| |
| |
| |
Signalement
Griffioenen
In de loop van de vijftiende eeuw ontstaat er belangstelling voor pseudo-biografische teksten als Uilenspiegel, De pastoor van Kalenberg, Salomo ende Marcolphus, waarin een innerlijk of uiterlijk onaangepaste hoofdpersoon het in zijn eentje tegen de gevestigde orde opneemt. In deze reeks past Het ongelukkige leven van Esopus wonderwel. Het verscheen in de vertaling van Willem Kuiper en Rob Resoort in de Griffioen-reeks. Hoewel ontsierd door een afschrikwekkend uiterlijk is Esopus even slim als wijs en bezit hij het vermogen prachtige fabels te vertellen. Na jarenlang slaaf van de filosoof Xanctus en een nagel aan diens doodkist te zijn geweest, verkrijgt Esopus de vrijheid om vervolgens door de jaloerse priesters van Delphos vermoord te worden.
Omstreeks 1415 schreef een onbekende kloosterling voor een Brabantse aristocraat - die hij met ‘lieve vriend’ aanspreekt - een boek over het geloof en over hoe een gelovig mens zou moeten leven. Omdat de auteur overeenkomstig de mode van zijn tijd graag mag allegoriseren, heeft hij de mens en zijn ziel als ridder verbeeld. Vandaar ook de titel: Ridderboek. Het begin over het geloof is niet spectaculair, maar zodra het gaat over hoe te leven, laat de auteur een eigen geluid horen en gaat hij ferm en geestig tekeer tegen de misstanden van zijn tijd, het wanbeheer, de belastingpolitiek enzovoort. Hij doet dat aan de hand van treffende voorbeelden. In de Griffioen-reeks verscheen een vloeiende vertaling van de meest typerende en aantrekkelijke gedeelten van deze nog altijd niet uitgegeven tekst van de hand van Geert Warnar, die binnen afzienbare tijd op dit moraal-filosofische, sociologische en theologische traktaat hoopt te promoveren.
De Griffioen-reeks verschijnt bij Querido en kost ƒ 11, - per deel.
W. Kuiper
| |
Literatuur als rem en gaspedaal van het leven
Als in de afgelopen vijftien jaar iemand de studie van de Nederlandse letterkunde van de late middeleeuwen heeft gedomineerd, is het wel Herman Pleij. Pleij, hoogleraar historische letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam is als redacteur en medewerker een goede bekende voor de lezers van Literatuur. Zijn scherpe tong, zijn vlotte pen en zijn artikelen met verrassende inzichten en een duidelijke, soms radicale stellingname hebben hem een bijzondere en daardoor ook niet geheel onomstreden positie binnen de neerlandistiek bezorgd. Het is dan ook een uitstekende gedachte van uitgeverij hes geweest om onder de titel Nederlandse literatuur van de late middeleeuwen (Utrecht 1990, ƒ 35, -) een aantal verspreide artikelen van Herman Pleij, aangevuld met een inleiding en een mooi lang, nieuw artikel, te bundelen. Over de keuze kan men natuurlijk altijd van mening verschillen, maar het is prettig dat belangrijke artikelen als ‘Met een boekje in een hoekje? Over literatuur en lezen in de middeleeuwen’ en ‘De laatmiddeleeuwse literatuur als vroeg-humanistische overtuigingskunst’ een plaats in de bundel hebben gevonden. Jammer vind ik dat het boeiende artikel ‘Jozef als pantoffelheld’, verschenen in de derde jaargang van het tijdschrift Symposion (1981) - en dus echt onbereikbaar -, niet ook of in plaats van het niet echt onbereikbare ‘Literatuur als medicijn in de late middeleeuwen’ (eerder verschenen in Literatuur) is opgenomen.
