| |
| |
| |
Literatuur recensies
De samengebalde maagd
Mannen en maagden in Hollands tuin is een verzameling van artikelen over onderwerpen uit de periode 1571-1781, waarop A.J. Gelderblom aan de Utrechtse universiteit is gepromoveerd. Gelderblom wil laten zien dat wanneer je een literaire tekst in een andere context plaatst of hem met een andere context gaat interpreteren, de eens zo als rotsvast gedachte interpretatie wankelt en er een nieuwe aan de horizon verschijnt. De contexten die Gelderblom gebruikt bij de interpretatie van de teksten zijn onder andere: literaire conventies, biografica, sociaal-historische feiten en de context van de leeshouding. Zo op het eerste oog lijkt het een voor de hand liggende stelling dat wanneer je de interpretatieve context verandert er ook een andere interpretatie uit de bus rolt. Gelderblom heeft naast het (her)interpreteren door contextveranderingen nog een andere bedoeling met dit proefschrift: ‘Letterkundig werk uit een historische periode verdient evenzeer als moderne Literatuur, respons van hedendaagse lezers. De volgende hoofdstukken bevatten zo'n respons in de vorm van wetenschappelijk onderzoek [...]. Dit boek streeft niet in de eerste plaats naar een definitieve fixering van eigen conclusies, maar wil op zijn beurt nieuwe reacties en reflecties uitlokken.’
Daar de ruimte voor een recensie maar beperkt is, heb ik een keuze moeten maken. Dit is in het geval van Gelderbloms proefschrift extra moeilijk omdat elk hoofdstuk weer een andere invalshoek laat zien op het interpretatieve gebied. Uiteindelijk heb ik gekozen voor die twee hoofdstukken die mijns inziens met betrekking tot de wetenschappelijke benadering mijlenver uit elkaar liggen.
In het artikel ‘De Maagd en de mannen’ gaat Gelderblom een discussie aan met de cultuurhistorische interpretatie. In Joan Blaeus atlas Toonneel der steden van de Vereenighde Nederlanden, met hare beschrijvingen (1652) staat een door Jacob Lescaille geschreven gedicht over de stad Dordrecht waarin de stad volgens de poëticale conventie van de renaissance wordt aangeduid met ‘O herelijke maagd! Vorstin der edele steden’. Gelderblom legt vervolgens uit dat de denotatie (de rechtstreekse referentie) vrouwstad tot stand heeft kunnen komen door een metaforisch procédé van personificatie. Volgens deze interpretatie staat de ‘Maagd’ uit Lescailles stuk voor de stad Dordrecht. Door nu een andere leeshouding aan te nemen, wanneer het lezen zelf geproblematiseerd wordt, kan deze Maagd op een andere wijze geïnterpreteerd worden. Gelderblom kiest voor de psychokritische benaderingswijze die door de Fransman Lacan ontwikkeld is (vergelijk A. Mooij: Taal en verlangen. Lacans theorie van de psychoanalyse, 1983).
Bij de psychokritische benadering wordt uitgegaan van de idee dat teksten verschillende, zelfs strijdige, betekenisvelden tegelijkertijd bevatten. Hierdoor kunnen impliciete betekenisvelden gevonden worden. Een belangrijke rol speelt daarbij de metafoor die volgens Gelderblom geen clichématige stijlfiguur is maar juist het tegenovergestelde, een sterke samenballing van betekenis en deze ‘betekenissen bestaan immers niet van tevoren, ze ontstaan pas door het onderlinge “spel” van taaltekens, in de articulatie binnen de structuur van de taal’ (pagina 85). Betreffende de ‘samengebalde Maagd’ verloopt de interpretatie als volgt: Maagd heeft de connotaties vrouwelijk, ongehuwd, kuis en rein. Hierdoor wordt de vraag opgeroepen: hoe kan een maagd aan kinderen komen? Zie regel 4 van het gedicht over Dordrecht: ‘O moeder van de deugd van de kunst en de hoge moed.’ Het antwoord hierop is: ‘Sieraad der graven’, wat Gelderblom als een erotische relatie interpreteert en staat een paar regels verderop in het gedicht (regel 7). Gelderblom heeft nu een in de tekst gevonden (mijns inziens gecreëerd) betekenisveld: vrouw met amoureus gestemde mannen. Aansluitend wordt Lescailles Maagd geconfronteerd met de maagden van Vondel, Krul, Spiegel en Huygens. Na de vergelijking concludeert Gelderblom dat er sprake is van een ‘fundamenteel conflict tussen mannen en vrouwen’ en hij spreekt van zeventiende-eeuwse dichters die allen iets gemeen hebben: de obsessie om het man-vrouwconflict uit te drukken in een serie van binaire opposities: ‘krachtig-willoos, absorberend-presenterend, bedreigster-bedreigde’ (pagina 92). Vanuit deze ‘voorlopige’ bevindingen blijkt de volgende interpretatie mogelijk: ‘In een periode van kapitalistische ontplooiing en koloniale expansie is de metafoor van een absorberende moedermaagd kennelijk zeer opportuun [...] de expansie, in
al zijn agressiviteit, krijgt een morele dekking [...] men denke aan de connotaties van moeders en maagden: ze zijn rein, verzorgend en alles wat ze doen staat moreel op een hoog niveau’ (pagina 93).
De krachtige, absorberende bedreigster staat haaks op het Maagd-imago van Jan Luyken in zijn Duytse lier. In ‘Jonge zieltjes, vlucht tot trouwen’ gaat Gelderblom in discussie met Meeuwesse's proefschrift: Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier (1952). Meeuwesse concludeerde destijds: ‘Bij het verschijnen van de Duytse Lier - mogen wij zeggen - was voor Luyken de via erotica ten einde en had hij de eerste stappen op de via mystica reeds gezet.’ Er zou sprake zijn van een verinnerlijking bij Luyken die
| |
| |
door het laatste gedicht van de bundel, ‘Schoonheyd is bekoorelijk’. benadrukt wordt. Met deze verinnerlijkingsgedachte is Gelderblom het niet eens. Hij confronteert Jan Luykens Duytse lier met de context van de historische bibliografie, receptie-esthetica en de beeldende kunst.
Op een subtiele wijze ontdoet Gelderblom Jan Luykens liedboek, lied voor lied van het ‘door Meeuwesse gewilde bekeringsproces’ en komt tot de conclusie dat de Duytse lier een huwelijksleer is, met als boodschap: erotiek is alleen maar acceptabel binnen het verbond van een huwelijk. Over ‘Schoonheyd is bekoorelijk’ zegt Meeuwesse ‘dat het slotlied ons alleen maar verrast omdat we het niet meer verwachten na de verinnerlijking waarvan de emblematische structuur van de verdelingen 1 tot en met 9 en na de vergeestelijking waarvan verschillende gedichten uit verdeling 10 zo ondubbelzinnig getuigen’. Gelderblom gaat het lied binnen de contemporaine cultuur-historische context interpreteren waarbij de emblematiek een grote rol speelt.
‘Via intertextualiteit, in het bijzonder door verwijzing naar Coornherts Wellevenskunste, krijgt het lied een universeler karakter, maar blijft binnen het cultuurhistorische kader van de 17e-eeuw’ (cursivering T.J.). Wanneer er in het lied sprake is van een minnaar die een vrouw van top tot teen gaat uitkleden en haar daar wil vasthouden, waar zij het heetst is, stelt Gelderblom: ‘De ik-figuur geniet ervan met kloppend hart; maar het is misschien een beperking van latere tijden (cursivering T.J.) dan de gouden eeuw dat men bij vermelding van borsten en genitaliën alléén nog aan objecten van genotzucht kan denken, doelwit van het mannelijk libido. In de zeventiende eeuw hebben genoemde lichaamsdelen uitdrukkelijke functies binnen een huwelijk’ (pagina 117). Gelderblom sluit zijn speurtocht af met de conclusie dat de Duytse lier een huwelijksbundel is waarin ‘Schoonheyd is bekoorelijk’, de functie heeft van een lofzang, een preludium op het huwelijk van Jan Luyken en zijn bruid Maria de Oudens.
