Literatuur. Jaargang 9
(1992)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
P.J. Buijnsters:
| |
Is uw monumentale biografie van Van Effen niet ook gelijk een grafmonument?Dat heb je met alle werken die de pretentie hebben een soort standaardwerk te zijn. Misschien dat de ondertitel Leven en Werk dat suggereert, maar in dit geval zou ik toch willen zeggen: ‘Dat “monumentaal” is van u en niet van mij.’ Ik herinner mij dat ik Harry Mulisch heb horen zeggen: ‘Ik lees liever een slecht boek dan een goed boek.’ Daarmee bedoelde hij dat een boek vol gebreken en lacunes de creativiteit van de lezer opwekt, omdat hij denkt: dat zou ik veel beter hebben gedaan. Als een boek de indruk wekt het laatste woord te zeggen, is dat de dood in de pot. Ik denk dat je dat wel kunt zeggen van mijn biografie van Hieronymus van Alphen. Daarvan heb ik echt het idee dat daar nog weinig aan toegevoegd kan worden, maar bij Van Effen, een figuur die dusdanig intrigeert en waarvan ik nog zoveel dingen niet weet, vrees ik dat gevaar niet. Zonder overdrijving. Ik zou best een stukje van een pink willen missen als ik nog een paar belangrijke brieven zou kunnen vinden. Een week of drie geleden heb ik een buitengewoon boeiend artikel gelezen van R.A. van Bree over Rhijnvis Feith. Helaas gepubliceerd in een betrekkelijk obscuur jaarboek. Hoewel ik me heel intensief met Feith heb beziggehouden, stond het van a tot z vol met dingen die ik absoluut niet wist en die een nieuw licht op Feith werpen. Dat geeft toch weer moed en dat ondersteunt de gedachte dat het laatste woord nooit gesproken is. | |
Wat verandert uw studie aan het beeld van Van Effen?In het bewustzijn van de lezers van nu, de neerlandici, heeft Van Effen de trekken aangenomen van een brave, probleemloze schoolmeester, die de Hollandsche Spectator volschreef. Wat daarin staat zal waarschijnlijk wel waar zijn, maar so what. Vervolgens wordt hij dan vaak in de waardering afgezet tegen J.C. Weyerman, die als een soort Sjors van de rebellenclub-figuur wel sprankelend en leuk was. Ik heb laten zien dat dat beeld van Van Effen en die tegenstelling in ieder geval niet kloppen. Van Effen heeft een heel bewogen, tragisch leven gehad. Als je Van Effen volgt, blijkt hij met al zijn omzwervingen een ‘displaced person’ te zijn. Iemand die op een gegeven moment los raakt uit zijn eenvoudige | |
[pagina 227]
| |
cees verhoeven, utrecht
P.J. Buijnsters Utrechtse milieu en die vervolgens ook niet ergens anders in een hoger milieu een vaste plaats heeft gevonden. Busken Huet heeft daar eigenlijk als eerste gevoel voor gehad. Die heeft als eerste gezien dat Van Effen een beeje een spijtoptant was. Van Effen heeft in zijn korte leven geschreven en geschreven - en ook wel succes gehad - maar voor de Fransen is hij toch altijd een buitenlander gebleven die Frans probeerde te schrijven. En op het moment dat hij dan met zijn Hollandsche Spectator een werk begint dat hem op het lijf geschreven is en waarmee hij groot succes heeft, kan hij dat succes niet ten volle uitbuiten. Dat is tragisch. In Nederland zitten op dit moment schrijvers, mensen aan de universiteit, te denken of ze binnen Europa niet eens op een andere kaart moeten gaan mikken en bijvoorbeeld in het Engels moeten gaan schrijven. Ik denk dat Van Effen typisch een voorbeeld is van iemand die denkt: dat wordt nou nooit iets. Belle van Zuylen kun je in dit verband eventueel als tegenvoorbeeld noemen, maar die kwam uit een heel ander milieu waar het Frans toch eigenlijk de moedertaal was. | |
Van Effen vermijdt in zijn Hollandsche Spectator om persoonlijke en omstreden standpunten naar voren te brengen. Maakt dat de Spectator niet saai?Ik vind saaiheid geen criterium, evenmin als leuk. Ik | |
[pagina 228]