De korte inleiding is geschreven als een statement. Nadat Pleij heeft opgemerkt dat het onbegrijpelijk is dat er, in vergelijking met de twaalfde tot vijftiende eeuw, zo weinig onderzoek op het gebied van de laat-middeleeuwse letteren plaatsvindt, stelt hij vervolgens dat de bestudering van literatuur niet op zichzelf zou moeten staan, maar een onderdeel zou moeten vormen van de cultuurgeschiedenis. Pleij constateert dat de keuze van de teksten waar de neerlandistiek zich mee bezighoudt nog steeds in hoge mate wordt bepaald door een negentiende-eeuwse esthetische visie op literatuur. De tekst vormt daardoor nog steeds het uitgangspunt van het onderzoek en niet de economische, politieke en culturele ontwikkelingen die zich in een specifiek tijdvak hebben voorgedaan. De literatuurhistorici zouden moeten proberen om literaire teksten, in de meest brede zin van het woord, toegankelijk te maken voor andere historici. Niet in de vorm van tekstedities, maar vooral ook door thematische artikelen. De neerlandistiek heeft de andere historische wetenschappen nauwelijks iets te vertellen. En daar moet verandering in komen, vindt Pleij, want fictionele teksten zijn een unieke bron voor de mentaliteitsen cultuurgeschiedenis. Pleij ziet literaire teksten als mentaliteitsdragers, als speciale historische kenbronnen die ándere informatie over de denkwereld van vroegere eeuwen kunnen verschaffen dan de reguliere historische bronnen.
Het gaat Pleij dus om de plaats en functie van literatuur in de samenleving. De aspect vormt de kern
| |
| |
van zijn onderzoek. Niet de tekst(en) staan centraal, maar de maatschappij waarbinnen de teksten functioneren. En speciaal in de late middeleeuwen spelen de lage landen in economisch, politiek en godsdienstig opzicht een centrale rol. Dit wordt door historici in binnen- en buitenland onderkend, maar de literatuur die door deze samenleving wordt gegenereerd, wordt volgens Pleij in Nederland en België nauwelijks onderzocht. Sterker nog, de onderzoekssituatie verslechtert zelfs!
‘Literatuur en natuurgenot in de late middeleeuwen: het paradijs op aarde’ is - afgezien van ‘Literatuur en drukpers: de eerste vijftig jaar’ dat eerder in de Engelse taal verscheen - het enige nieuwe artikel in de bundel en vormt een uitstekende illustratie van het type onderzoeksvragen dat Pleij stelt, van zijn visie en zijn werkwijze. Pleij constateert dat vanaf de vijftiende eeuw in de literatuur twee met elkaar botsende visies op de plaats en taak van de mens hier op de aarde zichtbaar worden. Aan de ene kant verschijnen er teksten die een genotvol en zo langdurig mogelijk leven op aarde propageren en die richtlijnen van allerlei aard verstrekken om dat nieuwe doel met succes te kunnen bereiken. Aan de andere kant waarschuwt tegelijkertijd een nog groeiende stroom andere teksten onder verwijzing naar hel en duivel tegen de neiging om de schepping doelmatig uit te buiten voor genotvolle zaken, om het leven op aarde te rekken en het onderste uit de kan te willen halen. Beide stromingen beroepen zich op teksten uit de bijbel en uitspraken van kerkvaders. Pleij laat onder gebruikmaking van een groot aantal voorbeelden zien dat beide visies in allerlei teksten en zelfs binnen het werk van een auteur voorkomen. Hij vraagt zich af of niet het waardevrij kunnen genieten van de natuur en de propagandering daarvan in de literatuur een afspiegeling zijn van een mentaliteitsverandering, die zich in de bestaande maatschappelijke praktijk al heeft voltrokken. Een verklaring voor de ontwikkeling van een positievere visie op het aardse leven, waarbij men de mogelijkheid van de verwerkelijking van ‘een paradijs op aarde’ niet uitsluit, zou kunnen liggen in de groeiende welvaart in de Zuidnederlandse steden en de daardoor verbeterde levensomstandigheden van een stedelijke elite. De tegenstroom zou vervolgens dienen om het geweten te sussen en een rem te zetten op het proces van genieten zonder bijgedachten aan de vergankelijkheid en
onbelangrijkheid van het aardse leven. De enorme kracht van deze tegenstroom zou volgens Pleij te verklaren zijn uit het monsterverbond dat de christelijk-ascetische richting zou sluiten met het stedelijke, neo-stoïcijnse beschavingsoffensief, waarbinnen immers ook het accent valt op de beheersing van de emoties en het afstand nemen van aardse gebeurtenissen.
