Literatuur. Jaargang 9
(1992)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een leven ‘met de pen in de ééne, den stofdoek in de andere hand...’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Maurits. Henri, die later zelf ook schrijver is geworden, heeft herinneringen aan zijn jeugd vastgelegd, zoals de navolgende: ‘Gedurende haar leven heeft nooit een zucht tot eer en roem haar tot schrijven gedreven, alleen de liefde tot haar werk. Zij werkte enkel 's morgens van 5 tot 10.30 uur. Gedurende onze jeugd moest daar echter altijd een uurtje uitvallen, van 8 tot 9, om ons naar school te helpen. Dan was ze geheel Moeder. Ze vergat dan alle schrijfstersplichten, zoodat ik haar eigenlijk nooit heb zien schrijven. Ze was meestal opgewekt en kon met ons stoeien en rennen en lachen, als wij vroolijk waren. Waren we droevig, zoo bracht haar zachte stem ons dadelijk troost. Haar geheele streven was Moeder te zijn voor ons en ze is er in geslaagd.’ In de roman Een Hollandsch binnenhuisje, die in 1888 verscheen, werden door Sophie haar eerste huwelijksjaren beschreven. Dit zeer populaire boek, dat indertijd door ‘iedereen’ werd gelezen, behandelt de lotgevallen van het pasgetrouwde stel Hein en Truus. Allerlei daagse gebeurtenissen worden uitvoerig beschreven: gesprekken tussen de echtelieden, kibbelpartijtjes, geldkwesties, een eerste dineetje. Er wordt een kind geboren, dat vlak voor zijn vierde verjaardag overlijdt: ‘Voor ons onnaspeurbare oorzaken hadden, met verschrikkelijke gehoorzaamheid aan de natuurwet, nauwgezet haren verplicht vervuld, die hersentjes verhit, dat bloed doen jagen, en onzen jongen wreedaardig gemarteld en gekweld, tot de zwakke kinderkracht was bezweken.’ Uitvoerig wordt het verdriet van de ouders, dat voor ‘eene moeder het diepste is’, beschreven. Later werd er een tweede zoontje, Leo, geboren. Dit boek is in feite een beschrijving van Sophies eigen leven: de eerste jaren van haar huwelijk, de geboorte van haar zoons, evenals de ziekte en het overlijden van het oudste jongetje gebaseerd is op de werkelijkheid: Sophies jongste zoontje Maurits is ernstig ziek geweest. Het Hollandsch binnenhuisje beleefde vele herdrukken en is zelfs in het Duits vertaald. Dit boek, evenals de latere romans Tom en ik, Zijn ideaal, Verwante zielen werden verslonden door vrouwelijk Nederland en de lezeressen aanbaden Johanna van Woude, een pseudoniem dat Sophie sinds 1879 gebruikte. Een teken dat haar werk alom gewaardeerd werd, was haar toelating tot de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. In 1893 verkreeg zij het hoogste aantal stemmen, toen de Maatschappij er toe overging vrouwen onder haar leden op te nemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KritiekSophie oogstte bij iedere publikatie altijd een uitgebreid commentaar in de diverse tijdschriften. Aan de ene kant zijn er dan de aanhangers van het ‘heilig ideaal van het moederschap en het huiselijk leven’ zoals zij dat in haar boeken uitdraagt en aan de andere kant bevinden zich de wat ‘intellectuelere geesten’ die schoorvoetend moeten toegeven dat het werk over het algemeen zeer goed leesbaar is, maar helaas niet uitblinkt in zijn onderwerpenkeus. Sophie schreef ooit een briefkaart aan haar uitgever: ‘Zend vooral geen Holl. Binnenhuisje aan de Gids ter recensie. Ik weet dat ik van dien recensent geen pardon te verwachten heb!’ (19 juni 1890). Op 9 juli 1886 schreef Sophie aan haar uitgever, naar aanleiding van de publikatie van de romans Zijn ideaal (1885) en Verwante zielen (1886): ‘M., dank voor de toezending der recensie, die zeer naar mijn genoegen was. Mocht u nog eens iets ontmoeten, goed of kwaad, dan houd ik mij zeer aanbevolen voor dergelijke attenties uwerzijds. [....] Wat mij in de recensie leed deed waren de woorden: ‘Maar zij geeft in dit opstel te vaak gelegenheid de grenzen op te merken van haar talent.’ Niet wijl ik meende dat mijn talent onbegrensd was; (integendeel. Ik heb nooit veel zelfvertrouwen gehad in dat opzicht, en dat weinige is na al de gunstige recensies over Zijn Ideaal nog in angstvallig wantrouwen veranderd,) maar dat C. die grenzen zoo dadelijk heeft opgemerkt. Het zou mij veel waard zijn als ik Z. Ed. eens vragen kon tot hoever hij vindt dat mijn talent zich uitstrekt. 't Zou mij zeker tot leering strekken, want ik acht zijn oordeel zeer hoog; misschien zou ik er door leeren die grenzen uit te breiden.’ Een latere brief, van 10 juli 1888, eveneens aan haar uitgever, laat zien hoe zij werkte en hoe zij tegenover alle kritieken stond: ‘En nu zit ik alweer te pennen (zij is enige tijd ziek geweest), hopendePagina uit Hollandsch binnenhuisje (1887/1887)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omslag van Tom en ik (vijfde druk, 1906)
spoedig ook aan het werk te kunnen gaan, en voel mij nu pas weer recht tevreden. Uitrusten - ik zou het niet kunnen. Veel liever geef ik toe aan den innerlijken drang, welke naar de pen doet grijpen, en op dagen, wanneer ik door het een of ander verhinderd ben mijne morgenuurtjes op die wijze te besteden, heb ik altijd een onvoldaan gevoel. Het werken is mij steeds genot. “Ernstig” ben ik au fond, zooals zeker de meeste auteurs, maar in den omgang en in huis geloof ik niet dat iemand het ooit aan mij merkt, want dan ben ik zeer vroolijk. Vindt u ook wel dat zich een treurige levensbeschouwing uit mijne werken openbaart? Ik ben inderdaad gelukkig in mijn lief interieur en met mijn besten man en heerlijke jongens. Wij zijn gezond en V.W. is zeer geacht. Wat kan ik meer verlangen? De beurs...nu ja, maar “zorgen” hebben wij toch niet. Hadden wij die, dan zou V.W aan het solliciteren gaan, maar het bevalt ons hier zoo heerlijk. Waarom zullen wij ons op een dorp gaan begraven om wat meer duiten, waarvan men dan toch zoo weinig genoegen heeft. Maar ik heb weer dezelfde angst als altijd: ‘Zal het publiek het wel mooi vinden en zal het den uitgever niet tegenvallen?’ De gedachte dat een uitgever zich gedupeerd zal gevoelen, is voor een auteur zeer onaangenaam. Toch kan men zelf zijn werk zoo moeilijk beoordelen, en men kan den smaak van het publiek niet berekenen. Datzelfde Verwante zielen dat door u en mijn zuster Zondag min of meer werd veroordeeld, blijkt mij dikwijls door anderen (ik ondervond het Maandag ook weer bij afleggen van eenige bezoeken) boven al mijne werken gesteld te worden. De novelle is niet in het genre van Holl. B.h., het is weer meer een karakterbeschrijving, doodgewone karakters, zooals men ze dagelijks ontmoet, en een verhaal, waarin niets voorkomt van al die schokkende gebeurtenissen, welke een deel van het publiek zoo boeien.