| |
vind de Hollandsche Spectator altijd interessant, omdat elke aflevering je in contact brengt met de achttiende-eeuwse maatschappij, de achttiende-eeuwse werkelijkheid. Veel meer dan een willekeurige losse roman zou kunnen. Je kunt geen onderwerp uit de cultuur van die tijd noemen of je vindt er wel iets over in de Hollandsche Spectator. Dat brengt de gedachte ‘spiegel van de achttiende eeuw’ naar boven, maar dat is niet het enige belang van de spectators. Ze hebben ook een grote invloed op de opinievorming gehad. De gulden middenweg is natuurlijk de prijs die je als schrijver betaalt om zo'n tijdschrift in brede kring ingang te laten vinden. Als Van Effen heel extreme opvattingen had geventileerd, had dat tijdschrift waarschijnlijk maar zeer kortstondig bestaan en had het ook niet zoveel invloed gehad. Maar al mikt Van Effen op een breed publiek, toch wil dat niet zeggen dat hij niet inging tegen vigerende opvattingen. Dat de opvattingen die hij verkondigt ons conventioneel in de oren klinken, komt omdat mensen als Van Effen ze met zoveel verve verwoord hebben, zodat ze ingang konden vinden en daardoor de kans kregen algemeen gedachtengoed te worden. Het is niet voor niets dat Van Effen tot zijn laatste snik toe werd achtervolgd door kerkelijke inquisiteurs. Je kunt daar de schouders over ophalen, maar dat gebeurde toch maar. Bovendien lees je toch ook regelmatig ingezonden brieven van heftig verontwaardigde lezers in de Hollandsche Spectator. Dat is toch ook niet voor niets. Om de vergelijking met Weyerman weer op te pakken. Weyerman schrijft, denk ik, voor een ietwat erudiete incrowd die allerlei allusies kan begrijpen. Van Effen schrijft (althans in zijn Hollandsche Spectator) voor een minder bevattelijk publiek. Dat wil niet zeggen dat Van Effen minder erudiet is dan Weyerman. Waarschijnlijk reikt zijn eruditie zelfs dieper. En vervolgens wil het ook niet zeggen dat Van Effen een suffe schoolmeester is en Weyerman een kleurrijke rebel. Dat leven van Van Effen is zeker zo veel bewogen geweest en net zo vreemd als dat van Weyerman. Alleen was Weyerman een kleine crimineel die op een gegeven moment in de bak terecht is gekomen. Zover heeft Van Effen het niet geschopt. Het had overigens best gekund. Van Effen heeft zich in zijn beginperiode óók gepresenteerd als een briljant, jong schrijver. In zijn Misantrope staan stukken die van hetzelfde slag zijn als die van Weyerman. De tegenstelling is minder groot dan nu wel eens wordt gesuggereerd door de Weyerman-fans. | |
Wat boeit u zo in Van Effen?Ik word door sommige schrijvers geïntrigeerd. En dat zijn mensen die naast bewondering ook een zekere afkeer bij mij oproepen. Van Effen intrigeert me. Ik weet van hem meer dan van mijn buurman, maar nog maar een duizendste van wat ik zou willen weten. Ik zou zielsgelukkig zijn geweest als u hier binnen was gekomen en u had gezegd: hier heb ik nog vijf brieven. Dan had ik het verschijnen van mijn boek nog afgebeld. Maar ik ben van geen enkele schrijver een fan, een pure bewonderaar. Als er een club zou worden opgericht voor Van Effen zou ik geen lid worden. Ook van Betje Wolff niet. | |
Waarin schuilt uw afkeer van Van Effen?Het is vreemd om zo over een achttiende-eeuwer te praten, maar aan Van Effen stoort me dat hij zo hoog opkijkt tegen de adel en ernaar streeft om door die adel geaccepteerd te worden. Als hij in Zweden op reis is met prins Carl van Hessen-Philippsthal wordt hij midden in de nacht wakker. Hij gaat zijn bed uit om een stelletje relschoppers van de deur weg te werken en dan beleeft hij zijn gloriemoment als de hospes hem beschouwd als iemand van adel. Van Effen heeft in dat opzicht een minoriteitsgevoel. Dat vind ik aan de andere kant ook weer een aspect dat mij