rode draad loopt deze uitgeversformule door haar geschiedenis. Dat begon al direct na de oprichting met ‘Querido's Daalders Bibliotheek voor jongens en meisjes’ en de ‘Voor strand en bosch en in den trein, reis- en ontspanningsboeken’, titels die weinig te raden overlieten. In latere jaren volgden ‘De Literaire Luxe-reeks’, de ‘Boekvink’, ‘Kokarde’, ‘qed’, ‘Griffioen’, ‘Transfusie’ en natuurlijk de monumentale reeks van ‘Salamander’, waarin tot september 1984 al 590 deeltjes waren verschenen.
Sötemann gaat uitgebreid in op de verschillende series, maar over het waarom van deze uitgeverstactiek komen we niet veel te weten. Zijn verklaringen reiken niet verder dan dat men ‘geloofde in series’, dat het uiterlijk ‘aantrekkelijk was’ of dat het als ‘instrument ter verhoging van het literair niveau’ kon dienen. Dat series ook commercieel aantrekkelijk zijn omdat ze bijvoorbeeld de klantenbinding versterken
en lucratief gepromoot kunnen worden, komt niet ter sprake. Hoewel Sötemann in zijn nawoord aangeeft dat de ‘ongedachte openhartigheid’ van de directie en medewerkers van Querido een van zijn belangrijkste bronnen is geweest, is zijn analyse nogal mager. Voor Sötemann zijn boeken inhoud plus vorm. Voor de uitgeverij natuurlijk ook koopwaar, maar handelstactiek heeft duidelijk niet Sötemanns interesse.
Querido van 1915 tot 1990 is geen boek waarin het ware gezicht van de uitgeverij, de zogenaamde Januskop, getoond wordt. Het is zo beschouwd een echt jubileumboek, de hagiografie van een in veel opzichten sympathiek bedrijf. Sötemann laat daar ook geen misverstanden over bestaan: Querido doet in dit boek haar naam eer aan. Omdat het zich tegelijkertijd laat lezen als alternatieve literatuurgeschiedenis (met handzaam register) hoeven kritische lezers zich niet bekocht te voelen. Of wel?
Boeken zijn óók koopwaar en moeten dus verkocht worden. Dat verklaart waarom de uitgever op de flaptekst van Querido van 1915 tot 1990 het boek ‘geen zeer uitgebreide herdruk maar een heel nieuw boek’ noemt. Dat is schromelijk overdreven. Wie Vijfenveertig seizoenen ernaast legt en de eerste hoofdstukken vergelijkt, ziet dat er slechts sprake is van kleine wijzigingen.
A.L. Sötemann Querido van 1915 tot 1990. Een uitgeverij. Em. Querido's Uitgeverij BV, Amsterdam 1990, 248 p. geïll., ƒ 37,90.
| |
Enthousiasme voor ‘'t boekje van Nescio’
Het ontraadselen van de schepping heeft veel weg van een eindeloze hordenloop: achter iedere genomen horde duikt steeds weer een nieuwe op. Ook iedere tekstediteur die de genese van een tekst poogt te ontsluieren, stuit uiteindelijk op de constatering: lang niet alles wat zich in het hoofd van een schrijver afspeelt, komt op papier terecht. Daardoor lijkt een reconstructie van de tekstgenese door de editeur vaak meer bewust-rationeel dan die in werkelijkheid geweest zal zijn.
In het besef van deze beperkingen is Lieneke Frerichs toch op zoek gegaan naar de ontstaansgeschiedenis van Nescio's De uitvreter, hetgeen een tweedelige standaardeditie onder auspiciën van het Bureau Basisvoorziening Tekstedities, tegenwoordig de afdeling Neerlandica van het Constantijn Huygens Instituut, heeft opgeleverd,
| |
| |
waarop zij ook in 1990 bij Sötemann in Utrecht promoveerde. Enerzijds had de editeur het gemakkelijk, omdat Nescio nogal veel bewaard heeft en zijn erfgenamen weinig hebben weggegooid; anderzijds leverde die hoeveelheid manuscripten juist bijzonder ingewikkelde puzzels op.