Aan het slot van zijn artikel maakt Pleij een prachtige vergelijking, waarin hij niet alleen zijn visie op de functie van literatuur in deze context verwoordt, maar die tekenend is voor Pleijs wijze van formuleren. De passage moge hier in haar geheel worden geciteerd: ‘Wanneer een aanzwellende hausse aan teksten in toenemend kontrast zich druk begint te maken over het al dan niet genieten van de natuur en van wat deze voortbrengt, kan zo'n praktijk van zich verbredend natuurgenot op goede gronden vermoed worden en tot zekerheden uitgebouwd met behulp van gegevens uit andere minder ideologisch geladen bron. Aldus bedient de literatuur met die zich verscherpende tegenstellingen verschillende faculteiten van de mens: hart en ziel, geweten en hoofd. Zou die mens het traject over [de] aarde per auto afleggen, dan waren wij in staat om de harmonie in deze ogenschijnlijk elkaar uitsluitende aanbevelingen (genieten versus afwenden) te demonstreren aan rem en gaspedaal. Deze kan men niet tegelijk bedienen, maar voor een veilige trip is het toch noodzakelijk dat beide voorzieningen met vrucht gebruikt worden. Dat is grofweg het beeld, dat literatuur en natuurgenot aan het eind van de middeleeuwen opleveren.’ (pagina 70).
De bundel wordt afgesloten met een overzicht van de voornaamste publikaties die tussen 1985 en 1 oktober 1989 op het gebied van de letterkunde van de late middeleeuwen (circa 1420-1570) zijn verschenen.
P.J.A. Franssen
| |
Aas voor artes-historici
Men had nauwelijks iets toepasselijkers kunnen vinden om het verschijnen van R. Jansen-Siebens Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur te vieren, dan de manier die W.P. Gerritsen, Annelies van Gijsen en Orlanda S. Lie hebben bedacht. Met de komst in 1989 van deze onmisbare sleutel tot een tot dan toe volstrekt onoverzienbare hoeveelheid Middelnederlandse ‘wetenschappelijke’ teksten, was het al meteen duidelijk dat het onderzoek naar de oude artes-literatuur in onze taal vanaf dit fundament een hoge vlucht zou kunnen gaan nemen. Weinigen echter konden overzien op hoeveel uiteenlopende terreinen het gebruik van dit boek vruchten zou gaan afwerpen. Om nu een eerste indruk te verschaffen van de rijkdom aan mogelijkheden die het Repertorium aan onderzoekers uit velerlei disciplines biedt, hebben de drie genoemde samenstellers een groot aantal vakspeci- | |
| |
alisten uitgenodigd ieder een kort artikeltje te schrijven dat, geïnspireerd op een tekst uit het Repertorium, op beknopte wijze een met de artes-literatuur samenhangend onderwerp belicht, liefst op zo'n manier dat het zou kunnen stimuleren tot meer uitgebreide onderzoekingen. Het resultaat is de bundel Een school spierinkjes. Kleine opstellen over Middelnederlandse artes-literatuur (Hilversum: Verloren, 1991; 192 p.; prijs ƒ 32,50), een verzameling van 49 bijdragen van elk gemiddeld drie tot vier bladzijden. De titel, die wellicht niet voor iedereen meteen duidelijk zal zijn, verwijst enerzijds naar het genre ‘spierinkje’ (Engels ‘squib’), het korte essay-in-miniatuur, en anderzijds naar de uitdrukking ‘een spierinkje uitgooien om een kabeljauw te vangen’, waarmee de wens van de editeurs naar voren wordt gebracht, dat de snelle schetsen die men in het boek aantreft andere historici zullen aanzetten tot het ontwikkelen van diepgaander onderzoek.
Naast enkele fundamentele besprekingen van de opzet van het Repertorium en meer begripsbepalende artikelen, wordt bij de meerderheid van de artikelen een concrete tekst of tekstfragment als uitgangspunt genomen. Men leest bijvoorbeeld over kruidenboeken, kalenders, politieke pamfletten, rekeningboeken, recepten, lofdichten op de wijn, reisboeken voor pelgrims, alchemistische tractaten, enzovoort. Maar ook zijn er bijdragen waarin literair-historisch belangrijke vragen worden gesteld, zoals bijvoorbeeld naar de mate waarin middeleeuwers een naar onze begrippen ‘fantastische’ werkelijks-heidsbeschrijving als realistisch opvatten. Het omslag toont vele gelijkvormige visjes, die op een na alle dezelfde kant op zwemmen. De bijdragen zelf zijn echter allesbehalve eenvormig of gelijkgericht. Ze demonstreren een vrolijke chaos van onderwerpen en een telkens weer andere wijze van kijken naar gevulgariseerde middeleeuwse wetenschap. Bij een zo grote verscheidenheid aan onderwerpen is het gelukkig dat het boek van een register is voorzien.
