| |
| |
| |
Literatuur recensies
De Anna-verering in kaart gebracht
In het apocriefe proto-evangelie van Jacobus uit de tweede eeuw na Christus lezen we voor het eerst iets over Anna en Joachim, de ouders van Maria. Het verhaal vertelt dat, hoewel zij een godvruchtig leven leiden, hun huwelijk twintig jaar kinderloos blijft. Als de dienstdoende priester op het Feest van de Tempelvernieuwing het offer van Joachim weigert omdat deze geen nageslacht heeft, is deze in opperste verwarring. Hij begeeft zich in afzondering, maar God krijgt medelijden en deelt hem mee dat Anna inmiddels zwanger is.
Als Haimo van Auxerre in de negende eeuw de familierelaties van Anna beschrijft, blijkt dat Anna na de dood van Joachim nog twee keer is getrouwd. Uit deze huwelijken wordt ook steeds een dochter geboren, die beide ook Maria worden genoemd. Deze dochters zorgen voor zeven kleinkinderen en Anna wordt daarmee de grootmoeder van een machtig nageslacht. Haar tweede dochter Maria Cleophas is immers de moeder van Jacobus de Mindere, Simon Zelotes, Judas Thadeus en Joseph Justus, terwijl de derde dochter Maria Salomas de moeder van Jacobus de Meerdere en Johannes de Evangelist is.
Deze legende over het trinubium, het drievoudige huwelijk van Anna, vindt vanaf de elfde eeuw algemeen ingang, maar pas vanaf het eind van de vijftiende eeuw worden pogingen ondernomen om de verering van Anna als zelfstandige heilige - en niet slechts als moeder van Maria - te bevorderen. De eerste Nederlandstalige tekst die van deze propaganda getuigt, is Die historie, die ghetiden ende die exempelen vander heyligher Vrouwen sint Annen die aan de Utrechtse geestelijke Jan van Denemarken wordt toegeschreven en die vanaf 1490/91 regelmatig op de pers wordt gelegd.
Brandenbarg verwoordt de twee hoofdvragen die als uitgangspunt voor zijn studie dienen als volgt: ‘De vraag dringt zich op waarom Sint-Anna aan het einde van de middeleeuwen zo excessief vereerd werd en waarom het beeld van de driemaal gehuwde Grote Moeder omstreeks 1500 onder hevige druk kwam te staan. Mogelijk heeft die ontwikkeling iets van doen met de verhoogde aandacht van vooral de stedelijke burgerij voor de morele en praktische aspecten van huwelijkssluiting, gezinsverhoudingen en familiebetrekkingen, zoals studies van onder anderen gezinshistorici duidelijk maken. Niet minder dringend is de vraag wie er verantwoordelijk waren voor de explosieve produktie van Annateksten omstreeks 1500. Breder geformuleerd: wie propageerden deze devotie in woord, geschrift en beeld? Met welk doel gebeurde dat en bij welke groeperingen hadden deze activiteiten het meest succes?’ (p. 28).
In de beantwoording van zijn tweede vraag is Brandenbarg goed geslaagd. Hij schetst op een heldere manier de omvang van de Anna-verering, de motieven van de propagandisten en het effect op de religieuze beleving van de gelovigen. Hij doet daarmee recht aan de ondertitel van zijn boek. Buitengewoon handig is ook de bijlage waarin Brandenbarg de complexe samenhang tussen de vele Anna-teksten in kaart brengt. Aan de hand van een nauwkeurige beschrijving van de inhoud van Die historie, die ghetiden ende die exempelen vander heyligher Vrouwen sint Annen maakt Brandenbarg de lezer vertrouwd met de levensgeschiedenis van Sint-Anna, de gebeden die bij de verering van de Heilige Anna gebruikt worden en de zeven exempelen, die de macht en het werkveld van Anna laten zien. Brandenbarg wijst bij de bespreking van de tekst in het bijzonder op het feit dat Jan van Denemarken uiterst behoedzaam omspringt met twee aspecten uit het leven van de Heilige Anna: het feit dat zij al oud was toen zij haar eerste kind kreeg en bovendien dat zij na de dood van Joachim nog twee keer hertrouwde. Jan van Denemarken doet alles om de suggestie als zou Anna een oude, wellustige weduwe zijn, te ontkrachten. Van Denemarken verdedigt Anna door te zeggen dat Anna van God het bevel kreeg om te hertrouwen om aldus aan de basis van een indrukwekkend nageslacht te kunnen staan. Bovendien rekent hij de lezers voor dat Anna pas vijftig jaar was toen zij haar derde en laatste kind kreeg.
Brandenbarg maakt duidelijk dat de basis van de erecultus van Sint-Anna in de Nederlanden en het Rijnland ligt. Achter Jan van Denemarken, Pieter Dorlant van Diest en andere auteurs van Anna-levens blijken belangrijke vertegenwoordigers van het vroeg-humanisme en van de reformatiebewegingen binnen de kloosterorden te staan, die bovendien onderling verbonden zijn. Tot de propagandisten van de Anna-verering behoren mensen als Dominicus van Gelre, de Keulse dominicanen onder aanvoering van Jacobus Sprenger, de Gentse humanist Arnold Bostius, Johannes Thrithemius uit Sponheim en de Anna-broederschap van het Frankfortse karmelietenklooster. Zij allen zagen de Anna-verering als een middel om te komen tot een hervorming van de vroomheid en zeden binnen de katholieke kerk. Zij wilden een intensivering van de individuele geloofsbelevenis bereiken.