Gelderblom hamert in zijn dissertatie voortdurend op het feit dat teksten in hun cultuurhistorische kader geïnterpreteerd moeten worden. In het artikel ‘Rust na lust’ is het met name een punt van expliciete kritiek op Stuiveling: ‘Voor een onderzoek van zestiende-eeuwse liederen is het concept van het romantische dichterschap geen adekwaat uitgangspunt’ (pagina 16) en in ‘Jonge zieltjes, vlucht tot trouwen!’ (pagina 119), kritisch op de ‘religieus getinte twintigste-eeuwse bril’ van Meeuwesse, ‘Op het niveau van Nederland 1671 zouden we dat moeten interpreteren als...’. De vraag dringt zich op: wat wil Gelderblom dan, met zijn ‘pleidooi déchargé’ voor de psychokritische benadering in ‘De Maagd en de mannen’. ‘Cool’ speelt Gelderblom de rol van de protagonist en de antagonist. De laatste hoeft alleen maar twijfel te zaaien terwijl de protagonist de zware taak heeft om de twijfel met een ‘redelijk’ argument weg te vagen. Antagonist (Gelderblom): ‘Mag je een oudere tekst uit de historische context halen en er moderne categorieën als man-vrouw relaties op los laten?’
Protagonist (ook Gelderblom): ‘Als ik even Wellek en Warren erbij mag halen die hebben het zo treffend geformuleerd “The meaning of a work of art is not exhausted by, or even equivalent to, its intention. As a system of values, it leads an independent life”’, vertaald door Gelderblom in beter Nederlands, ‘een bewuste bedoeling van de dichter (zo we die al kennen) is tamelijk irrelevant voor de uitleg van zijn poëzie’ (pagina 81). Maar wat moet de kritische lezer dan met Gelderbloms stellingname, dat je niet om Coornhert heen kunt als ‘het personage van de didacticus en gemotiveerde moralist’ bij de interpretatie van Coornherts Lied-boeck? (pagina's 13-41) en dat zowel Stuiveling als Bonger geen rekening hielden met Coornherts indeling van zijn Lied-boeck (pagina 14). De biografische context is juist de crux in Gelderbloms Lied-boeck-interpretatie.
Gelderblom schroomt niet om de zo onder literatuurhistorici omstreden ahistorische benadering van een tekst te laten zien. Door dit te doen mengt hij zich enerzijds in een interessante discussie die samengaat met de vooruitgang in de wetenschap en geeft hij blijk van een ‘open mind’. Anderzijds lijkt de grillige interpretatie van ‘De Maagd en de mannen’ een beetje vergezocht. In het artikel ‘Gaat de geletterdheid teloor?’ schrijft E.K. Grootes: ‘Modes houden de zaak in beweging, zijn leuk en misschien zelfs noodzakelijk, maar ze bedreigen de continuïteit als ze zich ook uitstrekken tot het basismateriaal dat onze culturele identiteit bepaalt, tot het cement dat het gebouw zijn samenhang verleent’ (Literatuur 90/1, pagina 21). Grootes refereert in het artikel onder andere aan de bestudering van de middeleeuwen, een periode die naar gelang het mode is af en toe razend populair dreigt te worden. Het verband met ‘De Maagd en de mannen’ zie ik in het concept ‘mode’. Ik heb het gevoel dat de psychokritische benadering zoals ze in de ‘De Maagd en de mannen’ getoond wordt een modeverschijnsel is. Ze komt op mij over als het bedrijven van de wetenschap om de wetenschap. Maar wat heb je eraan? Voegt een dergelijke interpretatiemethode iets essentieels toe aan de manier waarop wij kijken naar mensen uit de zeventiende eeuw? Of zegt het meer van de twintigste-eeuwer? Hoe moet je
| |
| |
de ‘modernistische’ negentiende-eeuwse Freudiaanse fantasieën inpassen in de zeventiende-eeuwse stadsliteratuur waarin de Stedemaagd veelvuldig haar opwachting maakt. En als Gelderblom stelt dat voor de interpretatie van een gedicht de bewuste bedoeling van de dichter absoluut irrelevant is, zou hij dan verwijzen naar het onbewuste, het hogere, ergens verscholen in de dichter, de interpretator, de psychoanalist, de structuralist, de...tijdgeest? Deze luchtballon gevuld met nogal wat ‘wetenschappelijke vooroordelen’ vliegt hoog en neemt je mee op een spannende ontdekkingsreis naar de zeventiende-eeuwse Stedemaagd. Althans dat denk je. Al gauw kom je erachter dat zonder tijdmachine de droom van een grootse ontdekking zal voortduren. De kans dat de Stedemaagd, bedolven onder enkele eeuwen cultuurgoed, ooit ontdekt zal worden is klein. Zij heeft zo haar favoriete plekjes waar ze zo nu en dan vertoeft, haar favoriete maniertjes waarop ze iets aanlegt. Biedt de moraalfilosofie uit de periode zelf niet een prachtig uitgangspunt? Overigens zou ik erg benieuwd zijn naar een psychokritische interpretatie van de Maagd Maria, moeder onder de gezegende vrouwen!
Of je het nu wel of niet eens bent met een ahistorische benadering van een oudere tekst, Gelderblom is erin geslaagd een boeiend boek te schrijven. De kracht ligt in de opmerkelijke diversiteit van de interpretaties. Het boek is inspirerend geschreven en bovenal: het inspireert. Een aanwinst op het gebied van interpretatieve studies.
Tess Jungblut
A.J. Gelderblom, Mannen en maagden in Hollands tuin. Interpretatieve studies van Nederlandse letterkunde 1575-1781. Amsterdam, Thesis Publishers, 1991. 189 p., ƒ 39,50. Ook verschenen als proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht, 1991, - Met lit. opg. - Met samenvatting in het Duits.
| |
Bibliotheek en boekhandel
Een boete op werken, en dat in de zestiende eeuw! Dat kwam niet vaak voor: alleen op koppermaandag in de drukkerij van Plantijn. De maandag na Driekoningen is al sinds de zestiende eeuw een feestdag voor de boekdrukkersgezellen, die vaak met het uitventen van een speciaal voor de gelegenheid gedrukt koppermaandagvers - dat gezien de datum (de maandag na 6 januari) mede als nieuwjaarsvers dienst deed - geld ophaalden, dat vervolgens in een feestmaal met veel drank werd omgezet. Wellicht viel er op de dinsdag na koppermaandag meer zetsel in pastei dan de rest van het jaar. Overigens verdwenen de meest wilde kantjes van de kopperviering in de negentiende eeuw en in de twintigste eeuw raakte het gehele feest goeddeels in onbruik. De laatste jaren is de gewoonte van een koppermaandaguitgave hersteld in de kring van Drukwerk in de Marge en de schitterende publikatie die Johan de Zoete en Martien Versteeg aan de Koppermaandagprenten / Copper Mondays Prints hebben gewijd, zal de belangstelling zeker nog doen toenemen. Dit prachtige boekwerk kon tot stand komen door samenwerking van de Koninklijke Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels (kvb, het Koninklijk Verbond van Grafische Ondernemingen (kvgo) en de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, begeleid door een redactiecommissie bestaande uit Chris Schriks, Ton Croiset van Uchelen, Rob Spee, Alwin van Steijn en Marleen van Vollenhoven-Nagel.
De koppermaandaguitgaven vormen niet zelden een staaltje van zetterijvernuft, omdat koppermaandag tevens de gedenkdag was van de uitvinder van de boekdrukkunst, Laurens Janszoon Coster zoals men tot ongeveer 1860 dacht. Beperken de achttiende-eeuwse koppermaandaguitgaven zich meestal tot een tekst in dichtvorm, in de negentiende eeuw worden alle zetkasten opengetrokken en fungeert de prent soms als letterproef, compleet met alle ornamenten die voorhanden zijn.
De publikatie van De Zoete en Versteeg geeft een uitgebreide inleiding (in het Nederlands en Engels) op het verschijnsel koppermaandag door de eeuwen heen en op de functie en verspreiding van de koppermaandagprent naar vorm, inhoud en techniek. Tevens vormt dit boek de catalogus van alle 421 koppermaandaguitgaven uit de perioden 1700-1989 die in het bezit zijn van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam en de Bibliotheek van de Vereeniging. De 166 paginagrote afbeeldingen beperken zich tot de periode 1700-1894. Bovendien volgen achter in het boek nog overzichten van alle bekende koppermaandagprenten, dus ook die uit andere collecties, namelijk een chronologisch overzicht, een overzicht naar drukkerij en een overzicht alfabetisch op plaatsnaam.
Een wat minder prestigieus boekwerk tracht de geschiedenis van 175 jaar Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels te beschrijven: Het doel der Vereeniging is vereniging. Enigszins merkwaardig is de keuze voor een cursieve letter en een luchtige toon voor de geschiedschrijving, door Pieter Hagers aangeduid als een ‘documentaire met een balladesk karakter’, en van een romein voor de ‘essaytjes’ tussendoor van de hand van Marja Keyser, Marleen van Vollenhoven en Hans Furstner. Het aantrekkelijke van dit boek zit vooral in de vele illustraties en de
| |
| |
voortzetting van de geschiedschrijving van de Vereeniging tot 1990 als vervolg op de publikaties van Petit, Loosjes en Furstner die gezamenlijk de periode 1815-1965 omvatten.