De papieren genese beslaat de periode 1903-1910, tenminste als men zich verenigt met het standpunt van de editeur: mevrouw Frerichs heeft niet alleen gelet op de materiële aspecten (in welke manuscripten zijn versies van De uitvreter te vinden), maar ook op inhoudelijke zaken zoals namen en eigenschappen van personages die verwantschap vertonen met de uitvreter, overeenkomstige locaties, anekdoten en ‘filosofieën’ in vroegere manuscripten, die daarmee het predikaat ‘voorstudies’ verwerven. Die teksten - voor een deel nooit eerder gepubliceerd! - zijn opgenomen in het tekstdeel: ‘Heimwee’, ‘Lenteavond [en] Japi z'n schuit’, ‘Het begon eerder dan we gedacht hadden’, ‘Venloër Grensbode’, ‘Hier volgt een stukje’, ‘Geachte Redactie’, ‘De leden van ggb hebben schoon gelijk’, ‘Japi stond op 't zuiderhoofd’, ‘We vonden dat 't verdomde jammer was’, ‘Kantoor’, ‘Jeanne’ en ‘De stad’. In het apparaatdeel worden ze voorzien van uitvoerige toelichting en heldere schema's die de thematiek en motieven door Nescio's oeuvre heen aangeven.
Bij een zo nauwgezet editeur en Nescio-kenner als mevrouw Frerichs heeft men er alle vertrouwen in dat ‘geen materiaal veronachtzaamd [is], dat voor de genese van De uitvreter relevant zou kunnen zijn’ (p. 31). Toch ligt hier een gevaar van de historisch-kritische deeleditie, die volgens de Duitse theoretici niet door de beugel kan: een historisch-kritische editie is volgens hen per definitie een volledig-werkeditie. Als zo'n volledig-werkeditie bij één auteur realiseerbaar zou zijn, dan is het wel bij de weinigschrijver Nescio. Pas dan lijkt de editeur volledig controleerbaar. Dat lijkt zo, maar ook hier doemt een horde op: wil men alle locaties, anekdoten en filosofieën die bijgedragen kunnen hebben aan situaties en personages traceren, dan is de hele wereld natuurlijk intertextueel bij het scheppingsproces betrokken en dan is men voor men het weet verpletterd onder Van Stratens ‘omgevallen boekenkast’ (vergelijk p. 238). De editeur heeft dan ook rigoureus de paralipomena (‘Een vreemdeling in Wijk bij Duurstede’, ‘De Walcherse reis’, ‘Sedert zag je hem overal’, ‘Zeg Bavink ik ben zoo raar van binnen’) verbannen naar bijlage 1 van het tekstdeel en de documenten in relatie tot De uitvreter (onder andere bijzonder interessante correspondentie met tijdschriftredacties) naar bijlage ii.
Mevrouw Frerichs is allerminst ten onder gegaan in de baaierd van eenentwintig manuscripten (M1-21). Ze beschrijft ze uitvoerig (p. 243-257), ze dateert ze met grote vindingrijkheid zo mogelijk tot op de dag nauwkeurig, vaak aan de hand van externe (topografische, biografische) gegevens. Door het precomputerale verknippen en omnummeren van bladen is het reconstructieen editiewerk een ware heksentoer geweest. Het laat zich lezen als een detective!
De presentatie van het materiaal in de editie heeft nogal wat hoofdbrekens gekost. Op de principes van de historisch-kritische editie wordt na de uiteenzettingen daaromtrent van Kets-Vree, Dorleijn, Van Vliet en Mathijsen niet meer ingegaan en evenmin worden de in de editietheorie gebruikelijke termen ge- of herdefinieerd onder verwijzing naar het binnenkort te verschijnen handboek voor de editietechniek van Marita Mathijsen. Hiermee maakt mevrouw Frerichs zich toch wat al te gemakkelijk af van de problematiek, want ik betwijfel of het handboek straks dezelfde inhoud zal geven aan bijvoorbeeld de termen ‘redactie’ en ‘versie’ als zij nu impliciet doet.
Een editeur kijkt terug vanuit het eindresultaat; voor de auteur was iedere fase een eindpunt. De methodologische beschouwing die mevrouw Frerichs op p. 32-33 hier aan vastknoopt, namelijk dat de onderzoeker zich principieel dient te onthouden van onhistorische en teleologische vergelijkingen en moet proberen mee te denken met de auteur, lijkt even overbodig als voor de tiende keer uitleggen wat een historisch-kritische editie is. Ieder historisch onderzoek zal toch eerst de weg terug moeten afleggen om zich daarna op het contemporaine standpunt te kunnen stellen. In dit geval moesten eerst de manuscripten van Nescio weer ‘ontknipt’ en ‘teruggenummerd’ worden om zicht te krijgen op de genese, de groei, die zich nu eenmaal in fasen in de tijd voltrekt. Hoewel de editeur dus nadrukkelijk waarschuwt voor een onhistorische visie - hetgeen impliceert dat, meedenkend met de auteur, iedere fase een eindresultaat is - blijken sommige fasen toch belangrijker te zijn dan andere.