Nadat hij in zijn vierde hoofdstuk het buitengewoon grote succes van de Anna-promotie heeft beschreven, besteedt Brandenbarg in
| |
| |
zijn vijfde en laatste hoofdstuk aandacht aan wat hij ‘de neergang van de Annaverering in de zestiende eeuw’ noemt. De macht van Sint-Anna begint volgens Brandenbarg te tanen ten gunste van het Heilig Huisgezin, waar Jozef, Maria en het kind Jezus centraal staan. Anna treedt nu vaker op als lerende (groot)moeder. Niet Sint-Anna, maar Sint-Jozef als huisvader die met zorg en verantwoordelijkheid zijn gezin bestuurt, krijgt de meeste aandacht in de katholieke samenleving, terwijl protestanten hun eigen pedagogische voorbeelden kiezen. Dit vijfde hoofdstuk komt niet goed uit de verf. Het is te veel een samenraapsel van visies van anderen. Brandenbarg heeft de feiten niet echt systematisch op een rijtje gezet en komt dan ook niet tot een afgewogen oordeel. Wat zijn die feiten?
De verering van de Heilige Anna wordt bevorderd en in de jaren negentig van de vijftiende eeuw zien we hiervan de schriftelijke neerslag in de vorm van Anna-levens van Jan van Denemarken, Pieter Dorlant en anderen. De tekst van Jan van Denemarken geeft al gelijk blijk van een omzichtige behandeling van het drievoudige huwelijk van de Heilige Anna. Hij anticipeert in feite op kritiek die bij lezers ten aanzien van dit gedrag zou kunnen bestaan. Hieruit mogen we dus wel concluderen dat het hertrouwen van weduwen niet als normaal en wenselijk gedrag werd gezien. Dit is echter zeker geen exclusief laat-middeleeuws verschijnsel. Paulus raadt weduwen al aan niet meer te hertrouwen. Weliswaar vindt aan het begin van de zestiende eeuw onder geleerden een felle discussie over het trinubium plaats, maar Brandenbarg zegt zelf dat het om een geleerdendiscussie gaat, die geen negatieve invloed heeft uitgeoefend op de verering van Sint-Anna door het volk.
Daarnaast signaleert Brandenbarg pogingen - onder andere ook weer van Jan van Denemarken - de verering van Joachim en Jozef te bevorderen en daarmee de aandacht van de matriarchale lijn Anna-Maria-Jezus te verleggen ten gunste van de mannelijke, patriarchale lijn Joachim-Jozef-Jezus. Hoewel de Jozef-verering de Anna-verering in de zestiende eeuw overvleugelt, blijkt uit het feit dat Van Denemarken propaganda maakt voor beide heiligen niet dat hij de Anna-verering wilde vervangen door een Jozef-cultus. De verering van de ene heilige sluit die van de andere niet uit.
Vervolgens constateert Brandenbarg dat afbeeldingen van Anna te drieën (Anna met Maria en het kindje Jezus) in de zestiende eeuw verdwijnen en dat meer nadruk komt te liggen op Anna in haar rol van lerende moeder, terwijl afbeeldingen van de maagschap van Anna ook in de zestiende eeuw gewoon blijven voorkomen. Op tekstueel gebied verandert er echter in eerste instantie niets. De buitengewoon succesvolle tekst Die historie van die heilige moeder santa anna van haer olders daer si van geboren is ende van horen leven ende hoer penitenci ende mirakelen mitten exempelen - die tot in de negentiende eeuw niet minder dan vijftig drukken beleeft en al in de zestiende eeuw in het Duits en het Frans wordt vertaald - wordt tot in de zeventiende eeuw ongewijzigd herdrukt. Pas in 1621 acht bisschop Malderus de tekst met de legende over het trinubium van Anna minder geschikt voor het onderwijs, maar nog in 1612 en 1619 staat de tekst op de lijst van toegelaten boeken voor het onderwijs in respectievelijk Brugge en Antwerpen. Pas uit een druk uit 1670 [sic 1677] blijkt dat het gedeelte over de drie huwelijken van Anna is verwijderd. Dit is echter nogal slordig gebeurd, want haar kinderen en kleinkinderen komen nog gewoon in de tekst voor.
Op basis van dit complex van gegevens komt Brandenbarg tot de conclusie dat alle onderdelen die negatief kunnen worden uitgelegd moesten worden verwijderd uit de levensbeschrijving van Anna om haar rol als lieve moeder te kunnen vervullen. Anna als de drie maal gehuwde vrouw die op hogere leeftijd nog kinderen krijgt, zou te veel op de wellustige, oude vrouw lijken als de legende van het trinubium behouden bleef. Hij brengt daartoe de aandacht voor de moederrol van Anna en de opwaardering van Jozef tot volwaardige huisvader in verband met de thema's als ‘de strijd om de broek’ en ‘ongelijke liefde’ die in de literatuur en kunst van de late middeleeuwen heel populair zijn en waarin door middel van verkeerde wereldvoorstellingen ongewenst gedrag wordt geridiculiseerd. Ook lijkt het Brandenbarg mogelijk dat er een relatie bestaat met de overgang van een agrarische naar een meer stedelijke samenleving, waarin de aandacht verschuift van de familie naar het gezin. De traditionele functies die de oude, wijze vrouw heeft bij geboorte, ziekte en dood zouden in de stad onder druk komen te staan en zij zou haar centrale positie kwijtraken.
