Literatuur. Jaargang 9
(1992)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Samenhang en tegenspraak bij Carel Peeters
| |
Peeters' voors en tegensJarenlang heeft Peeters aandacht gevraagd voor het eigen karakter van het zogenaamde Revisor-proza. Toen in 1977 de wat bizarre academisme discussie gevoerd werd, meende hij dat er wel sprake was van een Revisor-stijl, maar de noemer ‘academisme’ beschouwde hij als niet adequaat. Peeters zag de vernieuwing die de Revisor-auteurs brachten in ‘de terugkeer van intelligentie en eruditie in de literatuur’. Het expliciete beredeneren in een verhaal van de constructie van dat verhaal - korte samenvatting van de academistische methode - ziet hij niet als eerste kenmerk van het Revisor-proza. ‘Een subtiel verstand, aangedreven door talent, schrijft geen platte romans of verhalen, maar verhalen met een betekenis die zich niet onmiddellijk prijsgeeft. Dat is geen “academisme”, dat is een kwestie van literaire intelligentie,’ aldus Peeters. In 1979 vestigt hij zijn naam als Revisor-kundige met zijn nawoord in Het hart in het hoofd, een bundel | |
[pagina 222]
| |
verhalen uit De Revisor. In de ‘inleiding achteraf’ van de genoemde verhalenbundel karakteriseert hij het Revisor-verhaal met enig voorbehoud (‘wijzen met een natte vinger’ noemt hij het) als ‘een verhaal waarin de werkelijkheid niet als iets vanzelfsprekends wordt opgevat’. Deze schrijvers beschrijven de werkelijkheid niet, zij interpreteren haar. Anders dan de ‘neo-realisten’ die een groot deel van het proza van de jaren zeventig domineerden, zijn zij niet ironisch, maar eerder sceptisch of cynisch te noemen. Het interpreteren van de werkelijkheid gaat als volgt: ‘De schrijver abstraheert de werkelijkheid, concludeert, vat iets samen in één woord of gedachte.’ Vaak bevatten de verhalen een zekere filosofische achtergrond; logisch wanneer men zich richt op ‘de werkelijkheid als probleem’, de mogelijkheid om haar te kennen et cetera. De Revisor-schrijvers zelf zeggen beïnvloed te zijn door Gombrowicz, Vestdijk, Nabokov en Handke. Dat zijn, kort samengevat, de kenmerken die Peeters noemt. Later in dat jaar verschuift zijn aandacht van het descriptieve naar het normatieve. In zijn essay ‘De ontbrekende dimensie’ herhaalt hij eerder geopperde bezwaren tegen het niveau van het neorealistische jaren-zeventigproza, maar nu gaat hij vervolgens in op wat hij de taak van de schrijver acht. ‘Men kan onmogelijk beweren dat de Nederlandse literatuur van de laatste jaren aanzet tot nadenken, laat staan dat er iets van cultuurkritiek in te vinden is,’ stelt hij. De nuance komt verderop: ‘De ontbrekende dimensie van de literatuur is de visie: de persoonlijke samenhangen, synthesen en inzichten van een schrijver.’ Peeters vraagt om een soort van engagement, een persoonlijke betrokkenheid van de schrijver bij zijn werk, een getuigenis van de onvrede waarvan de schrijver in de maatschappij wel last móét hebben, want zo hoort dat bij echte kunstenaars. ‘Voor de schrijver is de maatschappij eerder een vijand dan een vriend,’ weet hij als criticus, waarna hij ‘de schrijver’ verder nog waarschuwt zich niet te veel te identificeren met welke groep of ideologie ook - dat beperkt zijn vrijheid maar. De visie waar Peeters om vraagt heeft uiteraard betrekking op maatschappelijke en politieke verschijnselen, maar is boven alles persoonlijk, individueel geaccentueerd. Naar aanleiding van (onder andere) dit artikel werd in De Revisor tussen april 1979 en april 1980 een discussie gevoerd onder de titel ‘De taak van de schrijver’. Peeters opent met zes stellingen, waarin de woorden ‘visie’, ‘cultuurkritiek’ en ‘ideeën’ domineren. In de hierop volgende gespreksrondes, waarin Dirk Ayelt Kooiman (redacteur van De Revisor) en J.F. Vogelaar zich als belangrijkste opponenten ontpoppen, scherpt hij zijn normen verder aan. Weliswaar is het mogelijk om een schrijver die ‘mateloos gepreoccupeerd is met het werkelijkheidsgehalte van de werkelijkheid’ op een visie te betrappen, maar dan moet hij wel de taalfilosofische periode, waarin hij zich verbaast