Die fasen in het ontstaan van De uitvreter vallen niet altijd samen met de materiële vorm van de afzonderlijke manuscripten. Op 19 september 1909 schrijft Nescio tussen vijf uur en tien over acht in café Zincken aan de De Ruyterkade in een zwart zakboekje De uitvreter: papieren fase 1 (in manuscript 13), de voorstadia niet meegerekend. Nescio blijft tevreden over dit resultaat tot 29 december 1909 (papieren fase 2, ook in ms. 13), wanneer hij het verhaal voorziet van een ander slot (de uitvreter gaat niet door in Afrika, maar stapt van de Waalbrug bij Nijmegen) en een andere openingszin, want als de au- | |
| |
De veranderde openingszin van De uitvreter
teur tussen 19 september en 29 december onder de tram was geraakt, had de openingszin niet gerept over de Sarphatistraat: ‘Behalve de man die zich in de Waal verdronken heeft, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter.’ Deze twee fasen worden door mevrouw Frerichs (p. 163) aangeduid als redactie A en B, respectievelijk als ‘variante versie’ en ‘eerste officiële versie’, omdat Nescio alleen van redactie B een netafschrift wilde hebben, dat als mogelijke kopij voor het tijdschrift Nederland heeft gefungeerd. De publikatie ging niet door; het scheppingsproces wel.
Onderdelen van netmanuscripten worden door herschikken en omnummeren weer deel van een volgende versie:
klad Ms. 13A + B
wordt net Versie 1 |
V1 + klad M16 + 17 - onbruikbare stukken (M14)
wordt net V2 |
V2 + klad M19 - onbruikbare stukken (M18)
wordt net V3 |
V3 + klad M20
wordt M21 = V4 = kopij Gids |
Soms ook komt een eerste redactie van een bepaalde passage meteen in een netafschrift terecht. In een enkel geval completeert mevrouw Frerichs een netafschrift met een pagina kladschrift, namelijk voor versie 2 (zie p. 185), omdat een pagina netafschrift blijkbaar zoekgeraakt is. Door de manipulaties van de auteur is versie 1 in materieel opzicht nu te vinden verspreid over enkele manuscripten (namelijk M13, 14, 18 en 21); tekstueel heeft de editeur deze versie (het eindresultaat dus van fase 1 + 2) als schone leestekst ondergebracht in onder elkaar geplaatste paralleldruk met de andere drie gereconstrueerde versies in het tekstdeel vanaf p. 59 en ook nog eens gedeeltelijk afgedrukt op p. 55-58. De varianten ten opzichte van redactie A moet men vanuit het variantenapparaat op p. 288 en volgende destilleren; daar vindt men dus de man die zich in de Waal verdronken heeft; overal elders figureert de Sarphatistraat. Waarom het nodig was het begin van die versie 1 tweemaal op te nemen, wordt niet recht duidelijk. Het was toch veel interessanter geweest om in schone leestekst te kunnen beschikken over fase 1. Bij het voorstadium ‘Japi z'n schuit’ is ook van het ultima-manus-principe afgeweken omdat het anders ‘naar het variantenapparaat zou worden verbannen’ (p. 41).