Hoewel een index in het werk van Hagers ontbreekt, kost het weinig moeite daarin de naam van de Leeuwarder uitgever Suringar terug te vinden die belangrijke functies in de negentiende-eeuwse Vereeniging bekleedde. Gerard en Hugo Suringars uitgeversactiviteiten zijn van grote importantie geweest voor de literatuur in de negentiende eeuw, niet het minst omdat zij een boeiend uitgeverijarchief hebben opgebouwd, dat in 1917 en 1932 geschonken is aan de Vereeniging. Het archief bevat duizenden brieven van en aan bekende literatoren, manuscripten van door Suringar uitgegeven werken en archivalia die inzicht geven in de bedrijfsvoering en de technische ontwikkelingen in de negentiende-eeuwse drukkerij.
De 6933 losse brieven uit de collectie aan en van de beide Suringars zijn op voorbeeldige wijze gecatalogiseerd door Paul Seebregts in deel 9 van de Catalogus der Bibliotheek van de Vereeniging, die hiermee eindelijk na een rustperiode van elf jaar (deel 8 verscheen in 1979) wordt voortgezet. In zijn ‘Ten geleide’ (pagina 9-47) wijst Seebregts op het bijzondere feit dat iemand zonder opleiding in het boekenvak op jonge leeftijd in een uithoek van het land zo snel carrière kon maken. Van belang blijken hier Gerards lidmaatschap van het taal-, geschied- en letterkundig genootschap ‘Constanter’ en zijn geleerde familieleden. Van zijn inzicht in de literatuur getuigt hij door het kopen van de rechten op de uitgaven van Van der Palm en Des Amorie van der Hoeven uit het fonds van de Weduwe Allart, van Tollens uit het fonds van Immerzeel en van Uilkens uit het fonds van Oomkens.
In de catalogus (alfabetisch op afzenders) treft men alle namen aan van diegenen die in de negentiende-eeuwse literatuur en het boekenbedrijf actief zijn geweest: Beets, Bilderdijk, Bogaers, Bosboom-Toussaint, Ten Brink, Busken Huet, De Génestet, Van der Goes, Goeverneur, Ten Kate, Laurillard, Van Lennep en Loosjes, Altorffer, Van Benthem & Jutting, Binger, Bohn, Van Cleef, Enschedé, Kruseman, Frederik Muller, Nijhoff en Tiele en vele anderen meer. Drie registers ontsluiten de catalogus op geadresseerden, op personen die niet via andere toegangen te vinden zijn en op plaatsen van afzending.
Dit negende deel van de Catalogus is uiteraard nog niet vermeld in de beschrijving van de bibliotheek van de Vereeniging in de Nederlandse bibliotheek- en documentatiegids '90'92. Wel wordt de speciale Suringar-collectie vermeld onder nr. 296 in wat in de wandeling de Bidoc-gids wordt genoemd. Hoewel bijna toe aan een nieuwe, vierde, editie, kan het geen kwaad de in literatuur belangstellende (nogmaals) te wijzen op het bestaan van dit ‘adresboek van in Nederland gevestigde bibliotheken en documentatieinstellingen’, dat nu ook een Vlaamse pendant heeft, de Vlaamse bibliotheek- en documentatiegids '90'92. Hoewel beide Bidoc-gidsen hun best doen zoveel mogelijk op elkaar te lijken, zijn er met name in het voorwerk enige verschillen. De Vlaamse gids bevat een overzicht van de stand van zaken en toekomstperspectieven van het openbare, school-, wetenschappelijke en speciale bibliotheek- en documentatiewezen in Vlaanderen; de Nederlandse gids geeft een ‘lijnlijst’ met instellingen die online raadpleegbaar zijn, een faciliteit die toch ook in Vlaanderen is doorgedrongen blijkens de kopjes ‘automatisering’ waarbij soms zelfs vermeldingen als ‘Software: ms-dos, dBase iii+’ (vergelijk nr. 139) zijn opgenomen!
Beide Bidoc-gidsen zijn onmisbare naslagwerken voor een ieder die informatie zoekt. De registers op namen van instellingen, op personen en onderwerpen zijn vrij gedetailleerd, maar toch zoekt men er vergeefs naar bijvoorbeeld het Gemeentearchief Breda (nr. 451) onder de trefwoorden ‘rechtswetenschappen’ en ‘tekenkunst’, terwijl respectievelijk de vroegere Magistraatsbibliotheek en die van het Stads Tekeninstituut blijkens de toelichting bij de collectie van dien aard zijn.
Wat ook in een volgende editie zou dienen te gebeuren, is het invoeren van zie-ook-verwijzingen bij instellingen die in eenzelfde gebouw of complex gehuisvest zijn. Nu vindt men bijvoorbeeld geen verwijzingen van de Centrale Openbare Bibliotheek (nr. 189) naar het Historisch Fonds van de Stadsbibliotheek Brugge (nr. 202) en omgekeerd. Met de instituutsbibliotheken van de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam wordt erg willekeurig omgesprongen: het cluster in het P.C. Hoofthuis (Spuistraat 134; nr. 79) wordt onder één nummer beschreven; dat in het Bungehuis (Spuistraat 210) is verdeeld over de nrs. 80, 81, 83, 84, 85, 86 en 88 met daartussendoor instituutsbibliotheken op andere locaties.
Een vergelijking van de Vlaamse Bidoc-gids met het Repertorium van het oude boekenbezit in België (1989) toont aan dat er meer instellingen van belang zijn dan beide naslagwerken afzonderlijk suggereren. Zo'n conclusie zou ten aanzien van Nederland zeker ook te trekken zijn indien een dergelijk nuttig repertorium voorhanden was. Ik vrees echter dat de volgende Bidoc-gidsen over 1993-1995 alweer verouderd zullen zijn zonder dat er een Nederlands repertorium op het oude
| |
| |
boekenbezit het licht heeft gezien.
Een repertorium is een ‘naslagwerk met een verzameling fundamentele gegevens betreffende een wetenschap’, aldus het verklarend woordenboek (‘een woordenboek dat een uitleg geeft van de opgenomen woorden’) betreffende bdi-terminologie (bdi - bibliotheek en documentaire informatie - staat er in deze vorm niet in). Dit werk vervangt het verouderde Bibliotheek-terminologie uit 1967. De snelle technologie van de laatste jaren maakte een nieuw overzicht met de equivalenten in het Engels, Frans, Duits en Spaans hard nodig. Behalve verklarend wil het woordenboek ook normerend zijn voor het documentaire taalgebruik in Nederland en Vlaanderen, reden ook waarom dit werk erkend is door het Samenwerkingsverband Nederlandstalige Terminologie van de Taalunie.
Niet minder dan 33 specialisten hebben getracht de terminologie op het gebied van het archiefwezen, de automatisering, audiovisuele media, bibliografie, bibliotheekwezen, cartografie, fotografie, handschriften, oude drukken, schrift en uitgeverij - om een aantal deelgebieden te noemen - te omvatten. Zij konden zich baseren op een flink aantal lexica die opgesomd worden op pagina xxxivxlvii. Opvallend is dat men zich voor de archiefterminologie baseert op de lijst Archieftermen van M. Bouwman uit 1981 en niet op het Lexicon van Nederlandse archieftermen van de Vereniging van Archivarissen uit 1983, hetgeen hier en daar leidt tot afwijkende verklaringen (onder andere bij de termen ‘archief’, ‘archiefstuk’).
In totaal zijn 4363 termen opgenomen, bij een aantal waarvan men vraagtekens kan zetten omtrent de noodzaak daarvan. Dat voor bibliotheekgebouwen het weren van zonlicht belangrijk is, hoeft nog niet noodzakelijkerwijs te leiden tot het opnemen van de term ‘zonwering’. ‘Verhoogde vloer’, ‘verlaagd plafond’ en ‘radiatorverwarming’ zijn ook van die onverwachte verrassingen. Wat echter de meest merkwaardige beslissing van de redactie is, is dat samengestelde termen zijn opgenomen op het eerste woord zonder dat er verwijzingen geplaatst zijn. Zo wordt men er bij ‘wit’ niet op attent gemaakt dat er ook ‘kopwit’, ‘rugwit’, ‘snijwit’ en ‘staartwit’ bestaat. Dat behalve de term ‘bibliografie’ ook ‘analytische bibliografie’, ‘systematische bibliografie’, ‘geannoteerde bibliografie’ en nog een handjevol andere zijn opgenomen, kan men alleen te weten komen via de indices op de vreemde talen, waar ze wel keurig als sublemmata zijn geordend. Overigens ontbreken de termen ‘subjectieve bibliografie’ en ‘objectieve bibliografie’, terwijl bij ‘analytische bibliografie’ slechts één betekenis gegeven wordt. Ook de gelijkschakeling van drukfout en zetfout kan niet door de bibliografische beugel. De term ‘populaire literatuur’ ontbreekt: alleen ‘triviale literatuur’ is opgenomen. En wat natuurlijk onvergeeflijk is, is het ontbreken van het trefwoord ‘koppermaandagprent’!