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Hollandsche LelieIn 1887 verscheen voor het eerst het tijdschrift De Hollandsche Lelie, een weekblad voor jonge dames. De inhoud van het blad verheerlijkte alle zogenaamde vrouwelijke deugden, het was met de beste bedoelingen bezield en wilde de meisjes opvoeden voor hun toekomstige taak als echtgenote en moeder. Sophie werd in 1889 hoofdredactrice van De Hollandsche Lelie, nu brak de bloeitijd van De Hollandsche Lelie aan. In de correspondentierubriek werd om raad gevraagd en de hoofdredactrice gaf op alles antwoord. Haar antwoorden behelsden telkens min of meer hetzelfde: de lezeresjes moesten hun ware vrouwelijkheid die uit zachtheid, onderwerping en zelfverloochening bestaat, ontwikkelen en zich richten op het hoogste ideaal van het vrouw-zijn: het huwelijk en daarbij kinderen. Aan het begin van het tijdschrift stonden ‘preekjes’, die dezelfde idealen verkondigden als in de correspondentierubriek. Het aantal abonnees nam gestaag toe, evenals de correspondenten. De redactrice hield de meisjes op de hoogte van lectuur, van huishoudelijke werkzaamheden en vertelde ook over haar eigen huiselijke geluk. ‘De Lelietjes wisten precies hoe de dag bij de familie van Wermeskerken verdeeld was, waar de kinderen school gingen, wanneer zij in hoogere klassen werden bevorderd, wanneer zij mazelen of roodvonk hadden. Als de familie op reis ging, bleven zij op de hoogte van hun wandelingen en bergtochtjes, zij kenden de opera's die zij zagen en de tooneelstukken en boeken, waarover zij hadden gelachen en gehuild. Ja zelfs over hun eten werden zij ingelicht, zij hoorden hoe hun redactrice, die zulke prachtige novellen schreef, zelf den stamppot klaar maakte, dien haar lievelingen, alleen door haar gekookt, beliefden. Zij leerden het ideaal der vrouw zien in de huishoudsterschrijfster met den boezelaar voor, de pen in de ééne, den stofdoek in de andere hand.’ De redactie van het tijdschrift werd door Sophie volledig tot 1897 verzorgd, de laatste jaren echter werd haar werk door steeds toenemende lievigheid en huilerigheid gekenmerkt. Het is alsof de pit er steeds meer uit verdween. De Hollandsche Lelie kreeg zelfs een slechte naam, er werd tegen gewaarschuwd als ‘onstichtelijk, voos, zelfs onzedelijk’. Sophie werd opgevolgd door Anna de Savornin Lohman, die een einde maakte aan de lievige en zoete trant van schrijven. In de periode dat Sophie als redactrice voor De Hollandsche Lelie werkte, heeft zij weinig anders gepubliceerd. Het grootste deel van haar tijd werd door het tijdschrift opgeslokt. In 1897 verscheen Hilda van Suylenburg, een feministische roman geschreven door C. Goekoop-de Jong van Beek en Donk. Deze roman bepleitte de (economische) zelfstandigheid en strijdbaarheid van vrouwen. Deze idealen stonden natuurlijk lijnrecht tegenover het ideeëngoed van Sophie van Wermeskerken-Junius, de verheerlijkster van de huiselijke haard. Weliswaar heeft zelfs Sophie in de latere jaargangen van De Hollandsche Lelie aandacht besteed aan de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt (er verscheen in 1899-1900 een bundel van haar desbetreffende artikelen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betrekkingen voor vrouwen), maar betrekkingen voor vrouwen werden door haar als een noodzakelijk kwaad beschouwd. Als het niet lukte om een goed huwelijk te sluiten, moest een vrouw noodgedwongen aan het werk gaan. Deze denkbeelden zijn in al haar boeken en artikelen terug te vinden, het opmerkelijke is echter dat Sophie deze zelf niet volledig in praktijk heeft gebracht. Zij is degene geweest die met haar schrijverij het gezin jarenlang financieel heeft ondersteund, omdat haar man als kandidaat-notaris niet zo'n goed inkomen had. In feite was zij het voorbeeld van een vrouw die zich door haar werk economisch onafhankelijk van haar man had gemaakt. Mogelijk is het voor haar heel moeilijk te verwerken geweest, dat haar man na zijn benoeming tot notaris de leidende rol op financieel gebied van haar overnam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van werken:
|
1. | Hare roeping getrouw, 1879/1880. |
2. | Zijn ideaal, 1885. |
3. | Verwante zielen, 1886. |
4. | Hollandsch Binnenhuisje, 1887/1888. |
5. | Tom en ik, 1889. |
6. | Een verlaten post, 1891. |
7. | De geschiedenis van een kind, 1893. |
8. | Liesbeth, 1895 (volgens KB nieuwe editie van 7; in 1892 verscheen de roman Liesbeth door Charlotte A. de Vries). |
9. | Mijne Levensherinneringen, ca. 1896. |
Novellen, verhalen, schetsen:
1. | Een week uit logeeren, 1874, debuut, in Nederland. |
2. | Door de branding, 1874, in Europa, derde deel. |
3. | Engelsche vrienden, 1875, in Nederland. |
4. | Uit een jong leven, 1876, in Europa, deel 3 en 4. |
5. | Preventief, 1880, in Europa. |
6. | Zijn examen, 1881, in Eigen Haard. |
7. | Het bosch van Groot-Vreedestein, 1882, in Nederland. |
8. | Van hart tot hart, 1887, verhalen die eerst in De Hollandsche Lelie zijn verschenen. |
9. | Noodlot, 1887, in Tijdspiegel, derde deel. |
10. | De eerste dag van beterschap, 1888, in De oude huisvriend. |
11. | De schoonste gaven der vrouw. Een boek voor meisjes en vrouwen, Een ongenoemd Engelsch schrijver van verre nagevolgd. Haarlem 1889. |
12. | Waar is mama?, 1893, in: Nederland. |
13. | Mijn vertelselboek. Keur van....vertellingen van de beste auteurs, voor school en huis...Met penteekeningen...,1893. |
14. | Een telegram, 1894, in: Nederland. |
15. | Tusschen servet en tafellaken. Gezellige praatjes met onze Hollandsche jongens. Naar het Engelsch bewerkt, 1894. |
16. | Van de muziek des levens, 1895. |
17. | De zeven schoonheden, 1897. |
18. | Onder ons, 1898, in: De Hollandsche Lelie. |
19. | Vormen. Handboek voor dames, 1898. |
20. | Samen bergopwaarts, 1899. |
21. | Betrekkingen voor vrouwen, 1899-1900. |
22. | Verjaardag-Album, ca. 1899. |
Zonder jaartal:
1. | Van knop tot bloem, kinderverhalen. |
2. | Van het schone leven. |
3. | Mijn levensvragen. |
Problemen
In 1894 was Jan van Wermeskerken tot notaris benoemd en vanaf die tijd begonnen er allerlei praatjes te circuleren over huiselijke twisten, die zelfs in kranteberichten schijnen te zijn verschenen. De echtelijke ruzies culmineerden in de aanklacht van haar man, dat Sophie hem zou hebben willen vergiftigen. Zij werd gevangen genomen en er werd een onderzoek ingesteld. De precieze toedracht van de zaak is niet meer te achterhalen, Sophie heeft er zelf over geschreven in het boek Mijn levensherinneringen, dat in 1907 is verschenen. Naar aanleiding van de beschuldiging die tegen haar werd ingebracht: ‘Ik begin uit verschillende gezegden te begrijpen dat er een enorme hoeveelheid van de verdachte stof moet gevonden zijn en dat men mij verdenkt die te hebben willen toedienen, met het oog op een mogelijke hartkwaal. Ik herinner mij nu ook, dat er in de verhooren telkens op een hartkwaal is gezinspeeld...Nu, dit laat me alweer kalm, want zoo iets kan tenminste nauwkeurig onderzocht worden.’ Na drie weken in hechtenis te hebben doorgebracht, wordt zij vrijgelaten: ‘Ik begrijp het al. Ik word vrij gelaten. Voor mij is er echter maar één vraag: hoe? en ik luister nauwelijks naar de blijde boodschap mijner vrijlating. “Maar hoe?” vraag ik haastig, als hij heeft uitgesproken. “Ik ben preventief gehouden, omdat men meende dat er een groote hoeveelheid van de schadelijke stof zou gevonden zijn en omdat men een hartkwaal veronderstelde. Beide punten zijn onwaar bevonden; erkent de rechtbank nu die dwaling?” “Natuurlijk,” antwoordt de Officier, en dit woord klinkt mij als muziek. “Al zijn alle bezwaren nog niet opgelost, het ernstige karakter is aan de zaak ontnomen.”’