Herman Brinkman
| |
Autobiografie in drukletters
Ieder boek dat geproduceerd wordt door het duo Chang Chi Lan-Ying (zetwerk) en Jan de Jong (drukwerk) onder het impressum De Buitenkant is een belevenis. Deze kleine Amsterdamse uitgeverij heeft inmiddels in kwalitatief opzicht een indrukwekkend fonds opgebouwd op het gebied van de typografie. Alleen al de fondslijst verdient een blijvend plaatsje in de boekenkast van de liefhebber.
Aan het fonds is na diens Boektypografische verkenningen en de bundel Wegbereiders van de moderne boektypografie in Nederland de autobiografie van Dick Dooijes toegevoegd: Mijn leven met letters (Amsterdam: De Buitenkant, 1991; 247 blz.; ƒ 45, -). Het is een niet alledaags boek geworden, oblong gedrukt, maar aan de normale kant gebonden, zodat in iedere opening pagina's ontstaan van dubbele afmetingen die zich probleemloos over de binnenmarge heen laten doorlezen. Aan de linkerkant is een brede strook gereserveerd voor tal van illustraties, hetgeen het prettige gevolg heeft dat de regellengte niet groter is dan bij een over de breedte gedrukt boek.
Het levensverhaal van Dooijes bevat naast een proloog en een epiloog zeventien hoofdstukken, deels van meer biografische, deels van meer technische aard, hoewel bij hem leven en werk zozeer vervlochten zijn dat de lettermaniak overal heel duidelijk aan het woord
Ex-libris voor de ‘kinderen Dooijes’
is. Veel van Dooijes' niet onverdienstelijke tekeningen, linoleumsneden en houtsneden begeleiden de tekst over zijn leerjaren bij Tetterode, zijn verhaal over medewerking aan valse distributiekaarten tijdens de oorlog, zijn vreugde en teleurstelling over al dan niet geslaagde letterontwerpen, zijn betrokkenheid bij de Stichting De Roos. Na 41 jaar verruilde Dooijes Tetterode voor het directeurschap van de Rietveld Academie, die hij in 1974 met vervroegd pensioen verliet. Daarna wierp hij zich vol overgave op het probleem van de boekillustratie. Verder komen aan de orde zijn functie van jurysecretaris voor de Best Verzorgde Boeken, zijn diepgaande contact met de collectie-Nijkerk, zijn lezingen en lessen voor en aan diverse instanties, zijn interesse voor de schriftgeschiedenis, zijn afhaken van de technische ontwikkelingen met de introductie van de computer en de talrijke contacten met andere typografen.
Tussen alle verhalen door steekt Dooijes zijn mening en ongenoegens over van alles en nog wat niet onder stoelen en banken. Het boek is voorzien van een register.
PJV
| |
| |
| |
Gewestelijke facties in Holland
‘Ondanks [...] pogingen tot nuancering was en bleef het beeld toch bepaald door gedachtenpatronen en concepties, ontleend aan de realiteit van de late 19e en de 20e eeuw,’ luidt het in de inleiding van S. Groenvelds Evidente factiën in den staet. Sociaalpolitieke verhoudingen in de 17e-eeuwse Republiek der Verenigde Nederlanden (Hilversum: Verloren, 1990; 82 blz; ƒ 20, -).
De ‘pogingen tot nuancering’ verwijzen naar de theorievorming over de Nederlandse politiek, met name het partijenstelsel, door historici (Fruin, Japikse en Geyl) voor 1960. Na 1960 begon, aldus Groenveld, ‘langzaam het besef door te breken, dat de maatschappelijke verhouding in de vroegere Republiek in dit anachronistische patroon [namelijk concepties van de negentiende en twintigste eeuw] helemaal niet pasten, dat niet de centrale maar de lokale situatie het uitgangspunt van doen en denken der 17e-eeuwers vormde [...]’ (pagina 9). Een verkeerde kijk dus op het fenomeen politieke partij in de zeventiende eeuw en haar functioneren.
Na de inleiding, die een beeld schetst van de studies omtrent dit onderwerp, volgen vijf hoofdstukken waarin Groenveld een tipje van de sluier oplicht rondom het reilen en zeilen van gewestelijke facties in Holland van 1617-1688. Zijn onderzoek sluit aan bij D.J. Roorda's studie Partij en factie uit 1961.