P.J. Verkruijsse
Johan de Zoete en Martien Versteeg. Koppermaandagprenten. Verkenning van een Nederlandse grafische traditie / Copper Monday Prints. Observations on a Dutch printing tradition. English translation by Anna E.C. Simoni. 's-Gravenhage: Gary Schwartz/sdu, 1991. 255 blz.; 1500 genummerde exx.: ƒ 450, -; luxe-editie: ƒ 1295, -.
Pieter Hagers. Het doel der Vereeniging is vereniging. 175 jaar Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels 1815-1990. Beeldredactie: Marja Keyser, Marleen van Vollenhoven. Zwolle: Waanders, 1990. 144 blz.; ills.; ƒ 45, -.
Paul Seebregts. Catalogus van de verzameling betreffende G.T.N. en Hugo Suringar, uitgevers te Leeuwarden 1822-1900. Dl. 1: Brieven. Nieuwkoop: De Graaf, 1990. Catalogus der Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels te Amsterdam, dl. 9. 401 blz.; ƒ 127,20. Nederlandse bibliotheek- en documentatiegids '90'92; adresboek van in Nederland gevestigde bibliotheken en documentatieinstellingen. 's-Gravenhage/Alphen aan den Rijn/Brussel: nblc / Samson, 1990. lii + 578 blz.; ƒ 140, -.
Vlaamse bibliotheek- en documentatiegids '90'92; adresboek van in Vlaanderen en Brussel gevestigde bibliotheken en documentatie-instellingen. Antwerpen/'s-Gravenhage: vbc / nblc, 1990. xlvi + 302 blz.; ƒ 140, - of BFr 2801.
bdi-terminologie. Verklarend woordenboek van Nederlandse termen op het gebied van bibliotheek en documentaire informatie. Met vertalingen in het Engels, Frans, Duits, Spaans. Redactie: P.J. van Swigchem en E.J. Slot. 's-Gravenhage: nblc, 1990. xlviii + 493 blz.; ƒ 125, -.
| |
Sluiproutes en dwaalwegen
‘Het idee voor dit boek werd geboren op 14 november 1985, tussen kwart voor acht en elf uur 's avonds. Misschien schemerde het al tussen de dichtregels die ik toen las in een bundel van Yves Bonnefoy.’ Even later moet de verteller zijn mijmeringen over deze gedichten laten varen. ‘De plicht riep. Ik begon aan de voorbereiding van mijn colleges voor de volgende dag.’ Het college zal gaan over problemen bij het interpreteren van poëzie aan de hand van een boekje met commentaren op een klein gedicht van Lucebert, ‘Visser van Ma Yuan’. De verteller blijft na het lezen van het werkje en een passage in een essaybundel van Schierbeek geobsedeerd door het woord ‘drempel’. ‘Het leek wel alsof ik het woord tijdens het lezen een paar keer had zien knipogen.’ Een oude fantasie uit zijn kindertijd komt naar boven in de vorm van een vaag beeld: een
| |
| |
Anthony Mertens
‘lichtstreep die onder de deur van mijn slaapkamer zichtbaar was en waar ooit bekoring en angst van uitging. Duistere en raadselachtige plaats die mij later ook aan de literatuur moet hebben gebonden. Want mijn voorkeur voor boeken die hun geheim uiteindelijk niet prijsgeven, moet iets met die lichtstreep te maken hebben.’ 't Is alsof we met het begin van een spannende negentiende-eeuwse roman te maken hebben, eentje die je maar steeds verder wilt lezen om te weten hoe het afloopt.
Welnu, het is het begin van de dissertatie van Antony Mertens, Sluiproutes en dwaalwegen, waarin hij vertelt hoe hij door zijn fascinatie voor overgangsruimten gefixeerd raakte door het woord ‘drempel’ bij de schrijvers die hij die bewuste avond las. Dat woord zal bij Mertens uitgroeien tot een begrip, een poëtica waarmee een speciale literatuur wordt gekenmerkt die ons, lezers, in een andere wereld binnenvoert dan we literair gewend zijn en die hij in zijn studie verder voor ons uit de doeken gaat doen. Een doelstelling die dat bewuste begin tot een waagstuk maakt. Ga maar na: óf de tocht die dan volgt en ons leidt langs een rij van filosofen, ideologen, literatuurspecialisten en schrijvers, om greep te krijgen op dat begrip ‘drempel’, mondt weer uit op een van de vele houterige, cryptische proefschriften en dan is de tegenstelling met dat veelbelovend begin bedroevend, óf Mertens weet deze aanzet in zijn hele verdere betoog aan te houden. Dat hij een goed stilist is, weten we al uit zijn eerdere publikaties, maar om bijna tweehonderd pagina's lang goed stilist te blijven en ons voor zijn zwerftocht te blijven interesseren, vergt wel wat anders. Hem is het in ieder geval volkomen gelukt. Vergeet daarbij niet dat Mertens het zich niet gemakkelijk heeft gemaakt want de drempel- of liminale poëtica, doel van zijn onderzoek, richt zich op teksten die zich op de breuk bevinden tussen een gebied waar het schrijven en het denken naar hun vorm zoeken en een gebied waar de teksten weer herkenbaar zijn voor de literaire lezer, - hoe zou je ze anders ooit kunnen consumeren. Een schemerige zone waar alles gauw te veel of te weinig is.
Over de overgangen tussen die beide gebieden en de motieven die daarbij behoren, gaat de studie van Mertens. En hij reist stad en land af om ons te laten zien hoe filosofen en literatuurwetenschappers allerlei treffende opmerkingen hebben gemaakt over het begrip drempel, grens of tussenruimte, opmerkingen die hij kan gebruiken om zijn drempelpoëtica af te bakenen. Zo belandt hij via Levi Strauss bij het wilde denken, een denken dat niet aangetast is door logica of systematiek, maar wel geïnteresseerd is in de manier waarop de dingen tot stand komen, in elkaar ‘geknutseld’ worden. In de literatuur vinden we iets dergelijks bij de schrijvers die niet aan een mooi afgerond verhaal werken maar die het schrijven zelf, hun ‘geknutsel’, tot onderwerp van hun werk maken. Ook Benjamin, Foucault, Barthes, Kristeva, Derrida, de Frankfurter Schule en nog vele anderen, komen er aan te pas om de ‘drempel’ tussen het irrationele en het rationele, het mythische en het ordelijke denken, nog scherper te omschrijven. En steeds worden de opvattingen overgebracht in het literaire vlak. Op deze wijze zien we langzamerhand zich aftekenen wat wij onder drempelliteratuur moeten verstaan. Het is literatuur die alle overgeleverde vormen laat varen, de taal ondermijnt, prerationele ervaringen probeert op te tekenen en het schrijfproces zelf weergeeft, dat laatste vooral.
Zover gekomen probeert Mertens tot een echte drempelpoëtica te komen, waarbij hij waarschuwt dat het hierbij niet om ‘een coherent en systematisch opgebouwd stelsel van goed gedefinieerde abstracte begrippen’ gaat, maar om ‘een verzameling denkbeelden over het preverbale proces van het schrijven en lezen’. Hoe zou 't ook anders kunnen bij zo'n onderwerp. Vervolgens onderzoekt hij dat proces zoals het zich via ‘metaforen en strategieën’ in de bouw en de schrijfwijze van teksten voordoet. Mertens noemt het ook rituelen. Waar het om gaat is de ‘fascinatie’ voor een schrijven dat zich steeds bezighoudt met het raadsel van betekenisvorming, en daardoor de drempel tussen de vorm en het vage verkent. Een gevaarlijke bezigheid want de auteur riskeert te blijven steken in onbegrijpelijkheid. Drempelverkenningen noemt hij dat dan ook. Deze drempelverkennende activiteiten illustreert hij eerst met een aantal teksten uit de jaren zestig van Jacq Firmin Vogelaar die tot de modernistische literatuurtraditie
| |
| |
behoren en waarin de auteur met allerlei verhaalvormen experimenteert waarbij ‘overgangen’ of de ‘drempel’ een belangrijke rol spelen. Voorbeeld: helden leven vaak tussen waken en dromen, of wachten voortdurend op iets dat moet gebeuren, ze bezitten een wankele identiteit, alles is met hen mogelijk en ze zijn afhankelijk van het perspectief waardoor ze afgebeeld zijn. Ze worden vaak uit het lood geslagen en verliezen hun greep op de taal, ze bewegen zich voortdurend tussen het rijk van de clichés en dat van 't haspelend taalgebruik. Het komt erop neer dat vooral het normale taalgebruik wordt aangetast en de tekst op een rebus gaat lijken.