interesseert, omdat het een fel licht werpt op het hoge prestige dat de adel genoot. Wat me weer voor Van Effen inneemt, is dat hij niet alleen tegen de adel opkijkt, maar het standsverschil zelf tegelijkertijd ook ridicuul vindt. Ik weet niet of u die passage kent. Als hij in een rotbootje dreigt te verzuipen met die prins, spreekt hij hem aan met: ‘Uwe hoogheid, zou U even die roeispaan willen vasthouden,’ en dan denkt hij dat het toch ridicuul is om op zo'n moment nog zo te praten. Dat zegt hij dan ook. Maar die prins Van Hessen-Philippsthal vertrekt geen spier. Die vindt dat heel normaal. Het is een enorme klassenmaatschappij. Dit soort dingen zegt heel veel over hoe zo'n maatschappij in elkaar zit. Van Effen heeft daarnaast ook een grote minachting voor het plebs. Net zo goed als Betje Wolff dat had. Dat is de typisch verlichte idee van ‘onontwikkeld volk, dat is minder volk’. Voor onontwikkelden hebben al die verlichte geesten een grote minachting, want kennis is niet alleen macht, maar vooral ook deugd. | |
U wijst op een misgelopen hoogleraarschap en een mislukt gouverneurschap in Parijs. Waren dat pogingen om het spectatoriale schrijven achter zich te laten?Nee, nee dat geloof ik niet. Net als ik mijn boek over Van Effen in de marge van mijn hoogleraarschap heb geschreven, heeft Van Effen gestreefd naar een bestaansmogelijkheid die hem tijd en ruimte overliet om literatuur te schrijven. Literatuur in de achttiende-eeuwse betekenis natuurlijk - en dat is heel wat meer dan bellettrie. Om dat te kunnen doen op een wat onafhankelijke manier - zonder dat hij gedwongen was om alleen maar vertaalwerk te doen - had hij een job nodig. En in Parijs zat hij in het centrum van de toenmalige culturele wereld. Dat spectatorschrijven blijft ook niet beperkt tot Van Effen. Het zat in de lucht. Er ontstaat een nieuw type schrijver dat niet de geleerde erudiet wil uithangen, maar dat vooral observator wil zijn van het dagelijkse leven, omdat in dat dagelijkse leven zaken gebeuren die mensen in- | |
[pagina 229]
| |
teresseren en die ook direct van belang zijn. Dat is de nieuwe houding. Die vind je bij Marivaux. Dat zie je in Engeland bij Steele en Addison. Van Effen is geknipt voor dat werk. Dat kan hij heel goed. Hij verstaat de kunst om in een klein bestek een afgerond betoog te maken. | |
U zegt: ‘Van Effen was geen francofiel’.Paradoxaal. Ik weet zoveel meer dingen níét dan ik wél van Van Effen meen te weten. Ik weet niet precies hoe die man aan zijn kennis van het Frans is gekomen. Voor een Fransman is het natuurlijk nooit goed genoeg, maar Van Effen schreef al heel vroeg, heel goed Frans. Hij kwam niet uit een milieu waar volop Frans werd gesproken. Als hij op een bepaald moment in een milieu van halfverfranste adel en refugiés verkeert, verwacht je toch dat hij helemaal verfranst. Maar nee, hij blijft toch distantie bewaren ten opzichte van de Franse cultuur. Hij ziet bijvoorbeeld in dat de Engelsen een impuls leveren die je in de Franse literatuur niet aantreft. Hij staat daar voor open. Met zijn Franse vertalingen van Defoe en Swift introduceert hij die schrijvers op de Europese markt. Wat hij wel heeft gedaan, is dat hij aanvankelijk geheel op het Franse paard heeft gewed. Dat is in het begin goed gegaan met Le Misantrope. Dat is nog beter gegaan met het Jounal Litéraire, maar daarna vertoont zijn carrière een dalende lijn. Zijn latere geschriften worden echt marginaal. Toen het vijf voor twaalf was, is hij met de Hollandsche Spectator begonnen, maar dat is iets dat wij nu weten. Hij niet. | |
Is Van Effen een mislukt schrijver van marginale en elitaire Franstalige tijdschriften, die in godsnaam maar in het Nederlands ging schrijven, hoewel hij dat zelf een degradatie vond?