De hoofdstukken zijn duidelijk en vlot geschreven. De goed gekozen illustraties maken dat het boekje voor de iets minder politiek geïnteresseerde lezer aantrekkelijk blijft en voor niet-historici geschikt is om snel specifieke kennis op te doen over onze zeventiende-eeuwse bestuurders, die het overigens toen ook al niet gemakkelijk hadden, getuige het aantal kwesties, conflicten en ruzies op zoek naar de evenwichtspolitiek.
Tess Jungblut
| |
Spuwende dames in ondergoed
‘Indië is ook in het litterarische eene melkkoe, schreef de criticus Conrad Busken Huet ruim honderd jaar geleden.’ Zo begint de inleiding van het Oost-Indisch Magazijn. De geschiedenis van de Indisch-Nederlandse letterkunde. (Nieuwenhuis, Paasman, Van Zonneveld, 2e herz. dr. Bulkboek Amsterdam 1990: 1e druk Bulkboek nr. 188, jrg. 19 (1990)). Deze mooie, rijk geïllustreerde uitgave is met zorg samengesteld door de drie auteurs die ‘de ontwikkeling willen schetsen van de Indisch-Nederlandse letterkunde, vanaf de zeventiende eeuw tot heden’ (pagina 6). Op pagina 8 staat een chronologisch overzicht van enerzijds historische en anderzijds literaire mijlpalen in de geschiedenis van Indië tot Indonesië. Uiteraard bijt de ‘loffelijke compagnie’ de spits af en word je als lezer meegenomen op een verre reis, die langs ‘vruchtbare heuvelen en schone valleien’ voert. ‘In plaats van een welbehangen zaal hadden wij 't sieraad van veelderhanden schone jonge boomkens die de natuur aan de oever van een zuivere beek gratieus geplant had; in plaats van liefelijke muziek hoorden wij het gezang der vogelen en het suizelen van veelvoudige fonteinen.’ Zo beschrijft admiraal Jacob van Neck de Indische natuur, tijdens een lunch in de open lucht op een van zijn reizen.
De Nederlandse dichter in de zeventiende eeuw beschouwde Indië niet als een inspiratiebron. Integendeel, de Nederlandse zedendichter voelde zich meer geroepen om de Indische moraal aan een nader onderzoek te onderwerpen en kwam tot de volgende conclusie:
Duizend weeën in uw leeën.
Wellust, echtbreuk, hoererijen
(Die gekweekt zonder tel).
Viert uw lusten, dekt uw spreien,
Dit is brandhout voor de Hel.
Deze eye-opener wordt gevolgd door verhalen over de Chinezenmoord in 1740, de slavenhandel en de slavernij, spuwende dames in ondergoed en de opiumhandel (overigens, dit valt nog allemaal onder literatuur). Met de Duitse dichter-arts Junghun en zijn woeste romantiek laat Peter van Zonneveld zien dat er wel degelijk sprake is geweest van een Indisch-Nederlandse romantiek, waarbij namen als Multatuli, Perelaer en Couperus niet ontbreken. De modernen, Vervoort, Bloem en Stolk, worden aan het einde kort belicht. Een uitgebreide verantwoording met veel verwijzingen naar Indisch-Nederlandse literatuur sluit de bundel af.
Tess Jungblut
| |
Schrijfsters in de jaren vijftig
De bundel essays getiteld Schrijfsters in de jaren vijftig (Amsterdam 1991, ƒ 34,50) bevat een reeks portretten van zowel inmiddels vergeten als nog steeds gelezen schrijfsters die publiceerden in de periode 1945-1968: Anna Blaman, Jo Boer, Marianne Colijn, Inez van Dullemen, Harriët Freezer, Hella S. Haasse, Tonny van der Horst, Dola de Jong, Clare Lennart, Josepha Mendels, Marga Minco, Marie-Sophie Nathusius, Nel Noordzij, Gerdy Pendèl, An Rutgers van der Loeff, Annie M.G. Schmidt, Luisa Treves, Jacoba van der Velde, Ellen Warmond, Sonja Witstein, Ruth Wolf, Aya Zikken. Het zijn over het algemeen korte en vaak nogal persoonlijk getinte opstellen van vijftien schrijfsters en twee schrijvers, die voor
| |
| |
een deel al eerder verschenen in Surplus, tijdschrift over literatuur van vrouwen. Ieder opstel wordt besloten met een vaak onvolledige en soms ook slordige bibliografie van de betreffende schrijfster. De bundel besluit met een essay van Marianne Peereboom over ‘Het Indische verleden’ en van Pamela Pattynama over de verhulde thematisering van de lesbische seksualiteit in het proza van vrouwelijke auteurs in deze periode.