Vervolgens stapt Mertens over op de behandeling van Raadsels van het rund van Vogelaar. In het begin van zijn proefschrift schrijft hij al dat deze zeer onorthodoxe roman hem altijd had beziggehouden, vooral omdat hij met het conventionele literair-kritische apparaat er nog nooit in was geslaagd deze tekst te doorgronden. Een experimentele roman gehoorzaamt schijnbaar aan eigen regels die opgezocht dienen te worden. Dat blijken nu juist de regels te zijn die Mertens opgespoord heeft in de drempelliteratuur: het proces, de strategie, het ritueel, zo kenmerkend voor die bijzondere teksten en waarmee hij Raadsels van het rund gaat onderzoeken. Hij doet dat aan de hand van een aantal fragmenten uit de roman die achter in zijn studie opgenomen zijn. Maar dan richt hij zijn aandacht niet alleen op de compositie van de tekst maar ook op overgangen tussen tekst en context en tussen verschillende niveau's van de tekst. Daarbij spelen verwijzingen naar en kritiek op allerlei soorten literatuur (intertekstualiteit) een grote rol.
Raadsels van het rund is volgens Mertens een roman waarin het eigenlijke verhaal maar steeds niet verteld wordt, zich op de ‘drempel’ van het ontstaan daarvan bevindt. In de plaats daarvoor komen er allerlei andere soorten teksten aan bod waarvan je je kunt afvragen in hoeverre ze deel uitmaken van het eigenlijke verhaal. Ze bezitten volgens hem eveneens een drempelfunctie, ze bestaan namelijk bij de gratie van de eigenlijke tekst maar hangen er wel zo'n beetje bij. Het betreft titels, regie-aanwijzingen, citaten, motto's, verwijzingen naar andere werken, et cetera. Ook fragmenten waardoor de lezer de indruk krijgt dat de auteur een beeld probeert te krijgen van zichzelf, van de maatschappij en zijn eigen geschiedenis. Wat natuurlijk mislukt. We hebben per slot van rekening te maken met een drempeltekst dus vormen omkeringen, verwisselingen, overgangen, onopgeloste tegenstellingen het hoofdbestanddeel van de roman. Uiteindelijk zal, analoog aan het schrijven, het boek zelf zijn wetten aan de schrijver opleggen waardoor het zoeken naar die wetten een centraal probleem van de roman wordt.
Dan komen we aan het laatste deel van Sluiproutes en dwaalwegen, de overgangen tussen Raadsels van het rund en de context, Uit welke bron heeft Vogelaar zijn materiaal gekozen en hoe wordt dat materiaal verwerkt. Ook hier is er natuurlijk sprake van ‘drempelverkenningen’. Aan de ene kant zal de roman door zijn citaten en fragmenten uit allerlei auteurs en teksten, van Adorno, Foucault en Hocke bijvoorbeeld, tonen dat bepaalde thema's op een interpretatiemogelijkheid van de roman wijzen, maar we vinden natuurlijk ook een keur van strategieën om die standpunten te ondergraven. Zo toont Mertens hoe het groteske, het associëren, de bewerkingen, analogie en labyrintmetafoor, de zekerheid van uitspraken of de belachelijke interpretatiezucht op de hak nemen. Het boek keert zich niet alleen tegen elke vaststaande betekenis of voorgeschreven vorm maar ook tegen conventionele literatuurbenaderingen. In laatste instantie, stelt Mertens, gaan de boeken van Vogelaar over macht. Macht die ons niet alleen door middel van cliché's, standaardopmerkingen, heersende literaire opvattingen of denkvormen klem zet, maar ook door de taal die we gebruiken om juist die macht te bestrijden. Het is nu eenmaal zo dat het kritisch denken zich niet kan uiten zonder gebruik te maken van de taal van de machthebbers, het register van de gemeenplaatsen. De enige juiste reactie daartegen zou zijn: verstomming. Maar ook een volstrekt nee-zeggen, een consequent hermetisme is uit den boze. Vandaar dat voor Mertens Raadsels van het rund laveert tussen zwijgen en schrijven.
En als hij aan het slot van zijn studie de drempelpoëtica in verband brengt met het postmodernisme wordt het helemaal duidelijk voor welke filosofie Mertens gekozen heeft. Het postmodernisme is voor hem, net als voor Lyotard, meer een intellectuele en artistieke houding dan een stroming die het modernisme aflost. Een houding die ‘zich rekenschap geeft van de verscheidenheid van taal-, denk- en levensvorm’, waardoor zij zich onderscheidt van alle ‘wetenschappelijke, filosofische en artistieke strevingen’ die ‘op zoek gaan naar een principe dat de eenheid in deze verscheidenheid blootlegt’. Deze opvatting sluit aan bij die van de sceptici en de maniëristen uit de zestiende eeuw, omdat die eveneens naar een andersoortige redelijkheid dan het later uit de hand gelopen rationalisme pur sang zoeken. Ook zij toonden belangstelling voor overgangen tussen allerlei soorten kennisvormen. En al deze stromingen monden tenslotte uit in een ideologie die Mertens daarin
| |
| |
aantreft, en die hij zonder meer aanhangt: ‘radicaal democratische, anti-totalitaire en tegen vormen van uitsluiting gerichte waarden’. De cirkel is dan rond, we zijn beland bij de esthetische en ethische filosofie waar Mertens altijd achter gestaan heeft en die hem samen met zijn companen Vogelaar en Offermans zo'n aparte plaats in de vaderlandse literatuur bezorgt. De laatste der Mohicanen in de strijd tegen het regentendom dat het tegenwoordig weer zo goed doet.
Het Sympathieke van Sluiproutes en dwaalwegen is dat 't je helemaal vertrouwd maakt met wat we doorgaans ‘moeilijke literatuur’ noemen, en waaraan naar mijn mening in Nederland te weinig aandacht besteed wordt. Ik laat natuurlijk al die wollige, doorbakken Derridiaanse, Foucaulteense, Barthesische en De Mansose imitaties, waarbij je alleen maar diep treurig kan worden, buiten beschouwing.
Is Mertens gepieker zo rimpelloos als ik het heb voorgesteld? Natuurlijk niet, anders zou zijn boek niet deugen. Er zijn heus wel problemen die zich bij het lezen van zijn dissertatie voordoen. Neem nou bijvoorbeeld het begrip ‘preverbaal’, wat moet ik me daarbij precies voorstellen? Het is mij persoonlijk nog nooit gelukt om er overtuigende voorbeelden van te vinden. Meestal stuit ik op ongelooflijk gekunstelde trucjes met woord- en zinsbouw, vaak buitengewoon vervelend. Maar goed, dat is best een discussie waard. En nog iets, nu ik toch aan het woord ben. Cynici, sceptici, maniëristen, Montaigne, Shakespeare, ze behoren allemaal tot de grote familie van het postmodernisme, prima, ik zal het niet bestrijden. Het rationalisme heeft ons zeker niet de verwachte grote vreugde geschonken, ik zal het niet ontkennen. Maar waarom worden Voltaire, Diderot, La Rochefoucauld, Chamfort, om er eens een paar te noemen, altijd buitengesloten? Omdat het zeventiendeen achttiende-eeuwers zijn? Omdat ze te ironisch schrijven of niet genoeg schaduw in hun werk toelaten? Doen ze niet erg postmodernistisch aan, is het dat? Maar wat kan ons dat nou schelen? Periodiseren is allemaal nonsens en in ons verzet tegen intolerantie, stupiditeit en botheid, zijn juist deze auteurs hun gewicht in goud waard. En ze konden schrijven, Nom de Dieu. Ik pleit voor herwaardering van deze helden als het erom gaat macht en arrogantie in en buiten de literatuur te bestrijden en daar gaat 't uiteindelijk om, tóch!