cees verhoeven, utrecht
Ze hebben toch succes gehad! Le Misantrope heeft toch succes gehad. Ik doelde voor wat het marginale betreft op de latere Franstalige tijdschriften waar Van Effen aan meewerkte, maar zeker niet op het Journal Litéraire. Dat was een tijdschrift dat in het centrum van de belangstelling stond. Op basis daarvan heeft Van Effen het fellowship van de Royal Society gekregen. Dat was een heel belangrijk tijdschrift en dat was eigenlijk zijn glorietijd. Dat Journal Litéraire was een fantastisch tijdschrift, maar op een gegeven moment liet de uitgever het versloffen en toen zakte het in elkaar. Niet alleen Van Effen was dus verantwoordelijk voor het al dan niet succesvol zijn van een tijdschrift. Met de Hollandsche Spectator trof hij in Herman Uytwerf iemand die zich ten volle voor de zaak inzette. De Franse tijdschriften waren trouwens niet zo elitair als ze nu zouden zijn. Ze waren geschreven in de lingua franca van de achttiende eeuw, zoals het Latijn dat eerder was geweest en het Engels nu is. Bovendien waren die tijdschriften bestemd voor de export. Van Effen vind je overal in de wereld in bibliotheken. Op zichzelf is dat al een belangrijk argument om je met zo iemand bezig te houden. Samen met mijn toenmalige aio heb ik eens een onderzoek ingesteld naar waar die tijdschriften van Van Effen zaten. Op een gegeven viel het ijzeren gordijn en kwam ik erachter dat je nu de meeste tijdschriften van Van Effen in Polen aantreft. En wat dat mislukken betreft. Mislukkelingen kunnen heel interessante, intrigerende mensen zijn. Van Effen is vanuit puur maatschappelijk perspectief absoluut mislukt. Als je nagaat wat een armzalig leven hij geleid heeft. Van de hand in de tand. Voortdurend moest hij geld lenen. De armoede van de inventaris na zijn dood speekt boekdelen. Vanuit literair oogpunt is het echter anders. Als er een citatenindex van Nederlandse schrijvers van de achttiende eeuw zou bestaan, zou Van Effen hoog scoren, want die Hollandsche Spectator en Le Misantrope worden in geschriften heel vaak genoemd. Weliswaar niet met de naam van Van Effen erbij, maar toch. Hij is een van de weinige, echt internationale figuren geweest. Ik denk dat je achteraf moet zeggen dat Van Effen een heel belangrijke figuur is geweest, maar dat hij maatschappelijk gezien en zeker naar eigen intentie niet succesvol was. | |
Waarom gaat Van Effen in het Nederlands schrijven? Waarom doet hij dat zo laat en moet je dat positief of negatief waarderen?Ik weet niet waarom hij pas zo laat in het Nederlands gaat schrijven. In elk geval was het voor Van Effen een grote verrassing dat de Hollandsche Spectator zo succesvol was. Hij moppert immers vaak over het gebrek aan belangstelling voor cultuur en literatuur in Nederland. Voor zijn Franse vrienden gold, dat als je in het Nederlands ging schrijven, je toch wel heel | |
[pagina 230]
| |
diep gezonken moest zijn. Toen ik in Frankrijk dingen over Wolff en Deken ging uitzoeken, heb ik daar ook nooit gezegd dat het Nederlandse schrijfsters waren. Anders zouden die Franse bibliotheekmensen onmiddellijk al hun interesse verloren hebben. Van Effen heeft op een gegeven moment toch maar die keuze gemaakt. En dat waardeer ik positief. Ik hoop dat dat duidelijk is overgekomen. Eerst schrijft hij alleen maar in het Frans en vervolgens werpt hij zich op tot de behoeder van de Nederlandse cultuur. Als hij in het Frans was blijven schrijven - ook al had hij daar veel succes gehad - had hij toch geen bijdrage geleverd aan de Nederlandse cultuur en literatuur. En dat gaat mij als Nederlander nu net ter harte. Je kunt dat weer vergelijken met Belle van Zuylen. Dat is een groot schrijfster. Ik heb respect voor haar werk, maar zij blijft voor ons toch een vreemde eend in de bijt. ‘Schreef die juffer maar in het Nederlands,’ hebben tijdgenoten al gezegd. | |