De scheiding van tafel en bed tussen Sophie en Jan van Wermeskerken vond plaats op 11 januari 1898 en de officiële scheiding op 7 mei 1901. Jan van Wermeskerken trouwt op 22 augustus 1901 in Zutphen met Agneta Lucretia de Man.
In de stukken van de rechtbank in Haarlem worden de problemen tussen de beide echtelieden beschreven; volgens Jan zou Sophie hem regelmatig uitgescholden en bedreigd hebben, bovendien zou zij notariële akten uit Jans kantoor hebben willen vernietigen. Een getuige vertelde het volgende: ‘dat op 17 October 1895, terwijl Eischer (Jan) de knop van zijn kantoordeur steeds vasthield, gedaagde tot driemaal toe een stuk lood wierp in de rigting van Eischer en dat lood steeds teregt kwam in die deur, waarin de indrukken van het lood zigtbaar bleven; dat dit voorviel na ongenoegen tussen Eischer en Gedaagde gedurende het middagmaal en nadat Eischer naar boven was gegaan in de kamer der Gedaagde die hem hierop had toegevoegd: “jij bent
op mijn kamer geweest, nou zal ik op je kantoor gaan”; dat meermalen in de maanden Sept. en Oct. 1895 gedaagde den Eischer dreigde diens minuten te verbranden of te vernietigen.’ Een andere getuige vertelde exact hetzelfde verhaal.
In een ongedateerde brief van Sophie aan haar man staat: ‘Er is mij bericht, dat je in mijn kasten breekt en snuffelt. Als dit waar is, als ik één snipper mis of verlegd vind, kan je je er op voorbereiden dat vroeg of laat een akte van je schrijftafel is weggegrepen en verbrand. Ik heb altijd je kantoor geëerbiedigd, maar je zult mijn redactie eerbiedigen. Van nu af betaal ik je drie dubbel met gelijke munt en al roep je nu 1000 maal de politie erbij, ik kan antwoorden: “Hij is eerst in mijn kast geweest. Goeje morgen.”’
In 1898 worden Sophie en Jan gescheiden van tafel en bed ‘op grond van grove beledigingen en buiten-spoorigheden door gedaagde jegens haaren echtgenoot den eischer gepleegd, met al de wettelijke gevolgen daarvan. Bepaalt dat de kinderen uit het huwelijk van partijen gesproten zullen verblijven bij den Eischer.’ Sophie heeft er nog voor gepleit dat de kinderen aan haar zouden worden toegewezen, maar de rechtbank besliste anders, de kinderen blijven bij hun vader. Sophie mag de kinderen iedere eerste en derde zondag van de maand zien.