De meeste essays bevatten dezelfde ingrediënten: een korte levensschets, een opsomming van de publicaties en de afzonderlijke be-
Hella Haasse, 1967
handeling van een belangrijk geacht werk of een voornaam thema in het oeuvre van de schrijfster. Vaak schrijven de essayistes ook iets over haar persoonlijke belangstelling voor de schrijfster van haar keuze. De waardering voor minder bekende schrijfsters wordt nogal eens bepaald door de mate waarin die schrijfster erin is geslaagd een ‘herkenbaar’ beeld te geven van het leven van vrouwen in de benauwende samenleving van die jaren. De opstellen over Ellen Warmond (van Truusje van de Kamp), Sonja Witstein (van Hannemieke Stamperius) en Ruth Wolf (van Emely Nobis) zijn niet volgens dit stramien geschreven en daarom ook leesbaarder en informatiever. Van de Kamp dringt zich niet op de voorgrond, zoals bijvoorbeeld Bernadette de Wit doet in haar opstel over Dola de Jong, zij geeft geen verklaring voor haar interesse in Warmond en het eventuele belang van Warmonds werk voor de seksenstrijd laat zij buiten beschouwing. Zij slaagt erin in kort bestek een beeld van het schrijverschap van Warmond te geven waardoor de lezer geïnteresseerd raakt in Warmonds werk. Haar opstel en die van Stamperius en Nobis, sporen de lezer aan tot verder lezen en dat is de bedoeling van deze bundel.
Het is gebruikelijk om publicatie van een boek of een opstel over een min of meer onbekende auteur te rechtvaardigen met de stelling dat zijn of haar werk geheel ten onrechte in de vergetelheid is geraakt en het verdient om in ere hersteld te worden. De inleiders van Schrijfsters in de jaren vijftig doen niet anders. Zij beschouwen dit werk als een poging tot ‘herwaardering van Neerlands vrouwelijke auteurs’. Nu hebben Anna Blaman, Hella Haasse, Harriët Freezer, Marga Minco en Annie Schmidt deze steun in de rug weliswaar niet nodig, maar hun namen mochten niet ontbreken omdat zij behoren tot de groep schrijfsters die algemeen als belangrijk beschouwd wordt, aldus de verantwoording. Maar als schrijfsters om die reden een plaats krijgen in dit boek, dan beschouwen de redacteuren de algemene opinie dus als maatgevend en dan is hun streven onzinnig, omdat de algemene opinie de overige schrijfsters dan even terecht tot de vergetelheid veroordeeld heeft.
In dit boek wordt nogal eens geschreven over de canon waar een groot deel van de hier besproken schrijfsters niet toe is gaan behoren. Mannen in het algemeen en de mannen van het in de jaren zestig smaakmakende tijdschrift Merlyn in het bijzonder worden verantwoordelijk gesteld voor de samenstelling daarvan. Zo langzamerhand zou toch duidelijk moeten zijn dat het weinig zin heeft om te schrijven of te spreken over de canon. Er is geen canon of er zijn verschillende canons. Hoe is het anders te verklaren dat Sjuul Deckwitz hier over Annie Schmidt schrijft dat het ‘met haar canonisering maar niet wil lukken’ terwijl in de bibliografie behorend bij haar opstel keurig is vermeld dat er een hoofdstuk aan haar werk is gewijd in het Kritisch lexicon van de Nederlandse literatuur? En wat willen de redacteuren dan, dat de ‘vergeten’ schrijfsters deel gaan uitmaken van een door mannen gedirigeerde en gedomineerde canon?
Al in de inleiding wordt vastgesteld dat de vernieuwende waarde van de romans van schrijfsters in de jaren vijftig eerder inhoudelijk dan vormtechnisch is. De schrijfsters maakten dus gebruik van bestaande procédé's om een nieuwe boodschap te verkondigen. Die hield veelal in dat zij geen vrede hadden met haar bestaan als (huis-)vrouw. Mogelijk is dat een verklaring voor het feit dat het werk van deze schrijfsters niet meer gelezen wordt, want onvrede met het bestaan als huisvrouw is allang geen hot item meer in de literatuur die het vooral van ‘herkenbaarheid’ moet hebben.
Micky Cornelissen
|
|