klaas koppe, amsterdam
Carel Peeters over de mogelijkheden en onmogelijkheden van de taal, achter zich laten. Het sceptisch-realisme van de Revisor-schrijvers kan een waardevolle basis zijn voor een literatuur die uiteindelijk verder moet gaan dan die fase van verbazing, aldus Peeters. Uit het verdere verloop van de discussie blijkt dat Peeters naast literatuur die door haar eenzijdige belangstelling voor taal en werkelijkheid niet meer aan een visie toekomt ook, zoals reeds gezegd, literatuur | |
[pagina 223]
| |
uit de marxistische hoek vreest. Het zogenaamde ‘kontraproza’ (ook wel Ander Proza of Raster-proza) kent wel degelijk een achterliggende idee, maar de deels marxistische, deels structuralistische achtergrond van dit proza relativeert de betekenis van het individu nogal sterk. Voor een persoonlijke visie is noch in het marxistische, noch in het structuralistische systeemdenken een belangrijke functie weggelegd. En of dat nog niet genoeg is kent het kontraproza vanuit zijn marxistische achtergrond ook nog eens een grote rol toe aan de vorm, meer concreet: het vormexperiment. Voor zover literatuur een weerspiegeling is van heersende maatschappelijke verhoudingen, moeten de in die literatuur heersende conventies doorbroken worden, om op die manier de lezer tot inzicht in zijn situatie te brengen. In 1981 verschijnt in Tirade Peeters' artikel ‘Tegen de ideologie van de “deviante vorm”’. In dit artikel wordt de tweedeling die hij aanbrengt tussen inhoud en vorm scherp geaccentueerd. Naast de ‘deviante vorm’ bespreekt Peeters in dit stuk ook zijn meer algemene ideeën over vorm, waardoor dat verschijnsel na alle gepraat over visie eindelijk de aandacht krijgt die het in zijn kritisch kader verdient. Hij neemt in dat artikel nogmaals stelling tegen het structuralisme van Barthes en Foucault, dat een verpestende invloed zou hebben op de moderne literatuur, waar het ertoe heeft geleid ‘dat men niet meer is gaan denken in termen van mensen, maar in structuren, in bewustzijnsvormen’. De subjectieve visie (toch weer) komt niet meer aan bod. Wat dat betreft zijn de Revisor-auteurs wel anders: ‘Zij schrijven literatuur waarin zijzelf of hun gedachtenwereld centraal staat. [...] De vorm van deze schrijvers is hun onmiskenbare invidualiteit.’ Daarin onderscheiden de Revisor-schrijvers zich van Raster-auteurs, die niets meer met zekerheid durven zeggen als we Peeters mogen geloven. Bij die laatsten komt dan ook de twijfel aan de taal om de hoek kijken, die Peeters later in het postmodernisme zo verfoeit. Het besef dat elk ding, elk woord bedekt is met een dikke laag betekenissen, houdt voor deze schrijvers een erkenning in van het onvermogen om nog iets origineels te berde te brengen. De schrijver is in deze gedachtengang teruggebracht tot een producent die uit oude teksten nieuwe tekst maakt. Weinig subjectief dus; de enige individuele inbreng die hem rest zijn de selectiecriteria. Geen wonder dat de auteurs die Peeters' voorkeur hebben niet in die hoek te vinden zijn. Hij leest liever iets van Matsier, Kooiman, De Winter, Kellendonk, Oek de Jong, de Meijsings, Biesheuvel, Canaponi, Ferron, Krol, Jeroen Brouwers (om maar een enkeling te noemen) - aandacht voor vorm gaat bij deze auteurs altijd gepaard met ‘een noodzakelijk minimum aan “horizontaliteit”, aan “verhaal”’. Peeters sluit zijn artikel af met een rigoureuze uitspraak: ‘De strijd om de vorm kan onmogelijk nog prioriteit hebben onder de hedendaagse schrijvers omdat de twintigste-eeuwse literatuur alle denkbare vormen heeft gehad.’ | |