Em. Kummer
A. Mertens, Sluiproutes en dwaalwegen. Amsterdam, Sauternes, 1991. 208 p., ƒ 69,50.
| |
Sleutels op Reve
Het is opvallend dat er in de afgelopen jaren diverse diepgaande beschouwingen over het werk van Mulisch en Hermans zijn verschenen, maar dat over Reve, de derde van onze ‘Grote Drie’, naar verhouding weinig substantieels is gepubliceerd. Nadat de belangrijkste essays en kritieken, voor het merendeel daterend uit de jaren zestig en zeventig, door Sjaak Hubregtse waren gebundeld in Tussen chaos en orde (1981; 19832), verschenen: een Tirade-special (1983); maar liefst vier Reve Jaarboeken, waarin helaas maar enkele bruikbare artikelen stonden; van Hubregtse zelf een goed Synthese-deel over Reves brievenboeken (1980) en van Evert Peet een informatieve monografie over de Maria-figuur bij de volksschrijver (1985) - en daarmee hebben we het eigenlijk wel gehad. Wie een verklaring zou willen geven voor de armoede van de Reve-kunde, zal waarschijnlijk in de eerste plaats wijzen op de ogenschijnlijke toegankelijkheid, de geringe complexiteit van veel van Reves werk. Anders dan bij Mulisch en Hermans lijken de oudste romans en verhalen van Reve bijvoorbeeld wonderen van eenvoud. De lezer krijgt niet direct het idee dat er veel meer staat dan er staat. Maar de latere Reviana hebben De avonden, Werther Nieland, The Acrobat and other Stories (Vier wintervertellingen) en Tien vrolijke verhalen toch weer een nieuwe belichting gegeven op de vraag naar opkomst en ontwikkeling van bepaalde thema's en motieven opportuun gemaakt. Twee vrijwel gelijktijdig verschenen boeken, een monografie van Johan Snapper en een bundel essays over Reve en de religie, proberen nu deze leemte in de secundaire literatuur te vullen.
Snappers boek. De spiegel der verlossing in het werk van Gerard Reve, is zonder twijfel het meest ambitieuze van de twee: de Amerikaanse neerlandicus (hij is hoogleraar in Berkeley) pretendeert, zoals de achterflap meldt, hiermee ‘een sleutel tot de zeer eigenzinnige en gecompliceerde denkwereld van Gerard Reve’ te geven. Die sleutel zit uiteraard al in de titel: volgens Snapper is ‘verlossing’ Reves centrale thema en speelt de spiegel, die de enkelvoudigheid van het lijdend subject
| |
| |
opheft, bij die verlossing een belangrijke rol; spiegeling is bovendien een belangrijk compositorisch middel bij Reve. Snapper werkt zijn these in vier hoofdstukken uit, waarin respectievelijk de elementen tijd, ruimte, personages en verhaalkunst voornamelijk in het vroege werk van Reve aan de orde komen. In een vijfde hoofdstuk, ‘Een terugblik’, worden de bevindingen getoetst via een analyse van een late Reve: Oud en eenzaam (1978). Uiteraard blijkt dat verlossing via spiegels een dominante rol in dit boek speelt.
De spiegel der verlossing bevat voortreffelijke bladzijden, vooral over De avonden, Werther Nieland en de weinig geanalyseerde Wintervertellingen, maar toch ook heel wat passages die men met bevreemding of zelfs ongenoegen leest. Ik noem twee redenen voor deze negatieve gevoelens. In de eerste plaats wekt Snapper de indruk dat hij de ontdekker is van het door hem aangewezen thema. Dat verlossing het centrale thema bij Reve zou zijn, is behalve door de Meester zelf (Snapper wijst daar uiteraard wél op) al tien jaar geleden betoogd door Hubregtse in zijn hierboven genoemd Synthese-deel en ook Evert Peet heeft juist aan het verlossende moederschap van Maria veel aandacht besteed. Maar Peet wordt, evenals bijvoorbeeld Van Herk en Van Kesteren (auteurs van een wat scriptie-achtig, maar niet onverdienstelijk opstel in het Tirade-nummer over Reve), door Snapper in dit verband niet genoemd; zij ontbreken zelfs alledrie in de ronduit slordige en onvolledige bibliografie. De tweede reden waarom ik dit boek uiteindelijk teleurstellend vind, is dat Snapper geen, of althans niet voldoende, zicht heeft op wat naar mijn mening bij Reve alles overheersend is: zijn ironie. Dat blijkt eigenlijk al uit de tekst op de achterflap. Daarin wordt de volgende zinsnede uit een brief van Reve aan de auteur geciteerd:
Ik kan mij uit mijn 33-jarige carrière niemand herinneren die zo eerlijk, juist en duidelijk het wezen van al mijn schrijfsels uit de doeken heeft gedaan.
Hoe kan men dit zinnetje nu anders lezen dan kostelijke ironie tegenover de hooggeleerde: die hier wel uiterst veelzeggende 33 jaar en het depreciërende woord ‘schrijfsels’ laten toch geen andere opvatting toe! Nu is het in principe mogelijk dat Snapper dat ook wel gezien heeft, maar toch, de ironie met ironie beantwoordend, het zinnetje als aanbeveling op de flap heeft laten zetten. Uit de rest van zijn boek blijkt echter dat Snapper Reve voortdurend volstrekt serieus neemt en meer in het algemeen een loodzwaar literatuurbegrip hanteert. Zo doet hij heel gewichtig over het bij Reve zo vaak voorkomende ‘wij’ in plaats van ‘ik’ en over de naschriften bij de Tien vrolijke verhalen, terwijl in beide gevallen evident sprake is van het ironiseren van literaire procédé's; ziet hij in het zinnetje ‘ik houd van een man, die als een stuk proza op mij af komt’ de bevestiging van zijn stelling dat personages bij Reve eigenlijk ‘van papier’, verliteratuurd zijn, terwijl hier primair op geestige wijze een bekend citaat van Van Deyssel wordt verhaspeld; en ziet hij zoveel ‘metaforische’ mogelijkheden voor het raam (laat licht door, maar ook donker), dat Reves Geleerde Broer alleen al aan Snappers tweede hoofdstuk uit het boek, gewijd aan de ruimte, voldoende materiaal zou kunnen ontlenen voor een nieuwe Huizinga-lezing over de uitwassen van de literatuurwetenschap. De diepzinnigste opmerkingen in dit verband vind ik de volgende: 1. over Elmer uit Werther Nieland (pagina 53): ‘De dwalende held keert onvermijdelijk terug naar zijn eigen huis, of hij dat nu wil of niet.’ (Elmer is wel erg minderjarig!); 2. over de toevluchtsoorden van de onaangepaste Reviaanse held (pagina 63): ‘De voornaamste alternatieven voor de slaapkamer zijn de zolder, de kelder en het schuurtje, het berghok of het tuinhuis.’ (Waar kan die
held nu eigenlijk niet terecht?)
Ik krijg eerlijk gezegd de indruk dat Snapper net geen vat krijgt op Reve, doordat hij diens Nederlands niet helemaal doorgrondt. Ik kom op die gedachte mede door het bedankje van Snapper aan zijn vertaalster Molly van Gelder: zij vooral zou verantwoordelijk zijn voor de ‘leesbare en heldere tekst’. Nu is het juist een minpunt van De spiegel der verlossing, dat het Nederlands zo zwak is. Opvallend zijn de vele fouten tegen de geslachtsregels der naamwoorden, alsmede de talrijke anglicismen, maar nog veel erger is dat heel wat zinnen of formuleringen bijna onbegrijpelijk zijn. Wat betekenen bijvoorbeeld: ‘de correctie van de legende van Hedwig Spelier van Reves oeuvre’ (pagina 10), of ‘een treffend voorbeeld van een huis-lezing’ (pagina 50), of ‘de diersymboliek fungeert als versterking van de pathologische persoonlijkheden die Reve in zijn werk opvoert’ (pagina 107)? Ik heb wel een idee wat wordt bedoeld, maar ‘helder’ is dit allerminst!
De genoemde bezwaren doen zich niet voor bij de bundel lezingen over Reve, samengesteld door Vincent Hunink, Jos Paardekoper en Paul Sars, getiteld Eigenlijk geloof ik niets. Het gaat hier om stukken in correct Nederlands, de een wat dieper borend dan de ander, maar alle belangwekkend, door de redactie van een goede bibliografie en een nuttig register voorzien. Er is nog een verschil met het boek van Snapper: alle contribuanten aan deze bundel blijken een antenne te bezitten voor Reves ironie. Sjaak Hubregtse wijdde zelfs een heel artikel aan de vraag in hoeverre Reves werk als ‘romantisch ironisch’ be- | |
| |
stempeld kan worden: het antwoord luidt ‘deels wel, deels niet’. Ook Paul van Tongeren houdt zich in een heel persoonlijk betoog bezig met de vraag naar de grenzen tussen ernst en spot, oprechtheid en ironie bij Reve, toegespitst op diens godsbegrip. Een definitief antwoord viel hier niet te verwachten en Van Tongeren komt uiteindelijk met een wedervraag: waarom willen wij dat eigenlijk zo graag weten? De wat omtrekkende, veel open latende redeneertrant is wel kenmerkend voor deze bundel, waarin verder Johan Polak schrijft over het magische element in Reves vroege werk; Gert Hekma over het motief van de meedogenloze jongen; Gerrit Steunebrink over de invloed van de Schrift op Reves taalgebruik en Frans Vervoeren over de mystiek in het algemeen en, in een tweede artikel, over wreedheid bij de mystiek in het bijzonder. Een beetje buiten het geheel staat het openingsartikel van Gerard Raat, die de interrelatie tussen de motieven sexualiteit, religie en literatuur behandelt, vooral naar aanleiding van een vergelijking tussen De avonden en Bezorgde ouders. Uiteraard kan Raat niet zo diep op diverse kwesties ingaan als Snapper, toch laat zijn achttien bladzijden tellend artikel een bevredigender indruk na dan het boek van Snapper, dat tien keer zo omvangrijk is.