Brandenbarg heeft mij niet overtuigd. Dat de devotie van Anna als Grote Moeder naar de achtergrond schuift omdat haar beeld te veel lijkt op dat van de oude, wellustige vrouw, en in het verlengde hiervan op de heks, maakt Brandenbarg mijns inziens niet aannemelijk. Is er echter wel sprake van een neergang van de Anna-verering? Is Brandenbarg niet het slachtoffer van een hersenschim? Zijn uitgangspunt is - zoals duidelijk blijkt uit de formulering van het tweede deel van zijn eerste hoofdvraag - dát er een druk op de Anna-verering in de
| |
| |
zestiende eeuw was en dát er een relatie bestaat met veranderingen in de maatschappij met betrekking tot het gezinsleven. Brandenbarg houdt - hoewel hij deze ontwikkelingen wel expliciet noemt - mijns inziens te weinig rekening met het feit dat zowel het humanisme als ook de reformatie en de contrareformatie ieder voor zich stromingen zijn geweest die de heiligenverering kritisch onder de loep hebben genomen. Dat het trinubium wordt weggewerkt, kan verklaard worden uit het gegeven dat het hier om een legende gaat die uit de apocriefen afkomstig is en niet door de officiële bijbelboeken wordt geattesteerd. Brandenbarg haalt zelf het voorbeeld aan van de Franse humanist Jacques Lefevre die uitdrukkelijk stelling neemt tegen het trinubium van Anna nadat hij de klassieke bronnen heeft bestudeerd. Bovendien sloot het gegeven dat Anna drie keer trouwde inderdaad niet aan bij de bestaande normen omtrent gewenst gedrag van weduwen.
Ik neem met Brandenbarg aan dat zich in de vijftiende en zestiende eeuw veranderingen voordoen op het gebied van de rolverdeling tussen man en vrouw binnen het huwelijk. Ik denk dat de taakverdeling binnen het huwelijk opnieuw wordt vastgelegd, waarbij aan de ene kant de suprematie van de man als hoofd van het gezin wordt beklemdtoond, terwijl aan de andere kant de taak van de vrouw als onderdanige huisvrouw en moeder wordt vastgesteld. Dat zou een verklaring zijn voor de opwaardering van Jozef, die niet langer als pantoffelheld, maar als hoofd van het gezin wordt voorgesteld. De titel When Fathers Ruled die Ozment aan zijn studie over het gezinsleven ten tijde van de reformatie geeft - en waar Brandenbarg ook regelmatig naar verwijst - is treffend. Blijkbaar vindt in deze periode een herijking van de verhouding tussen echtgenoten binnen het huwelijk plaats. Ik concludeer dat Brandenbarg een goed overzicht heeft gegeven van de Anna-verering in de vijftiende en zestiende eeuw en de intenties van de propagandisten achter deze devotie. Of de Anna-verering onder druk kwam te staan, blijft een zaak die nog nader onderzoek vraagt.
Tot slot nog een waarderend woord over de uitvoering van de studie. Het boek ziet er aantrekkelijk en goed verzorgd uit. Op de juiste plaatsen is de tekst verrijkt met functionele illustraties. Een geografisch en een personenregister maken het boek bovendien goed toegankelijk.
P.J.A. Franssen
Ton Brandenbarg, Heilig familieleven. Verspreiding en waardering van de Historie van Sint Anna in de stedelijke cultuur in de Nederlanden en het Rijnland aan het begin van de moderne tijd (15de/16de eeuw). sun, Nijmegen 1990. 318 p., ƒ 39,50 [Dissertatie Amsterdam 1990].
| |
Mecenaat
Kort na elkaar verschenen bij de Walburg Pers twee boeken die het hart van iedereen die niet zelf in staat is zijn produkten van kunst en cultuur op de markt te brengen, sneller doen kloppen. Uit de kring van de Boekmanstichting komt De hulpbehoevende mecenas; het Fondsenboek 1991 werd samengesteld door de Stichting ‘Nederlands Informatiecentrum Fondsen’ te 's-Gravenhage.
Op verzoek van het Prins Bernhard Fonds heeft de Boekmanstichting een zestal auteurs bereid gevonden historische overzichten samen te stellen van de ontwikkelingen in de financiering van de cultuur in Nederland gedurende de laatste vijftig jaar met het accent op het aandeel van het particulier initiatief. Bram Kempers heeft in dat kader de musea voor zijn rekening genomen, Ton Bevers en Erik Hitters hebben zich beziggehouden met de podiumkunst, Susanne Hietbrink met de monumentenzorg en Cas Smithuijsen schreef een slotbeschouwing over particulier initiatief, overheid en cultuur.