De fascinatie van editeuren van historisch-kritische edities voor schone leesteksten fascineert me nog steeds, zeker in combinatie met het streven om de tekstgenese aanschouwelijk te maken. Mevrouw Frerichs citeert (met verwondering, instemming?) de ‘provocerende uitspraak’ van Dorleijn in diens Leopold-editie dat de moderne wetenschappelijke tekstediteur een massa informatie aanbiedt die niet gebruikt lijkt te worden door de groep waarvoor zo'n editie bestemd is (p. 37). Allemaal moeite voor niks! De editeur van De uitvreter betrekt een en ander vooral op de commentaar die een historisch-kritische editie al dan niet zou dienen te begeleiden. Zij houdt zich wat dat betreft niet in en durft het aan de ‘toegankelijkheid en leesbaarheid [te] laten prevaleren boven het verlies aan een objectief-technische, geformaliseerde presentatie van de gegevens’ (p. 38). Steeds weer treft men in de Nederlandse editietechniek dit dualisme aan: we zijn een te klein taalgebied voor puur wetenschappelijke edities; onze edities moeten dus tevens leesbaar zijn voor een ruimer publiek; dan maar twee delen gemaakt: één met schone leesteksten en één met al dat ingewikkelde gedoe van varianten en commentaar eromheen. Nog afgezien van het feit dat deel 1 met de teksten voor dat ruimere publiek niet afzonderlijk verkrijgbaar is en ook onbruikbaar is omdat de gebruiksaanwijzing van de paralleldruk in deel 2 staat, wordt het het geringe aantal wetenschappelijk geinteresseerden dat de tekstgenese op de voet wil volgen niet gemakkelijk gemaakt.
De wetenschappelijk geïnteresseerde zou meer gediend zijn met een editie (in een kleine oplage) waarin alle fasen (niet alleen de netversies) met de bij die fasen behorende varianten (geïncorporeerd
| |
| |
door middel van diakritische tekens) naast of onder elkaar zijn afgedrukt. Nu lijkt het toch een beetje ‘paaseieren zoeken’, al was voor mevrouw Frerichs dat juist de reden om niet alle versies in volledige paralleldruk te geven (vergelijk dl. 2, p. 42-43). De literair geïnteresseerde (en daartoe hoort uiteraard ook de wetenschapper) zou het prettiger vinden één leestekst aangeboden te krijgen, samen met de twaalf prachtige hoofdstukken commentaar, uitmondend in de sublieme uiteenzetting van de genese van De uitvreter.
Ondanks enkele bezwaren van editietechnische aard, verdient dit prachtige boek over Nescio niets dan lof. Iedere Nescio-minnaar - en wie is dat niet? - dient dit werk onverwijld aan te schaffen. Mevrouw Frerichs toont glashelder aan, dank zij haar nauwgezette reconstructie van het papieren scheppingsproces, dat de grondtoon van De uitvreter het conflict tussen vrijheid en onvrijheid, tussen willen en kunnen is. De groei van dit verhaal weerspiegelt de ontwikkeling van Nescio's filosofie van een sociaal idealisme naar een stoïcisme als wapen tegen de wanhoop. Maar om tot deze conclusie te komen, moest de editeur zich uitgebreid verdiepen in de socialistische beweging, het christen-anarchisme, de Rein Leven-beweging, de kolonie-ideeën van Van Eeden en de Vereeniging voor Gemeenschappelijk Grondbezit. De commentaar bij de diverse teksten voert langs boeiende achtergrondinformatie, verzameld uit kranten en tijdschriften, met betrekking tot bijvoorbeeld de Campveerse Toren in Veere, de variétéartiest Papuss die in 1903 dertien dagen in een afgesloten fles in de Amsterdamse Salon des Variétés verbleef, de opwinding over de invoering van de Middeneuropese tijd in 1906 of het rooien van bomen op het Frederiksplein op 11 oktober van datzelfde jaar.
In 1956 schrijft Nescio: ‘Soms vertelt men mij dat er nog altijd belangstelling, soms zelfs enthousiasme bestaat voor 't boekje van Nescio. Een enkele keer wil iemand kennis met mij maken.’ De receptie van Nescio is bekend; echt kennis maken met hem kan nu via het boek van Lieneke Frerichs.
P.J. Verkruijsse
Nescio. De uitvreter. Historisch-kritische uitgave met commentaar over de genese van verhaal en verhaalfiguur, verzorgd door Lieneke Frerichs. Dl. 1: Teksten; dl. 2: Apparaat. Assen enz.: Van Gorcum, 1990. Monumenta Literaria Neerlandica, iv. 165 + 356 p. Ill. ƒ 195, -.