Rudi van der Paardt
Johan Snapper, De spiegel der verlossing in het werk van Gerard Reve. Veen uitgevers, Utrecht/Antwerpen 1990. 200 p., ƒ 35, -.
Vincent Hunink e.a., Eigenlijk geloof ik niets. Essays over het werk van Gerard Reve. Uitgeverij Cadans, Nijmegen 1990. 187 p. f.29,50.
| |
Redeloze studie over collaboratie
In 1988 verscheen bij uitgeverij De Arbeiderspers het eerste deel van het vierdelige werk Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie van Adriaan Venema. Daarin kritiseerde Venema onder meer Pieter Hijmans' proefschrift over J.W.F. Werumeus Buning onder de geruchtmakende kop ‘Geschiedvervalsing’. Venema sprak over deze studie in termen van ‘een verhaal [...] vol onwaarheden en verdraaiingen’ en ‘verdoezeling van de werkelijkheid’. Volgens Venema was Werumeus Buning vooral een verwerpelijke collaborateur en dit beeld was volgens hem in het proefschrift van Hijmans niet terug te vinden.
In werkelijkheid had het proefschrift van Hijmans de verdienste, dat het over de jaren 1940-1945 veel meer gedocumenteerde informatie bevatte dan bij de meeste schrijversmonografieën het geval was. In 1985 sprak J.J. Kelder nog in De nieuwe orde en de Nederlandse letterkunde 1940-1945 over Hijmans' studie in termen van ‘uitvoerig bronnenonderzoek’ en ‘het oorlogsverleden nuchter behandeld’. Martien J.G. de Jong trachtte in De dichter en zijn rechters met bronnen en documenten aannemelijk te maken, dat Venema de feiten rondom de kwestie J.W.F. Werumeus Buning geheel verminkt had weergegeven en dat Venema zijn materiaal misleidend presenteerde. Volgens De Jong verduisterde Venema in zijn studie relevante gegevens en bediende hij zich van ‘tendentieus commentaar’.
Het tweede deel uit de serie Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie van Adriaan Venema gaat over een tiental nationaal-socialistische en collaborerende auteurs in Nederland en hun omgeving. Deze auteurs zijn Jan van der Made, Jan H. Eekhout, Martien Beversluis, Nico de Haas, Henri Bruning, Ernest Michel, Albert Kuyle, Steven Barends, George Kettmann en Jan Rudolf Hommes. Ook de tijdschriften De Waag, het genazificeerde Groot Nederland en De Nieuwe Gids (met Lodewijk van Deyssel), worden behandeld. De compositie van Venema's studie is zwak en de tekst bevat zelfs ernstige tegenstrijdigheden. Ik zal hiervan een duidelijk voorbeeld geven.
Venema beschrijft de visie van Kettmann cum suis op het werk van Henriëtte Roland Holst en andere niet-nazi's. Hij geeft hiervan aan het einde van zijn studie het volgende beeld: ‘Wat moeten we bijvoorbeeld met het (naoorlogse, FvdB) fragment waarin Kettmann uitlegt dat hij tot de nsb toetrad onder invloed van een geloof dat hij heeft “horen dóórklinken in de poëzie van Henr, Roland Holst, de grootste dichteres in de afgelopen halve eeuw”? We weten dat Kettman cum suis in hun benauwde nationaal-socialistische cultuurvisie geen enkele ruimte overlieten voor poëzie van niet-nationaal-socialisten, zeker niet als dat socialisten waren’ (p. 434-435). Hoe komt Venema hierbij? We zullen het vermoedelijk nooit te weten komen. Venema slaat hier vierkant de plank mis. De poëzie van niet-nationaal-socialisten werd door nazi's soms met open armen binnengehaald. En onder deze auteurs bevond zich, niet zoals Venema schrijft ‘zeker niet’, maar juist met name een socialistische auteur als Henriëtte Roland Holst. Haar werk werd door meerdere nazi's bejubeld. In een ss-bloemlezing uit 1943 publiceerde men zelfs een gedicht van haar.
Wat ongelooflijk is, is dat Venema in het eerste deel van deze studie zelf ook tot deze conclusie kwam. Ik citeer uit deel 1: ‘Overigens probeerden de Nederlandse nationaal-socialistische literatuurbeschouwers niet alleen Verwey te annexeren, ook andere dichters wilde men binnen de eigen kring trekken [...].’ En hij vervolgt verderop met: ‘Een van de opvallendste staaltjes van nationaal-socialistische annexatie van een Nederlands auteur
| |
| |
betrof Henriëtte Roland Holst' (p. 233). Ergere ongerijmdheden in een werk over literatuuropvattingen zijn nauwelijks voorstelbaar.
Venema beweert dus in zijn delen een en twee op dit punt diametraal tegenstrijdige dingen. Venema 1988 en Venema 1989 verschillen kennelijk in niet geringe mate van mening. Misschien kunnen ze in de toekomst hierover met elkaar gaan polemiseren.
Methodologisch heeft Venema zich uitgesproken voor een ‘moreel-ethische’ geschiedschrijving, waarbij de literatuurhistoricus naar zijn mening ‘eenzijdigheid’ moet kunnen opbrengen. Dat een dergelijk vertrekpunt ook daadwerkelijk tot ‘moreel-ethische’ en ‘eenzijdige’ conclusies leidt, zal niemand verwonderen. Al op de eerste pagina van zijn studie introduceert Venema de besproken auteurs (bij wijze van motto) als ‘niet-tot-iet-komers’, ‘geestelijke achterban’ en ‘prul’. Daarmee doet hij ongetwijfeld zijn moreel-ethische en eenzijdige vertrekpunten recht, maar niet de historische werkelijkheid. Een voorbeeld kan dit het beste illustreren. Henri Bruning was sedert 1934 fascist en lid van het Verdinaso. Maar wie de kritieken bestudeert op Henri Brunings Verworpen christendom (1938), moet tot de conclusie komen, dat Bruning aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog tevens een reputatie genoot als essayist. Dat een fascist in 1938 als schrijver goed ontvangen werd lijkt mij op zijn minst een interessante combinatie van gegevens. In plaats van zoveel moeite te doen om Bruning als schrijver te onttronen, had Venema er dan ook beter aan gedaan voor deze waardering een verklaring te zoeken.
Ook bijvoorbeeld in Venema's portret van Nico de Haas wreekt zich zijn eenzijdigheid. De Haas was op artistiek gebied een veelzijdig figuur en zijn leven was buitengewoon turbulent. Het is een prestatie van Venema om - met zoveel interessant materiaal voorhanden - toch een onbeduidende (‘kleine talenten’) en kleurloze figuur neer te zetten. Hoe doet hij dat? Aan het werk waarmee De Haas bekend is geworden, zijn fotografie, lay-out en grafiek, besteedt Venema geen aandacht. ‘Nico de Haas als fotograaf valt buiten het onderwerp van deze studie,’ verklaart Venema (p. 211). Het avantgardistische milieu waarin De Haas tot 1936 naam maakte, wordt summier behandeld. De Haas' vriendschap met Cas Oorthuys, die voor beiden inspirerend was en ook in de oorlog nog een rol speelde, blijft daarbij geheel onbesproken.
Venema's betoog over De Haas is vooral een opsomming van fragmenten uit nationaal-socialistische periodieken, zoals Het Nationale Dagblad, De Waag en Storm. De door Venema gekozen passages wijzen erop dat hij zijn lezers er kennelijk van wil overtuigen dat De Haas tussen 1936 en 1945 een nationaal-socialist was. Dit doet hij op een manier alsof dit een discussiepunt is. Zoals te verwachten was, besteedt hij juist aan De Haas' belangrijkste blad, Hamer (opgericht door De Haas in 1940, waarvan de fotografie en lay-out typisch is), het minste aandacht.