Onder de titel ‘Het gelukkige bezit van twee heel oude, kapitaalkrachtige freules’ belicht Kees Bruin de steun van particulieren en overheid aan de letteren in Nederland sinds 1945. Uitgaande van de casus van Gerard Reve en diens ‘Beschermer Q.’, alias de Rotterdamse reder Ludo Pieters, constateert Bruin dat dit soort mecenassen toch vrij zeldzaam is en dat vooral de door hen verleende materiële steun moeilijk is te kwantificeren. Het Schrijversprotest uit de jaren zestig, gesteund door de Vereniging van Letterkundigen, was dan ook met name gericht op het verwerven van meer overheidssteun. Het Fonds voor de Letteren (opgericht in 1965) en de invoering van de vergoeding voor uitleningen via openbare bibliotheken (in 1985) zijn vaak moeizaam bevochten overwinningen. Hoezeer er een verschuiving in de Rijksbegroting heeft plaatsgevonden tussen 1946 en 1990 laat een overzicht op p. 29 zien: de uitgaven voor kunst stegen van 22.5 miljoen (0,06%) tot 371,1 miljoen (0,19%), die voor alleen de letteren van 0,6 miljoen tot 25,1 miljoen of van 2,6% van de kunstenbegroting tot 6,7%.
Alleen op het terrein van de sociale bijstand voor letterkundigen/vertalers speelt het particulier initiatief een grotere rol dan de juist daar terugtredende overheid. Toch besteedt het Prins Bernhard Fonds nooit meer dan 5% van zijn begroting aan letteren. Literaire genootschappen en kringen hebben vooral belangstelling voor overleden auteurs. Een belangrijk instrument
| |
| |
van het particuliere initiatief blijken de literaire prijzen te zijn, die in sommige gevallen wellicht fungeren als vorm van bijstand. Het aantal prijzen is sinds 1940 geëxplodeerd van 5 tot bijna 200; het prijzengeld steeg in de loop der jaren aanzienlijk.
Bruin besluit zijn mecenaatsbeschouwingen ten aanzien van de letteren met de lijdensgeschiedenis van het uitgeven van de volledige werken van Multatuli, een onderneming waar particulier initiatief (uitgever Van Oorschot, Stuiveling, Multatuligenootschap, Prins Bernhard Fonds, intekenaren), overheidssteun (bijna 1,2 miljoen van het ministerie van ok&w/crm/wvc; gemeenten), idealisme (Van Oorschot, Stuiveling) en zakelijke belangen (Van Oorschot, De Nederlandsche Bank) nauw verweven waren. In de voorbereidende fase ontstond een hoop geharrewar waarin de reputatie van Multatuli danig meespeelde en toen de realisatie te lang duurde ontstond er een forse ruzie tussen Van Oorschot en Stuiveling.
Als bijlagen (p. 260-265) bij de letteren-afdeling zijn lijsten opgenomen van instellingen of verzamelingen gewijd aan leven en/of werk van een auteur en van letterkundige prijzen (particulier, overheid: nationaal, provinciaal en gemeentelijk). Via een personenregister (p. 345-349 is het boek goed toegankelijk gemaakt.
Het Fondsenboek 1991 (de eerste editie daarvan verscheen in 1987) is een alfabetisch naslagwerk van particuliere vermogensfondsen op het terrein van (volgens het systematische rubrieksregister) cultuur, individuele noden, internationale aangelegenheden, kerk en religie, maatschappelijk werk (inclusief sport, recreatie en emancipatie), medicijnen/volksgezondheid, natuur en milieu, onderwijs/vorming/educatie en wetenschappen. Behalve naam en adres worden per fonds vermeld: de statutaire doelstelling, de activiteiten, eventuele beperkingen, de rechtsvorm, de oprichtingsdatum, de stichter, het bestuur, het vermogen, de inkomsten, het subsidiebudget over 1990, de gemiddelde bijdrage, de soort subsidie en de aanvraagprocedure. Probeert u het eens: de richtlijnen voor het indienen van een aanvraag staan op p. 13. De Vereniging Fondsen in Nederland (fin) is gevestigd aan de Laan Copes van Cattenburch 62, 2585 gc 's-Gravenhage, 070-3506393.
P.J. Verkruijsse
De hulpbehoevende mecenas. Particulier initiatief, overheid en cultuur, 1940-1990. O.r.v. C.B. Smithuijsen. Boekmanstichting/Walburg Pers, Amsterdam/Zutphen 1990. 352 p., ill., ƒ 39,50.
Fondsenboek 1991. Samengesteld door Stichting ‘Nederlands Informatiecentrum Fondsen’ nif [o.r.v. J.H.L. Meerdink, J. Hollander, E.l. van Sminia e.a.] Walburg Pers, Zutphen 1991. 291 p., ƒ 59,50.
| |
Alba amicorum
Dank zij de publikaties van C.L. Heesakkers en K. Thomassen staat het album amicorum de laatste tien jaar weer volop in de belangstelling. In 1986 stelden zij een op veel te kleine schaal verspreide Voorlopige lijst van alba amicorum uit de Nederlanden vóór 1800 samen en in 1990 waren zij de drijvende krachten achter de expositie van alba amicorum, van 8 juni tot en met 11 augustus ingericht in het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum/Museum van het Boek in Den Haag. In het voorwoord tot de catalogus Alba Amicorum; vijf eeuwen vriendschap op papier gezet: het album amicorum en het poëziealbum in de Nederlanden wordt meegedeeld dat de inventarisatie van alba nog allerminst voltooid is en wordt een ‘sterk herziene en vermeerderde druk’ van de voorlopige lijst in het vooruitzicht gesteld. Laten we hopen dat die tweede druk in een grotere oplage verspreid wordt, omdat daardoor meer onderzoekers in staat zullen zijn aanvullingen te melden. Overigens zal men toch ooit eens de lijst het voorlopige karakter dienen te ontnemen, uiteraard in het besef dat bibliografieën nooit definitief zijn.