| |
Een teleurstellend werkstuk
Ad Zuiderent heeft zijn dissertatie over het werk van Gerrit Krol, in het bijzonder diens roman De chauffeur verveelt zich (1973), een originele vorm gegeven. Het boek bevat een reeks portretten, waarin een aantal aspecten van Krols werk aan de orde komt. Eerst beschouwt Zuiderent het portret dat de critici van de auteur schilderden (hoofdstuk 1). Vervolgens probeert hij De chauffeur verveelt zich als een zelfportret op te vatten door in te gaan op het autobiografische gehalte van de roman (hoofdstuk 2). Hij schetst een portret van Krol als denker (hoofdstuk 3), tracht hem te tekenen door vergelijking met Escher en Vink (hoofdstuk 6) en vraagt zich tenslotte af in welke portrettengalerij het konterfeitsel van Krol literair-historisch thuishoort (hoofdstuk 7). Hoofdstuk 5, waarin ‘Röntgenonderzoek’ wordt gedaan naar de segmentering in Krols werk, maar vooral hoofdstuk 4, waarin beproefd wordt de titel De chauffeur verveelt zich toe te lichten, wijken af van deze opzet.
Het is te verdedigen dat in de eerste omvangrijke studie over een oeuvre de voorkeur wordt gegeven aan een gevarieerde aanpak. Aldus is een brede verkenning van het onderzoeksgebied mogelijk. De onderzoeker dient zijn specifieke keuze echter wel te verantwoorden en aandacht te schenken aan de verhouding tussen de door hem achtereenvolgens betrokken uitgangsposities. Welke zijn verenigbaar en welke zijn niet met elkaar in verband te brengen? Op dit punt schiet Zuiderent te kort. Hij zegt Mooij, geciteerd in Van Buurens Filosofie van de algemene literatuurwetenschap, na dat het mogelijk is op één object meer dan één zoeklicht te richten. Problemen worden op voorhand weggewuifd met de blijmoedige dooddoener: ‘Zijn in mijn verslag niet alle conclusies met elkaar te verenigen, dan betekent dat vooral dat mijn werk [...] nog eens vervolgd kan worden’ (p. 15). Het is jammer dat Zuiderent niet ook te rade is gegaan bij een latere publikatie van Mooij, ‘Eenheid en veelheid in de literatuurwetenschap’, het sluitstuk van de door R.T. Segers geredigeerde bundel Vormen van literatuurwetenschap (1985).
Het gevolg van Zuiderents opstelling is dat zijn proefschrift niet van willekeur valt vrij te pleiten. Het getuigt niet van een heldere visie, wat de lezer onder andere gewaarwordt bij de hoofdstukovergangen, die een vrijblijvende indruk maken.
Ook de afzonderlijke hoofdstukken zijn vatbaar voor kritiek. Het eerste, waarin een beeld van Krol wordt opgebouwd uit de reacties in de kritiek, telt bijna honderdtwintig bladzijden. Dit is erg veel, gelet op de magere en voorspelbare conclusies waarin het hoofdstruk uitmondt. De omweg over de recensenten, waarbij ook Guus Luijters en Ab Visser worden
| |
| |
Gerrit Krol
aangedaan, leert meer over hen dan over Krol.
Als Zuiderent in het tweede hoofdstuk De chauffeur verveelt zich als een autobiografie tracht te lezen, slaat hij aan het dolen. Hij somt een reeks criteria op voor dit genre, maar brengt daarin geen hiërarchie aan. Meer nog klemt het bezwaar dat hij niet aangeeft of de criteria voortvloeien uit een bepaalde leeshouding dan wel tekstuele kenmerken zijn. Daar speelt dan ook nog de opinie van de auteur doorheen, die als norm ‘echtheid’ inbrengt. Voor de literatuurbeschouwer is dit een onhanteerbare maatstaf, die Zuiderent dan ook vergeefs tracht te operationaliseren. In dit verband vergelijkt hij de werkelijkheid in De chauffeur verveelt zich met de feiten uti Krols leven. Een ouderwetse en naïeve benadering, die het onderscheid miskent tussen autobiografische suggestie of leeswijze enerzijds en feitelijke overeenstemming met de realiteit, of het ontbreken daarvan, anderzijds. Tal van romans vormen voor een belangrijk deel een waarheidsgetrouw verslag van het leven van de auteur. Zij worden echter niet als autobiografie gepresenteerd of gelezen. Omgekeerd staan veel autobiografieën op gespannen voet met de waarheid, zonder dat de lezers zulks opmerken.