Bij de activiteiten van De Haas die Venema wel behandelt, vergist Venema zich op een aantal plaatsen. Venema heeft een nummer van het tijdschrift Volksche wacht van juni 1944, waaraan De Haas na 1940 juist niet meewerkte, opgenomen in een illustratiepagina als ‘een van de bladen van Nico de Haas’ (p. 122). Het blad Wij - ons werk, ons leven was een sociaal-democratisch geïllustreerd weekblad, wat iets heel anders is dan, zoals Venema zegt: ‘een blad dat voornamelijk aan de fotografie gewijd was’ (p. 212). De Haas hervatte zijn taak als redacteur van Storm in september 1944, en niet, zoals Venema zegt, in september 1943 (p. 229). Kennelijk heeft Venema er geen notie van dat De Haas' plotselinge vertrek van Amsterdam naar Groningen samenhing met Dolle Dinsdag, want hij situeert dit in 1943 (p. 233). Venema laat De Haas in het voorjaar van 1944 als redacteur van Storm aftreden in plaats van in april 1945, niet begrijpend dat het einde van De Haas' loopbaan bij Storm verband hield met de bevrijding (p. 233).
Venema maakte met deze studie over literaire collaboratie naam als ‘inquisiteur’: iedere zweem of schijn van collaboratie resulteert bij Venema herhaaldelijk in vervloekingen van tientallen pagina's. J.W.F. Werumeus Buning, Ed. Hoornik en P.H. Dubois zijn daarvan bekende ‘slachtoffers’. Toch is het beeld van de ‘inquisiteur’ voor Venema niet geheel juist. Een ‘inquisiteur’ is - in al zijn walgelijkheid - consequent in de leer, Venema niet. Venema veroordeelt deze of gene zonder zich daarbij om een leer of normenstelsel te bekommeren.
In deel twee behandelt hij bijvoorbeeld het tijdschrift De Waag (1937-1945), volgens Venema een ‘fascistisch blad’ dat zich kenmerkte door ‘verheerlijking van nazi-Duitsland’ en vanaf 1938 een ‘nationaal-socialistisch weekblad’ met ‘bewondering voor nationaal-socialistisch Duitsland’ en met bijdragen ‘waarin het zogenaamde vraagstuk der joden op een voor nationaal-socialisten welgevallige wijze werd behandeld’ (p. 40-42). De vraag of Venema met deze kwalificaties ook de nuances van het blad goed getypeerd heeft, blijft hier buiten beschouwing. Er verschenen bijdragen in over literatuur van onder meer J.A. van der Made, Henri Bruning, en T. Goedewaagen, waarover Venema uitgebreid vertelt.
In de jaargangen 1937 en 1938 leverde ook de latere verzetsdichter en jodenhelper Jan Campert (1902-1943) veertien bijdragen, voornamelijk over toneel. En in januari 1941
| |
| |
verscheen in De Waag een artikel van Joh. E. Redeker (1918-) over dichtkunst. De laatste zocht naar ‘een weg naar het waarlijk volksche, naar de eenheid tussen kunstenaar en volk’. Venema geeft hierover nauwelijks enige informatie. Iedere uitleg of verklaring ontbreekt. De lezer van Venema weet bijvoorbeeld niet, dat ‘Joh. E. Redeker’ die in De Waag schreef, dezelfde persoon is als de naoorlogse publicist Hans Redeker, met wie Adriaan Venema in 1976 samen een boek publiceerde.
Komt de lezer over Redeker dus niet veel te weten, andere auteurs krijgen de volle laag, zonder dat Venema daarbij overtuigend is. P.H. Dubois is daarvan een goed voorbeeld. Dubois is nooit zo ver gegaan om in De Waag te schrijven over ‘het waarlijk volksche’ in de dichtkunst. Hem wordt zijn vriendschap in de oorlog met de nationaal-socialist Henri Bruning ten laste gelegd: ‘vandaar dat Dubois zich in Brussel zo voor Bruning inspande’ (p. 307). En bovendien had Dubois volgens Venema ‘contact met Guido Eeckels, directeur van Uitgeverij De Lage Landen. [...] Eeckels zou zelf kritieken schrijven voor het collaborerende Franstalige blad Le nouveau journal’. Met deze lieden moest je geen contact hebben en Dubois was dus volgens Venema ‘een collaborateur’, zoals Venema het in Aristo revisited nog eens samenvatte: ‘de normen van Dubois lagen nu eenmaal ruim. Over kollaboratie moet je niet zo zeuren, dan kun je met niemand meer omgaan’ (p. 157), spot Venema met Dubois. En: ‘Een fatsoenlijk mens bemiddelt in 1943 niet tussen een foute uitgever en een antisemiet. Dat noem ik dan kollaboratie [...]’ (p. 159). In werkelijkheid waren er veel meer vriendschappen op cultureel gebied tussen nazi-sympathisanten en niet-nazi's. Venema's uitvoerige beschrijving van de relatie Bruning-Dubois-Eeckels en zijn zwijgen over die andere relaties laten zien, hoe je als geschiedschrijver kunt manipuleren met de historische werkelijkheid.
In Frankrijk was de schrijver en verzetsman André Malraux bevriend met de collaborateur Pierre Drieu la Rochelle. Vanuit literair-historisch oogpunt is zo'n schrijversvriendschap natuurlijk interessant en in Frankrijk trok deze enkele jaren geleden de aandacht van de publiciteit, zonder dat Malraux zelf daarbij door een criticaster van ‘collaboratie’ beschuldigd werd. Ook in Nederland waren er naast de relatie Bruning-Dubois vriendschappelijke contacten: tussen A. Roland-Holst (antinazi) en Pyke Koch (nazi-sympathisant), tussen Bertus Aafjes (antinazi) en Jan van der Made (nazi-sympathisant), en - vooral in het begin van de bezetting - tussen Jan van Gilse (antinazi) en Hendrik Lindt (nazi-sympathisant), en tussen Cas Oorthuys (antinazi) en Nico de Haas (nazi-sympathisant). Contacten en vriendschappen liepen soms dwars door de politieke scheidslijn heen.
Illustratief is bijvoorbeeld het contact tussen de bekende componist Jan van Gilse, een van de initiatiefnemers van het kunstenaarsverzet en in 1942 oprichter van De Vrije Kunstenaar, en Hendrik Lindt, nationaal-socialist en redacteur van het in juli 1940 gelijkgeschakelde Het Volk. Van Gilse componeerde zijn meesterwerk Thijl in nauwe samenwerking met Hendrik Lindt, die het libretto schreef naar het boek van Charles de Coster, deels in een periode dat Lindts publikaties vanaf mei 1940 steeds meer pro-Duits werden. Op 5 april 1941, enkele weken na de februaristaking, reisden Van Gilse en Lindt samen naar Rotterdam waar zij (twee stoelen naast elkaar) de première van de treurmuziek uit Thijl bijwoonden. ‘Nu we sedert de Rotterdamsche uitvoering van de Treurmuziek zijn begonnen te “verdienen” met ons werk wil ik U even op de hoogte stellen met de mogelijkheid van afrekening uit concert-uitvoeringen en radio-uitzending. [...] Mag ik binnenkort van U hooren, wanneer we de laatste ballades eens zullen doornemen?’ schreef Van Gilse op 14 april 1941 aan Lindt. Ruim twee jaar later meldde Van Gilse aan Lindt dat er geen inkomsten van Thijl meer waren: ‘De oorzaak hiervan is, dat op last van den bezetter in het begin van 1942 mijn werken in beslag zijn genomen en de uitvoering daarvan verboden is,’ schreef Van Gilse op 1 juli 1943 aan Lindt, die inmiddels bij de Nederlandsche ss zat. Van Gilse stierf in 1944. Na de oorlog ordende Lindt, die wegens zware collaboratie tot tien jaar gevangenisstraf was veroordeeld, op uitnodiging van de weduwe Ada van Gilse, die tevens twee zoons in het verzet had verloren, de nalatenschap van Jan van Gilse.
Samenwerking met een nazi heet bij Venema zonder pardon ‘collaboratie’. Zou een aanhanger van Venema met gevoel voor eenduidige normen dan ook de componistverzetsman Jan van Gilse als een ‘collaborateur’ weg zetten? Of zou hij tot het inzicht komen dat samenwerking of vriendschappelijke omgang met een nazi nog geen collaboratie is, een inzicht dat overeenkomt met de complexiteit van relaties in de bezettingsjaren?
Venema heeft met deze studie grotendeels terecht de naam ‘inquisiteur’ gekregen. Maar Venema's punitieve neigingen hangen zeker niet samen met een systeem of normenstelsel. Ze hebben daarentegen in de praktijk van zijn werk alles te maken met irrationaliteit, pure willekeur en onberedeneerde vertrekpunten.
Frank van den Bogaard
Adriaan Venema, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 2: De harde kern. De Arbeiderspers, Amsterdam 1990. ƒ 59,90.
|
|