De bijzonder fraai door Gary Schwarz en de sdu uitgegeven catalogus bevat een aantal bijdragen over alba amicorum, die telkens gevolgd worden door de beschrijvingen van de daarop betrekking hebbende nummers. Heesakkers en Thomassen geven een overzicht van ‘Het album amicorum in de Nederlanden’, aangevuld door R.E.O. Ekkart met een bijdrage over het poëziealbum. Daaruit wordt duidelijk dat het inventarisatieproject inmiddels 1330 alba heeft opgeleverd. Opmerkelijk is de populariteit van het album in de periode 1560-1650 en 1750-1800; uit de tussenliggende jaren zijn veel minder alba overgeleverd. Uiteraard wordt erop gewezen dat het album amicorum de bron hij uitstek is om allerlei relaties, ook internationale, tussen personen uit het verleden op het spoor te komen. Daarnaast bevatten de alba vaak niet-gepubliceerde poëzie van ook de groten uit de letterkunde en veel tekeningen van de groten uit de kunstgeschiedenis.
Over die ‘Illustraties in de alba amicorum’ gaat de volgende bijdrage van de hand van de inmiddels overleden kunsthistoricus J. Offerhaus. Heesakkers belicht de activiteiten van ‘Een zestiende-eeuwse verzamelaar en leverancier van albumbijdragen: Janus Dousa (1545-1604)’; M.-A. Delen wijdt een beschouwing aan ‘Vrouwenalba in de zestiende en vroege zeventiende eeuw’; Kees Thomassen vestigt de aandacht op enkele speciale cate- | |
| |
Album van Egbert Philip van Visvliet (1736-1799), staatsman en medicus. Johannes Le Francq van Berkhey maakte deze voorstelling met de tekst: ‘Aan hen wier bevriende geesten Pallas in studiën verenigt, wijdt ware liefde dikwijls zijn eigen geschenken’. De voorstelling drukt dit uit: onder de goedkeurende blik van een beeldje van Pallas Athene zien we Amor de beker van de vriendschap aan Van Visvliet en Le Francq van Berkhey overhandigen, die omringd worden door allerlei attributen die met hun studie (respectievelijk medicijnen en botanie) in verband staan. (Collectie Koninklijke Bibliotheek, Den Haag)
gorieën alba, namelijk ‘Alba aangelegd tijdens de Synode van Dordrecht’, alba van 22 in gevangenschap gehouden Oranjegezinden; ‘Vriendschap in detentie; de alba amicorum gebruikt op het Huis ten Bosch in 1798’, en alba die van vriendenboek tot dichterscatalogus zijn verworden: ‘Vrienden- of dichtren rol?’
De 190 beschrijvingen in het catalogusgedeelte zijn uitvoerig en gedegen. Na de technische beschrijving met aantal pagina's, afmetingen, gegevens over de band, aantal inscripties en afbeeldingen en bewaarplaats volgen biografische gegevens over de bezitter en zijn relaties die bijdragen aan het album hebben geleverd. Zo mogelijk wordt verwezen naar de secundaire literatuur, bijeengebracht in een literatuurlijst op p. 173-175. Wie het register op persoonsnamen (p. 180-184) doorneemt, beseft dat ook de literatuurhistoricus nog een aangename taak wacht om de alba amicorum bij de geschiedschrijving te betrekken. Dat kan echter pas goed gebeuren wanneer niet alleen de inventarisatie van het aantal alba haar voltooiing nadert, maar ook de
Album van Johannes Vivianus. Emblematische voorstelling uit 1578 door de uit Brugge afkomstige schilder Marcus Gheeraerts. (Collectie Koninklijke Bibliotheek, Den Haag)
alba zelf inhoudelijk ontsloten worden via indices.
P.J. Verkruijsse
Alba amicorum. Vijf eeuwen vriendschap op papier gezet: het album amicorum en het poëziealbum in de Nederlanden. K. Thomassen eindredactie, met bijdragen van C. Bosters, M.-A. Delen, R.E.O. Ekkart e.a. Gary Schwartz/sdu Uitgeverij, in samenwerking met het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum/Museum van het Boek, Maarssen/'s-Gravenhage 1990, 184 p. ill.
| |
Karel de Stoute en de roman
Bij de 253 onderwerpen die in olieverfschetsen werden vastgelegd in de Historische galerij van J. de Vos zal men het thema ‘de kroning van Karel de Stoute’ niet aantreffen. Dat lijkt terecht want de geschiedenis zelf heeft iets van die bestorven kindermop: ‘Ken jij het verhaal van de kroning van Karel de Stoute? - ??? - Nou, die ging niet door!’ Op zich geen reden het thema te vermijden, waar immers ook de mislukte aanslag van Willem ii op Amsterdam de moeite van het schilderen waard bleek. Maar díé geschiedenis kent iedereen, terwijl die van Karel nog slechts bekend is door toedoen van mevrouw Bosboom-Toussaint, die er een roman aan wijdde.
Die roman nu verscheen anderhalve eeuw geleden in De Gids en uitgeverij Jan Perfect - vernoemd naar de kluchtige roman van P. de Wakker van Zon uit 1817? - te Utrecht vond hem de moeite van het herdrukken waard. De uitgave wordt voorafgegaan door een uitvoerige inleiding van J. de Gier terwijl de tekst werd afgedrukt naar de editie van 1886, de ‘Ausgabe letzter Hand’.