Literatuur speelt in de Hollandsche Spectator geen grote rol.Van Effen heeft maar weinig gedichten geschreven. Hij vindt zichzelf ook geen groot dichter. Dat ben ik met hem eens. Wel heeft hij met zijn Lettre d'homme d'age een bijzonder interessante psychologische novelle geschreven. Die is weliswaar in het Frans geschreven, maar vrijwel onmiddellijk twee keer in het Nederlands vertaald. Maar u heeft gelijk. De Hollandsche Spectator staat niet vol met gedichten en verhalen. Van Effen schrijft daarentegen wel veel over theoretische onderwerpen. Hij ageert tegen verkeerde vormen van dichtkunst. Een van de abjecte kanten van de achttiende eeuw - er zijn mensen die daar anders over denken - is de stortvloed van gelegenheidsgedichten. Neem nu het werk van Poot. Die heeft tien aardige gedichten geschreven. De rest zijn allemaal rouwdichten enzovoorts op bestelling. Van Effen heeft in de Hollandsche Spectator gedichten geanalyseerd. Dat deed hij bijzonder aardig. Hij heeft nadrukkelijk die hele rimram van gelegenheidsgedichten van tafel geveegd. Hij heeft zijn tijdgenoten hardhandig duidelijk gemaakt dat al die amateurdichters met hun Parnas-taal niets waard waren. Dat hebben ze hem kwalijk genomen. Van Effen was daar niet mals in. Dat kun je zien als een voorbeeld van invloed uitoefenen op het literaire gevoel van mensen. | |
U schrijft: naar de geest was Van Effen geen broodschrijver maar een begenadigd bemiddelaar tussen twee culturen. Hoe ziet u in dit verband zijn lofdicht op George II?Daar scoort u een heel goed punt. U zegt: ‘Hij gaat tekeer tegen gelegenheidsgedichten, maar hij maakt er zelf een.’ En nog vol flatterie ook. Ik kan dan natuurlijk wel zeggen dat dat in de voorafgaande periode lag, in zijn ‘Franse’ tijd en niet in de periode van de Hollandsche Spectator, maar het is dan toch een hoge uitzondering. Behalve dit gedicht kun je er ook niet veel meer noemen. Van Poot kun je er een paar honderd noemen. Ik denk dat het gezien moet worden als een, voor mijn part armzalige, poging om in de gunst te komen. Als arm man zonder materieel perspectief in die adellijke kringen komend, was je nu eenmaal afhankelijk. Je moest wel eens dingen doen die je misschien tegen de borst stuitten. Een deel van zijn werk was gewoon broodwerk. Denk maar aan zijn vertalingen. Dat is puur schrijven om er iets aan te verdienen, maar Van Effen is altijd iemand geweest die zijn onafhankelijkheid vooropstelde. In tijdschriftjes als de Bagatelle of de Misantrope heeft hij toch altijd een houding van: ik laat me niet de wet voorschrijven. Hij bewaart altijd een wat hautaine, superieure houding tegenover zijn lezers. | |
U hebt eens een nijdig stukje geschreven in Literatuur (1987, nr. 2) waarin u betoogde dat de huidige neerlandicus een ‘boekenhater’ geworden is die het eigen boekenbezit niet meer op prijs stelt.Oh ja, hou op. Hou op. | |
Heeft u daar veel commentaar op gehad?Natuurlijk. De wereld zit vol met mensen die geen onderscheid kunnen maken tussen een boutade en een preek. Al heel snel kwamen op open dagen van de universiteit van Nijmegen leraren die zeiden: ‘Ik lees en koop heus wel boeken. Komt u maar thuis kijken’. In de kern is mijn betoog toch wel waar. Het is zeker zo dat je bij studenten niet vaak meer de gewoonte aantreft om een eigen vakbibliotheekje aan te leggen. Er zijn hier in Nijmegen tijden geweest dat de studenten tot hun enkels in de stencils en de readers waadden. Eigen boekenbezit werd beschouwd als iets burgerlijks, iets bourgeois-achtigs dat je eigenlijk niet moest cultiveren en waar je zeker niet over moest praten. | |
U heeft niet alleen een werkbibliotheekje. U bent een echte verzamelaar.‘Verzamelaar’ zit in de appreciatie denk ik niet ver van hamsteraar. Het woord ‘bibliofiel’ ligt voor veel mensen in de sfeer van ‘pedofiel’, ‘necrofiel’ en weet ik wat. Maar ik hou beslist niet van een boek dat blijft steken in de buitenkant. Het moet in de eerste plaats een interessante tekst zijn. Dat is altijd mijn uitgangspunt geweest. Ik heb namelijk de hebbelijke gewoonte om mijn boeken te lezen. Misschien mag ik dit even terugkoppelen naar het werk van Van Effen. Dat is hartstikke zeldzaam. Van de eerste uitgave van Le Misantrope ken ik in Nederland geen enkel exemplaar. Als ik die had kunnen kopen, had ik het zeker gedaan. Maar toch in de eerste plaats om zo'n biografie te kunnen schrijven. Het gaat mij altijd om de tekst waar avontuur in zit, waar iets aan uit te zoeken valt. Als dat er niet van komt, komt dat alleen omdat het leven eindig is. |
|