‘Houdbare illusies’ en ‘Postmodern’: tegenspraakPeeters' Revisor-publikaties bereiken hun apotheose in het boek Houdbare illusies uit 1984. In deze essaybundel besteedt hij aandacht aan het werk van Doeschka Meijsing, Oek de Jong, Nicolaas Matsier, Leon de Winter, Frans Kellendonk en Dirk Ayelt Kooiman. Zij worden in het woord vooraf als volgt geïntroduceerd: ‘De generatie prozaschrijvers waarvan in dit boek de meest representatieve behandeld worden, bedient zich van de list van de literatuur: van de verbeelding en haar handlangers: verhalen in verhalen, metaforen, geleidelijke onthulling van de essentie, labyrinthische structuren, associaties, dubbele bodems, wisseling van tijden en verandering van perspectief.’ Zinvolle omwegen, noemt hij dat. Want natuurlijk zijn deze vormaspecten niet het belangrijkst - waar het uiteindelijk toe moet leiden, is het scheppen van en betekenis geven aan een nieuwe, literaire werkelijkheid. Zoals we inmiddels al eerder gehoord hadden: deze schrijvers hebben gemeen dat ze de werkelijkheid niet als een vanzelfsprekend gegeven opvatten; die werkelijkheid is er pas op het moment dat ze haar onder woorden brengen. Filosofische twijfel over alles wat zeker en duidelijk lijkt, leidt bij deze schrijvers nooit tot complete radeloosheid: altijd is er de verbeelding die een uitweg biedt. ‘Als ze zich ergens aan verslingerd hebben,’ aldus Peeters, ‘dan is het aan het vermogen van de verbeelding om iets tot stand te brengen wat hen tijdelijk geruststelt: de illusie van zin.’ Waarmee de helft van de titel van het boek verklaard is. Houdbaar zijn de illusies door de ‘rationele verwerking van intuïties’: hier geen ‘spontaneous overflow of powerful feelings’, maar precies, doordacht proza. In het slotessay van deze bundel, ‘De list van de literatuur’ geheten, gaat Peeters dieper in op de verbeelding en haar mogelijkheden. Het vermogen om door middel van de verbeelding een ontdekte essentie | |
[pagina 224]
| |
om te zetten in een nieuwe literaire werkelijkheid is wel het belangrijkste vermogen van de verbeelding. Het scheppen van houdbare illusies is volgens mij hetzelfde als het creëren van een ‘heterokosmos’, zoals het in literaire theorieën sinds jaar en dag genoemd wordt, bijvoorbeeld in studies over de romantiek. Deze suggestie van Peeters is, met andere woorden, niet echt vernieuwend. Was Houdbare illusies in 1984 het voorlopige eindpunt van de ‘inhoud-lijn’, het ‘polemisch essay’ Postmodern vormt in 1987 de climax van Peeters' vormverachting. In dit boekje zet hij zijn opvattingen over het zeker toen zo modieuze postmodernisme uiteen. Peeters noemt deze stroming de ‘kwartjesfilosofie’ van het zomaar wat voor je uit denken en voelen. ‘Waren onzekerheid, scepsis, intellectuele twijfel kwaliteiten in een kunstenaar en denker, nu is álles onzeker, voorlopig, is alles al eerder vertoond, mag er niet meer intentioneel gedacht worden, zijn de criteria vlottend en is alles onbegrensd,’ zegt hij op verwijtende toon. Om aan zijn boude beweringen enige theoretische ondersteuning te geven, grijpt Peeters terug op Nietzsche, bij wie het begin ligt van deze ‘crisis van de waarheid’. Nietzsche, wiens naam men volgens hem nergens zo vaak tegenkomt als in de geschriften van structuralisten, poststructuralisten, postmodernisten of deconstructionisten. Peeters maakt er een complete bende -isten van, die er allemaal even verderfelijke opvattingen op na houden. De deconstructionisten bijvoorbeeld, onder aanvoering van Jacques Derrida, zien volgens Peeters de literatuur als een ‘onbedaarlijk kwebbelende tante die verhalen vertelt die er niet toe doen’. ‘To the point komen is in de deconstructieve kritiek een zonde tegen de leer,’ meent hij. De deconstructieve kritiek is volgens Peeters van grote invloed op het postmodernisme. Het in twijfel trekken en uiteindelijk doen verdwijnen van wat betekenisvol leek komt er vandaan. Derrida liet de auteur en zijn intentie verdwijnen; in het postmodernisme verdwijnt de autonome, subjectieve wil van de mens. Het subject dat niets meer te willen heeft, maar onderworpen is aan codes - Peeters heeft moeite met dergelijke ideeën. Ze leiden tot de opmerking dat het postmodernisme ‘de slordigste manier van denken [is] die zich in tijden heeft voorgedaan’. Dat Peeters' eigen bijdrage aan de postmodernisme-discussie evenmin uitblinkt in genuanceerdheid is al vaker betoogd. Een voorbeeld ter illustratie: de gedachte dat over de werkelijkheid niet een definitieve interpretatie gegeven kan worden, maar dat zij slechts in een hypothetische vorm bestaat, maakt veel postmoderne schrijvers onzeker over de waarde van hún voorstelling van de werkelijkheid - het is maar één van de mogelijkheden. In Peeters' zevenmijlslaarzenredeneertrant is de volgende stap: ‘De “waarheid” wordt in het postmodernisme beschouwd als een lachwekkende pretentie, zo lachwekkend dat men er helemaal niet meer naar zoekt. Wat zou men zich druk maken om die lastige waarheid, als die door enige deconstructieve arbeid naar de rubriek verdwijningen kan worden verwezen?’ Op een dergelijke manier komt Peeters tot de gemakkelijke omschrijving van het postmodernisme als ‘radeloos relativisme’. ‘Het meest krankzinnige wat men in de optiek van het postmodernisme kan doen is een zekere mate van werkelijkheid aannemen,’ gaat hij nog even door. Ruimte voor een wat ander kader dan zijn eigen paradigma is er blijkbaar niet. Toch biedt het postmodernisme wel degelijk mogelijkheden voor iemand die op zoek is naar ‘visie’ en ‘persoonlijkheid’, zélfs in combinatie met aandacht voor de vorm van het literaire werk. | |
...of samenhang?Eerder in dit artikel werd al gerept over het slotessay van Houdbare illusies (1984), ‘De list van de literatuur’. In dat essay schrijft Peeters dat Schopenhauers formule, ‘de wereld is mijn voorstelling’, tegenstrijdige emoties oproept: die van bevrijding en van benauwenis. Het laatste gevoel overheerst bij Peeters. ‘Het gevoel van benauwenis ontstaat omdat men zich realiseert dat men met de wereld niet maar kan doen wat men wil. Er moet ergens een criterium zijn waaraan de voorstelling die men zich maakt moet voldoen, anders zou alles in de lucht hangen.’ Het radeloos relativisme dreigt in de verte. Aan het dilemma dat door de suggestie van Schopenhauer ontstaat kan men ontsnappen via de ‘koninklijke omweg’ van de verbeelding. Peeters: ‘De verbeelding is niet het vermogen dat van de werkelijkheid afleidt, maar er naartoe.’ Die verbeelding, meent hij, ontleent haar bestaan aan de discrepantie tussen ideaal en werkelijkheid. Zij veroorzaakt door de combinatie van gegevens iets wat er niet eerder was - een nieuwe ‘werkelijkheid’ wellicht? Het is dit scheppen van een tweede realiteit-in-fictie (eerder in dit stuk noemde ik al het oude ‘heterokosmos’-idee) waarin Ton Anbeek aanleiding heeft gezien om in een recensie op Houdbare illusies een verband te leggen tussen de illusionisten rond De Revisor en het postmodernisme. Op zoek naar een kader waarin deze schrijvers geplaatst kunnen worden, zegt Anbeek het volgende: ‘Het is nog mogelijk andere lijnen te trekken. Nabokov en Borges zijn namelijk ook juist de auteurs die in verband worden gebracht met een Amerikaanse stroming die wel ‘postmodernisme’ wordt genoemd. Veel van wat Robert Scholes zegt in The Fabulators doet aan de Nederlanders denken.’ Uitgangspunt voor Scholes (hierbij baseer ik mij overigens op de in 1979 verschenen herziene en uitgebreide versie van het door Anbeek genoemde boek, dat nog uit 1967 stamt; de nieuwe titel is Fabulation and Metafiction) is dat ‘fact’ en ‘fiction’ beide een produkt van de verbeelding zijn. ‘We may think about reality all we please, but we shall never reach it in thought,’ stelt Scholes. ‘In life, | |
[pagina 225]
| |
we do not attain the real. What we reach is a notion of the real which contents us enough so that we can found our behaviour upon it.’ Met andere woorden: de wereld als voorstelling, acceptabele hypothese, geloofwaardige denkconstructie. Uitspraken over de werkelijkheid kunnen die werkelijkheid slechts benaderen, het is niet mogelijk om iets met absolute zekerheid te stellen. Op dat niveau verschilt een beschrijving van de werkelijkheid niet van fictie. Scholes’ formulering verschilt niet veel van die van Peeters: ‘Fabulation, then, means not a turning away from reality, but an attempt to find more subtle correspondents between the reality which is fiction and the fiction which is reality.’ Ook de opvatting van de postmodernisme-theoreticus Brian McHale biedt aanknopingspunten. In zijn opvatting is het belangrijkste onderscheid tussen het postmodernisme en andere literaire stromingen dat de postmoderne schrijver de hoop heeft opgegeven om waarheden over de werkelijkheid mee te delen. Beschrijvingen van de werkelijkheid zijn alleen in hypothetische vorm mogelijk. In zijn studie Postmodernist fiction (1987) hamert McHale op de moeite die de postmoderne schrijver heeft met ‘the acceptance of the world’, maar hij wijst er meteen op dat men uit die twijfel niet onmiddellijk de conclusie moet trekken dat er geen uitweg gezocht wordt in die wel erg grote onzekerheid. Men gaat niet meer uit van de werkelijkheid, maar zoekt het meer in ‘possible worlds’, waarvan McHale in zijn boek legio voorbeelden geeft. Het is, kortom, niet echt een heksentoer om kool en geit te sparen. Revisor- en andere schrijvers wier belangrijkste uitgangspunt het is filosofische vraagtekens te zetten bij de vanzelfsprekendheid van de werkelijkheid kunnen met recht als vertegenwoordigers of voorlopers van het postmodernisme beschouwd worden. Dat is ook al vaker gedaan: Anbeek liet het niet bij de opmerking in zijn recensie, maar maakte er ook in zijn literatuurgeschiedenis een punt van. Ook in Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986) wordt het Revisor-proza met postmodernistische tendensen in verband gebracht. Carel Peeters, die al te boek stond als Revisor-deskundige, heeft hier een kans laten liggen. Als hij zich beter, breder op de hoogte had gesteld van de postmodernisme-discussie voordat hij zijn bijdrage daaraan het licht liet zien, was hij waarschijnlijk geroemd om zijn scherpe inzicht waarmee hij al zoveel jaren voor de ‘pomo-hausse’ aandacht had gevraagd voor de representanten van deze stroming. Helaas - consistentie is één ding, rechtlijnigheid wat anders.
Maar er is nog hoop. Terwijl Carel Peeters in de maand augustus van het vorige jaar door Piet Grijs zwaar onder schot genomen werd over zijn rol als hoofdredacteur van de boekenbijlage van Vrij Nederland, ‘De republiek der letteren’, stonden in diezelfde maand in diezelfde bijlage twee artikelen die naar mijn mening de kwalificatie van ‘President Eenoog’, door Grijs aan Peeters toegevoegd, weerleggen. Op 24 augustus 1991 recenseerde de door Peeters verguisde Anthony Mertens (uit de Ander Proza-hoek) een bundel over niemand minder dan Roland Barthes, en een week later deed Peeters zelf een knieval van formaat met een lovend stuk over de nieuwste roman van Jacq Vogelaar. De toon is weliswaar niet helemaal vrij van cynisme (Gunst...de man kan tóch schrijven), maar het begin van een wat flexibeler opstelling lijkt aanwezig. | |
LiteratuuropgaveRuiter, F., ‘Over de provisorische indijkingen van Menno ter Braak en de dijkbewaking van Carel Peeters’. In: Vooys 9 (1991) 4 (aug./sept.) p. 40-45; Peeters, C. ‘Voor en na Mystiek Lichaam’. In: Vrij Nederland, 9 maart 1991, p. 59-60. Ook in Echte Kennis, Amsterdam: de Harmonie, 1991 (p. 204-212); Peeters, C., ‘De literaire intelligentie van Jan Brokken’. In: Vrij Nederland, 17 september 1977; Peeters, C.: ‘Inleiding achteraf’. In: Canaponi, P. e.a. Het hart in het hoofd, Amsterdam: Revisorboeken, 1979; Peeters, C., ‘De ontbrekende dimensie’. In: Alles moet over, Amsterdam: de Harmonie, 1979; Peeters, C. e.a., ‘De taak van de schijver’. In: De Revisor 6 (1979) 2 (april) p. 46-55; 4 (aug.) p. 56-77; 7 (1980) 2 (april) p. 48-59; Peeters, C., ‘Tegen de ideologie van de deviante vorm’. In: Tirade 25 (1981) 270 (nov.) p. 530-545; Peeters, C., Houdbare illusies, Amsterdam: de Harmonie, 1984; Anbeek, T., ‘De illusionisten’. In: Literatuur 1 (1984) 6, p. 354-355; Scholes, R., Fabulation and Metafiction, Urbana/Chicago/London: University of Illinois Press, 1979; McHale, B., Postmodernist fiction, New York/London: Methuen, 1987; Anbeek, T., Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur 1885-1985, Amsterdam: Arbeiderspers, 1990 (p. 240-241): Bork, G.J. van, Laan, N. (red.), Twee eeuwen literatuurgeschiedenis, Groningen: Wolters Noordhoff, 1986 (p. 278); Mertens, A., ‘De ene Barthes en de andere Barthes’. In: Vrij Nederland, 24 augustus 1991 (p. 69); Peeters, C., ‘Een Boeddha in een moordgat’. In: Vrij Nederland, 31 augustus 1991 (p. 61). |
|