Volgens W.A.P. Smit, die in 1957 een opstel in Levende talen schreef over maar liefst drie romans over Karel de Stoute, was het thema haar door David Jacob van Lennep aangereikt, maar evengoed kan ook De
| |
| |
Gids (met Potgieter en Bakhuizen van den Brink) aansprakelijk gesteld worden voor de keuze van deze ‘nationale stof’. Weliswaar behoorden de mislukte kroningspoging van Karel en zijn perfide huwelijksplannen voor zijn enige dochter Maria - die ook nooit doorgingen als het aan hem lag - niet tot de glorieuze zeventiende-eeuwse geschiedenis, maar het geheel betekende toch een keerpunt, een stap in de richting van de wording van de staat.
De woordenlijst achterin en de grondige toelichting bij historische en literairhistorische aspecten doen vermoeden dat men een publiek van geïnteresseerde middelbare scholieren op het oog heeft gehad. Daarom verbaast mij de keuze van juist deze roman. De goed overwogen en uitgekiende romanconceptie - omlijsting van de centrale elf hoofdstukken door een voor- en naspel - veroorzaakt dat het verhaal maar traag op gang komt, terwijl de openingsscène in medias res slechts voor uitstel zorgt: de grote terugblik en het brede, vertragende overzicht komen toch wel! De stilistische hoogstandjes van fraai parallel gebouwde volzinnen, ze zijn een lust voor geest, hart en oor. Als men mij een muzikale vergelijking toestaat: haar proza doet Bruckneriaans aan. Maar Bruckner is nu eenmaal geen Amadeus en ik betwijfel daarom zeer of deze herdruk een jeugdig publiek inderdaad wel zal bereiken. Smit wees er al op dat bij haar, in tegenstelling tot bij Walter Scott, het verhaal zich maar langzaam en moeizaam uit de historie loswikkelt: ‘Steeds werkt zij stelselmatig via een reeks van concentrische cirkels naar het middelpunt: van het algemene naar het speciale, van de historie naar haar hoofdpersonen, van de buitenkant naar het hart. En ik ken geen roman van haar, waaruit dit duidelijker blijkt dan juist uit Eene kroon voor Karel den Stouten.’
Haar beschrijvingen van interieurs, kleding, uiterlijk en innerlijk van de personen zijn misschien niet uitputtend in technische zin, voor menige hedendaagse vooral jeugdige lezer zijn zij het intussen wel. Als zij alle toen bekende bronnen werkelijk ad fundum geleegd had, waarbij ik ook denk aan de onbekende ooggetuige en chroniqueur wiens verslag door H.E. Moltzer in 1890 werd uitgegeven, maar waarvan een prozabewerking in Die Cronike of die Historie van Hollant, van Zeelant ende Vrieslant ende van den Sticht van Utrecht was opgenomen, had zij meer aanwezige edelen kunnen noemen plus het feit dat het regende tijdens de intocht in Trier. Maar juist de door alle historici benadrukte afgunst van de Duitsers ten opzicht van de rijker uitgedoste Bourgondiërs komt bij de ooggetuige niet ter sprake. De romancière was daarin, bijna vierhonderd jaar later, betrouwbaarder dan de getuige die, hoe was het mogelijk, beide tegenstrevers, Karel en Frederik, evenzeer bewonderde.
De vraag naar de betrouwbaarheid van zulke primaire bronnen komt, met vele andere prangende problemen, aan de orde in de belangwekkende bundel De historische roman, zijnde een publikatie van de stichting Grafiet. Aanleiding tot de samenstelling was de toenemende interesse voor de zo lang al ter ziele gewaande historische roman enerzijds, de tegenwoordige accentuering van het narratieve aspect in de geschiedschrijving anderzijds.
Beschouwingen van meer theoretische aard gaan vooraf aan opstellen over de literaire dan wel wetenschappelijke aard van de middeleeuwse geschiedschrijving en over twintigste-eeuwse opvattingen bij historici betreffende feitelijkheid en fictionaliteit. Dan gaan we weer terug in de tijd, naar de ontstaansgeschiedenis van de historische roman: wat aan Walter Scott voorafging en hoe in Nederland de vroege historische roman de kritiek tot stellingname dwong inzake de bastaardij, zoals men dat graag noemde, van historie en literatuur. Na een excursie naar de Engelse roman in diachroon perspectief besluit inleidster Lies Wesseling met een beschouwing over de recente historische roman binnen het postmodernisme.
B. Luger
A.L.G. Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door J. de Gier. Jan Perfect, Utrecht 1989. cv en 189 p., ƒ 37,50.
A. Blok, G. Steen, en L. Wesseling (red.) De historische roman. Stichting Grafiet, Utrecht 1988. 191 p.
| |
Drie Vlaamse bloemlezingen
Als de moderne Vlaamse poëzie een tempel is, wordt het timpaan geschraagd door drie, inmiddels klassiek bevonden zuilen: Guido Gezelle, Karel van de Woestijne en Paul van Ostaijen. De omvang van hun respectieve oeuvres blijkt scholieren, studenten en gemiddeld geinteresseerde lezers soms eerder te weerhouden dan uit te dagen, en dat besef heeft Willy Tibergien van het Poëziecentrum in Gent ertoe gebracht voor deze lezersgroepen drie bloemlezingen uit hun dichtwerk uit te geven. De opvallende vormgeving van de omslagen en het mooie papier verraden dat de drie paperbacks tevens bedoeld zijn als een tribuut aan de dichters: een klein pantheon.