Het hoofdstuk over het denken van Krol, dat dezelfde titel draagt als de gehele dissertatie, is het op één na kortste van het boek. Ik betreur dit, want het is tevens het boeiendste. Ik had er veel voor gegeven als Zuiderent dit gedeelte, in een bredere opzet (met meer aandacht voor Krols poëtica), tot kern had gemaakt van zijn studie. Kwesties als segmentering, verwantschap met andere kunstenaars en denkers, literair-historische situering en kritische ontvangst hadden in dit licht kunnen worden bezien. Nu is de bespreking van het door Krol geprefereerde laterale denken al weer afgelopen, voor zij goed en wel op gang is gekomen.
In het vierde hoofdstuk (‘Een titelverklaring’) treft een methodologische tekortkoming die terugkeert in het hoofdstuk over segmentering. Zuiderent heeft de beschikking gehad over genetische varianten. Dit is interessant materiaal, maar of het conclusies toelaat die van belang zijn voor de interpretatie van de uiteindelijke tekst, is discutabel. De reden is dat het niet eenvoudig is de intentie van de auteur uit genetische gegevens af te leiden. Een verandering kan tot doel hebben de aanvankelijke betekenis te versterken of daarvan af te wijken. Dit is lang niet altijd duidelijk. Zuiderent negeert deze moeilijkheid.
In het (vijfde) ‘hoofdstuk over hoofdstukken en andere segmenten’ lijkt Zuiderent het genus van het gortdroge proefschrift te parodiëren. Was het maar zo! Het is evenwel allemaal ernstig bedoeld. De speelse ondertitel ten spijt, is dit langste hoofdstuk van een drankzucht bevorderende dorheid. Het onderwerp is de wijze waarop De chauffeur verveelt zich is verdeeld in hoofdstukken en paragrafen. Het valt te prijzen dat Zuiderent dit nauwelijks geëxploreerde gebied durft te betreden, al is het jammer dat hij de voor Krol zo typerende verdeling van de tekst in pericopen (door witregels begrensde tekstgedeelten) om praktische redenen buiten beschouwing laat. De geleverde inspanningen, zowel van Zuiderent als van zijn lezers, worden beloond met weinig opzienbarende uitkomsten. Daaraan is deels het aan Stevick ontleende model debet dat onwerkbare onderscheidingen kent als die tussen vorm en inhoud en dat een arbitraire opsomming biedt van de mogelijke relaties tussen hoofdstukindeling en het geheel van de roman (p. 288). Het heeft mij verder verbaasd dat Zuiderent niet ingaat op de relaties tussen de plaatjes die Krol in De chauffeur verveelt zich heeft opgenomen en de omringende tekst, maar wel de relaties tussen de plaatjes onderling probeert te belichten.
Niet overtuigend zijn de verbanden die Zuiderent legt tussen De chauffeur verveelt zich en het werk van Escher en Vink. Een parallel met een prent van Escher ziet hij bijvoorbeeld in de passage, waarin de ik-verteller, naar goed negentiende-eeuws gebruik, terugwijst naar een eerder gedeelte in zijn relaas. Wat heeft het voor zin hier van ‘metaverteller’ te spreken en een gratuit verband te construeren met een prent van Escher waarop een draak in zijn eigen staart bijt? Ook de relaties die Zuiderent aanbrengt met het werk van Vink (de auteur van Het verschijnsel leven) zijn niet verhelderend.
In het korte slothoofdstuk plaatst Zuiderent kritische kanttekeningen bij een, door de auteur zelf met instemming begroete, indeling
| |
| |
van Krol bij het postmodernisme. Hij etiketteert hem als zowel neosymbolist als neokubist. Een karakteristiek die voor een vluchtige plaatsbepaling voldoet, maar literair-historisch geen zoden aan de dijk zet. Alle ‘neo-etiketten’ zijn berucht vaag, terwijl het kubisme literair-historisch nauwelijks bestaat.
Al met al ben ik gedwongen te concluderen dat het proefschrift van Ad Zuiderent een teleurstellend werkstuk is. Het mist een deugdelijk grondplan, ontbeert samenhang en is op vele plaatsen aanvechtbaar. Dat de auteur met onmiskenbare sympathie over zijn onderwerp schrijft, pleit voor hem, maar doet aan het eindoordeel helaas niets af.
G.F.H. Raat
Ad Zuiderent, Een dartele geest. Aspecten van De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol. Em. Querido's Uitgeverij BV, Amsterdam 1989, 472 p., ƒ 39,50.
|
|