Uiteraard heeft zij zich verweerd tegen de beschuldigingen die haar man tegen haar inbracht. Van Wermeskerken nam het volgens haar niet zo nauw met de huwelijkse trouw: hij zou er diverse vriendinnetjes op na hebben gehouden. Op 7 mei 1901 wordt de definitieve scheiding uitgesproken: ‘Aangezien de gedaagde (Jan) in het jaar 1901 met eene andere dan zijne eigene vrouw vleeschelijke gemeenschap heeft uitgeoefend. Aangezien de eischeres gerechtigd is op grond van voormeld feit tegen den gedaagde, haren echtgenoot, eenen eisch tot echtscheiding in te stellen.’ Haar oudste zoon Henri heeft de gebeurtenissen beschreven: ‘Helaas! werd ze ons ontrukt, toen mijn broer en ik pas 9 en 12 jaar oud waren. We bezochten haar toen twee keer per maand en toen was haar leven één wachten op den dag, dat wij zouden komen. Zulke dagen waren de glanspunten van haar bestaan.’
Haar ziekte, die blijkbaar reeds tien jaar voor haar overlijden is begonnen, is door de omstandigheden mogelijk verergerd, doch werd er niet door veroorzaakt. Gedurende de laatste jaren was zij niet meer zoo opgeruimd van humeur als vroeger. Ze was stil en teruggetrokken, leed aan vrees voor vervolging en was liefst met de natuur alleen. Ze reed dan, per fiets, naar het Spaanderwoud bij Hilversum en bracht daar uren door, alleen vergezeld van haar foxterrier, die haar nooit verliet.
In 1901 ging zij in Bussum wonen. Half juni werd haar ziekte plotseling ernstiger en constateerde de dokter hersenverweeking. Ze was moe en lusteloos, poogde echter toch nog te werken...het gelukte echter niet meer.’
Of Sophie inderdaad pas in 1901 in Bussum is gaan wonen, is niet zeker. Zij heeft waarschijnlijk een tijdje rondgezworven, heeft bij familie gelogeerd, en ook in pensions. In een brief aan Elise van Calcar, 6 januari 1896, gaf ze als haar adres Laren in het Gooi. Zij woonde daar sinds 1895, in Villa van Dijk.
Laatste jaren
Op 6 juni 1902 wordt Sophie opgenomen in de Willem Arntz-stichting te Utrecht, op aanraden van haar Bussumse huisarts. Noch uit de mededelingen van de huisarts noch uit het psychiatrisch verslag is precies op te maken aan welke ziekte zij leed. De huisarts schreef dat zij altijd wat excentriek was geweest, mogelijk was een oorzaak haar harde werken als redactrice voor De Hollandsche Lelie. Haar gedrag werd
steeds vreemder: ‘In de laatste Jaren is zij langzamerhand vreemd geworden, begon veel geld uit te geven, werd onzindelijk, bevuilde zich en toont nu neiging tot [...] en exhibitionisme. Zij maakt een beslist zeer dementen indruk met symptomen die soms aan katatonie doen denken.’ Uit het psychiatrisch verslag: ‘Patiënte die heden in ons gesticht werd gebracht [...] is eene wettelijk gescheiden vrouw en draagt daardoor hare eigene familienaam in hoofde dezes voorkomende. Van de geneesheer bovengenoemd [de huisarts in Bussum] zijn ons eenige mondelinge en schriftelijke mededeelingen gezonden waaruit blijkt dat eene zuster aan godsdienstwaanzin heeft geleden. Deeze zelve behoorde tot de intellectueel hoogst staande, doch wat excentriek aangelegde personen. Dat zij in de laatste tijd vooral misbruik maakte van alcoholica, opvallend vreemde handelingen verrichtte, meer geld uitgaf dan hare finances toelieten, erotische neigingen vertoonde die zichzelf openbaarden in schaamteloos exhibitionisme, was meermalen onzindelijk, en bleef zoo ze er niet toe gedwongen werd om op te staan, in urine en faeces liggen. [...] Ze is georiënteerd in ruimte en tijd - is echter opvallend weinig onder den indruk van haar verblijf in een krankzinnigengesticht en gaat zonder eenig verzet met de geneesheer naar de voor haar bestemde zaal.’ Bij het psychiatrisch verslag was de correspondentie gevoegd, die psychiater Cox gevoerd heeft met familie en vrienden van Sophie. De belangrijkste daarvan waren haar zuster, mevrouw M.E. van Harencarspel-Junius, die zich verantwoordelijk had gesteld voor de opname, en haar zoon Henri. Behalve natuurlijk de toestand van de patiënte, was een zeer belangrijk onderwerp in deze correspondentie de betaling van de verpleging. Met veel moeite en pijn kreeg de familie het geld bij elkaar. Op aandringen van zijn zoon Henri heeft zelfs Van Wermeskerken af en toe een bijdrage gedaan. Sophie zelf scheen in de veronderstelling te verkeren dat zij zeer vermogend was.