Ervan uitgaande dat verzamelde werken in het algemeen te imposant en te duur zijn om een groot publiek te bereiken, is het ook een goed moment om deze drie dichters te bloemlezen. Gezelle heeft zich wel min of meer voort- | |
| |
durend in de belangstelling van diverse uitgevers mogen verheugen, al was niet elke uitgave een sieraad. Van Ostaijen moest het doen met de meermalen herdrukte selectie van Borgers, Music-hall. Het in 1988 verschenen Spiegel van uw eenzaamheid (verzorgd door Stefaan Evenepoel) was een te beperkte keuze in een voor groter publiek te chique jas. Van de Woestijne was het moeilijkst te vinden: in 1980 werd zijn debuut Het vader-huis herdrukt, verder was er niets van zijn poëzie voorradig; de laatste bloemlezing dateert uit 1967, en dat was al een derde druk van de keuze die Minderaa in 1953 maakte (met de misleidende titel Verzamelde gedichten).
Het streven van de uitgever was de poëzie van deze dichters niet alleen opnieuw bereikbaar, maar ook toegankelijk te maken. De lezer wordt vergast op telkens ruim 200 pagina's poëzie, voorafgegaan door een inleiding en gevolgd door een beknopte chronologie van het leven van de dichter en een bibliografie. Binnen deze opzet heeft elke samensteller eigen beslissingen genomen, zodat ondanks de beoogde gelijkvormigheid van de trits verschillende accenten gelegd konden worden. Van die mogelijkheid hebben de samenstellers gebruik gemaakt, met wisselend resultaat.
Samensteller van Guido Gezelle, Mijn dichten, mijn geliefde is Gezelle-kenner Piet Couttenier. Bij het karakteriseren van de poëzie legt hij in zijn beknopte inleiding sterke nadruk op Gezelles moderniteit, zonder de classicistische component te willen ontkennen. ‘Zijn poëzie is niet meer uitsluitend collectief geïnspireerd (al bezitten veel gedichten nog een doel of sociale functie), maar ze betekent ook individualiteit. Naast de ‘objectieve’ poëzie is vooral de subjectieve lyriek opvallend, als expressievorm op basis van originaliteit. Gezelle's dichtwerk is in 1859 al een zeer verregaande verkenning van alle aspecten van de conditie van het moderne individu’ (‘Inleiding’, p. 8). Dit moderne levensgevoel komt tot uitdrukking in de gedichten waarin de taal een ‘autonome werking’ heeft, en de poëzie ‘autonome betekenis’. Andere typeringen die Couttenier gebruikt, zijn onder meer romantisch, experimenteel, dynamisch. Uit de inleiding als geheel blijkt duidelijk hoe Couttenier de moderne Gezelle ziet, maar de lezer moet bij deze introductie wel veel terminologische onzuiverheid voor lief nemen.
In de ‘Verantwoording’ zegt Couttenier: ‘De bloemlezing tracht een representatieve keuze te bieden uit de poëzie van Gezelle, met de accenten die we in onze inleiding hebben gelegd: een selectie die het ook voor de hedendaagse poëzieleer en een eventueel nieuwe, jonge lezer van Gezelle's poëzie, mogelijk moet maken een idee te vormen van de dubbele, gelaagde oriëntatie van die poëzie (traditie versus innovatie) en van de poëtische evolutie die erin terug te vinden is. De ordening van de gedichten is daarom ook chronologisch en niet volgens de bundeling’ (p. 15). Het hier gebruikte selectiecriterium is zeer goed verdedigbaar, en als het mogelijk is jonge lezers te winnen dan is het met een verzameling als deze. De chronologische ordening is een gelukkige keuze, want in een bloemlezing gaat de identiteit van een groep of bundel gedichten per definitie verloren; met de chronologie wordt dat verlies voor een deel gecompenseerd. Wel heeft Couttenier gemeend op het ordeningsprincipe enkele uitzonderingen te moeten maken. De twee gedichten die Gezelles gedichten, gezangen en gebeden openden en afsloten, zijn wegens hun ‘symbolische functie’ ook als eerste en laatste gedicht van de bloemlezing geplaatst. En: ‘De fragmentaire poëzie (de Kleengedichtjes, de zogenaamde rijmreken uit diezelfde verzameling en de ‘fragmentjes’ uit Rijmsnoer en het nagelaten werk) brachten we ook achteraan onder een aparte rubriek aan, naar het voorbeeld van de werkwijze in de laatstgenoemde bundels’ (‘Verantwoording’, p. 15). Waarom hier ineens getornd moest worden aan een nuttige en inzichtgevende ordening wordt niet duidelijk.
De toegankelijkheid van Gezelle en zijn poëzie wordt achter in Mijn dichten, mijn geliefde vergroot door woordverklaringen bij de gedichten. Deze zijn in het algemeen nuttig, soms overdadig: van een lezer die zich aan Gezelle waagt, mag toch verwacht worden dat hij weet dat ‘alreê’ ‘reeds’ betekent, en dat voor ‘deên zoo'n deugd’ gelezen moet worden ‘deden zo goed’. Een tweede extra dat de bundel biedt, is een zeer uitgebreide, thematisch geordende secundaire bibliografie om geïnteresseerden de weg te wijzen tussen de bomen van het woud van Gezelle-literatuur.