In februari 1903 schreef Cox aan Sophies zuster dat Sophies gezondheid steeds verder achteruit gaat, vooral geestelijk. Ze wil bovendien nog steeds schrijven, zoals blijkt uit een brief aan een vriendin Emilie: ‘Toen ik hier twee maanden was in zoete rust van lichaam en geest, werd ik geïnspireerd tot een boek van enkel geluk. In een Leestafel ben ik al eens Die Dichterin des Glücks genoemd, dat was dus nu weer toepasselijk. Het heet Haar Paradijsdroom en zal bij Vincent Loosjes verschijnen. Die firma had ook al bij de fondsverkoop van Loman en Funke tegen Veen opgeboden op Hollandsch Binnenhuisje en Tom en ik en het gewonnen. Die Veen met zijn anderhalve cent per regel; ik dacht: “dan maak ik meer van mijn kunst en gave Gods.” Mijn boekje heeft 66 bladzijden manuscript en gedrukt als Couperus zal iedere pagina manuscript 3 bladz. druks geven; en dat titelblad en witte bladeren tusschen de hoofdstukken vast dertien à veertien vel geven. Ik vraag er 2000 gulden voor als ze 't geheel in bezit willen hebben. Veen bood dat al voor 13 vel.’
Of dit boek inderdaad is verschenen, is mij niet bekend; hoogstwaarschijnlijk heeft zij er wel aan gewerkt, omdat haar oudste zoon Henri na haar dood psychiater Cox diverse malen gevraagd heeft om een manuscript van zijn moeder. Hij had hem dit uitgeleend.
Langzaam maar zeker verslechtert haar toestand en op 26 november 1904 is zij overleden, drie dagen na haar 51e verjaardag.
Zij wordt begraven op de Algemene Begraafplaats in Utrecht en op haar grafsteen is het volgende te lezen: Johanna van woude/s.m.c. van wermeskerken-junius/ schrijfster en moeder/overleden 26 november 1905
Literatuuropgave
Gegevens Letterkundig Museum, Den Haag.
Genealogisch Bureau, Den Haag, Stamreeks Geslacht Van Wermeskerken.
De Gids, Bibliographisch Album, iii, (1880) en iv (1889).
De Haagsche Vrouwenkroniek, 7 mei 1927.
Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1904-1905, Leiden 1905. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, iv. Leiden 1918.
Noord en Zuid. Tijdschrift ten dienste van onderwijzers bij de studie der Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Culemborg 1905.
De Portefeuille, Kunst- en Letterbode, Geïll. Weekblad, 1887. Psychiatrisch verslag van het Geneeskundig Gesticht voor krankzinnigen te Utrecht, 1902-'04, Gemeente-archief Utrecht.
De Tijdspiegel, i, 1880.
Verslagen van de Arrondissementsrechtbank Haarlem, 1896, 1898, 1901, Rijksarchief Haarlem.
Wie is dat? Naamlijst, Den Haag 1931.
Dr. J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, ii. Utrecht 1973.
- voetnoot+
- Dianne Hamer (1956) studeerde kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Zij publiceerde eerder in Kunstbeeld, Antiek, Spiegel Historiael en Oud-Utrecht. Momenteel bereidt zij een publikatie voor over negentiende-eeuwse ijzeren sieraden.