Aan de hoogste kim is de titel die Anne Marie Musschoot gaf aan haar bloemlezing uit de poëzie van Karel van de Woestijne. Voor de inleiding heeft ze meer plaats ingeruimd dan Couttenier. De poëzie van Van de Woestijne wordt zorgvuldig geplaatst binnen de literatuur van het fin de siècle en vervolgens worden de thematiek en de ontwikkeling ervan beschreven, waarbij Musschoot verwijst naar gedichten die in de bloemlezing te vinden zijn. Als introductie tot de gedichten voor jonge lezers is deze inleiding zeer goed bruikbaar, en functioneert zij beter dan die van Couttenier, die erg algemeen blijft. Dat de inleiding voor onschuldige scholieren misschien nogal stevige kost is, kan men als bezwaar maar ook als een verdienste zien.
| |
| |
Musschoot heeft de keuze van de gedichten niet laten bepalen door het beeld dat zijzelf van Van de Woestijne wil geven; ze kiest voor een ‘representatieve’ bloemlezing in de brede zin van het woord. Dat heeft ertoe geleid dat ook epische poëzie werd opgenomen, een opmerkelijk, bijna dapper besluit aangezien dergelijke poëzie niet lijkt te appelleren aan de smaak van de hedendaagse lezer. Toch heeft Musschoot zich op die lezer gericht. De spelling werd (op verzoek van de uitgever) gemoderniseerd, gelukkig zonder de naamvalsuitgangen te verwijderen; de veranderingen betreffen vooral het aanpassen van dubbele klinkers waar tegenwoordig enkele klinkers horen, en van uitgangen op -sch die gereduceerd zijn tot -s. Verder schrijft ze in de ‘Verantwoording’: ‘Bij de samenstelling van de bundel werd rekening gehouden met de mogelijkheid dat hij jonge, nieuwe Van-de-Woestijne-lezers zou bereiken. Daarom werd Het vader-huis, dat tal van herkenningspunten blijkt te bevatten voor de jongste dichtersgeneratie, bijna integraal opgenomen. Uit de opeenvolgende bundels werden verder vooral die gedichten gekozen die niet alleen de inhoudelijke en formele rijkdom van deze poëzie illustreren - dat doen vrijwel álle gedichten - maar ook de verschillende fasen van zijn ontwikkeling vertegenwoordigen. Bij dat alles zullen echter, onvermijdelijk, ook persoonlijke voorkeuren een rol hebben gespeeld’ (p. 27). Dit laatste is misschien een voorzorgsmaatregel tegen criticasters, maar die had, gezien het resultaat, achterwege mogen blijven.
Marc Reynebeau begint zijn inleiding tot Witte hoeven achter de zoom met er zijn verbazing over uit te spreken dat slechts enkele jaren geleden nog iemand heeft willen afdingen op de poëzie van Van Ostaijen. Daaruit leidt hij af dat de plaats van deze modernist in de literatuurgeschiedenis nog altijd niet vastligt. Ik geloof niet dat dat echt zo is, en Reynebeau zelf ook niet. Maar het biedt hem een opstapje om Van Ostaijens modernisme ‘in de context van de Vlaamse literatuurgeschiedenis’ te duiden als ‘een literaire emancipatie- en bevrijdingsbeweging’. Hij stelt zich daarbij niet op een neutrale positie, maar beschrijft en benoemt het heersende literaire klimaat waarbinnen Van Ostaijen streed in termen die ontleend zijn aan Van Ostaijen zelf. Die heeft altijd de polemiek gezocht en dus gechargeerde voorstellingen van zaken gegeven, zodat uit deze inleiding een beeld van het literaire klimaat in het tweede en derde decennium van deze eeuw oprijst dat op zijn zachtst gezegd zeer subjectief is, want louter door Van Ostaijen bepaald. Reynebeau laat zich te veel de weg wijzen door de dichter. Dat het literaire debat rond 1920 gevoerd werd door jonge expressionisten enerzijds en de stevig in het zadel zittende, tweede Van Nu en Straks-generatie anderzijds (Van de Woestijne was een van hen), komt in de inleiding niet aan de orde. Wel is er aandacht voor de banaliteit van het moreel voorbeeldige werk van Alice Nahon, maar die was alleen maar populair, zonder in het literaire debat enige rol te vervullen. Het bezwaar tegen dit gedeelte van de inleiding in Witte hoeven achter de zoom, gelet op de functie ervan, is een gebrek aan kritische afstand.
Die kritische houding is vervolgens wel aanwezig bij het bespreken van de poëzieopvattingen en ontwikkeling van Van Ostaijen, die overzichtelijk in kaart gebracht worden en aangevuld met biografische bijzonderheden; het ligt voor de hand dat sterk geleund wordt op het standaardwerk van Gerrit Borgers.
De poëzie die Reynebeau selecteerde is, naar het voorbeeld van Borgers, chronologisch geordend, en kan ook hier in de brede betekenis van het woord representatief genoemd worden. Reynebeau moest er zelfs toe overgaan ‘gedichten op te nemen, die ongetwijfeld weggevallen zouden zijn in een krapper bemeten editie, waarin uitsluitend esthetisch-kwalitatieve criteria kunnen worden gehanteerd’ (‘Inleiding’, p. 30-31). Waarschijnlijk is hij daarmee de eerste bloemlezer die zich door verplichte selectie niet beperkt voelt.
De kanttekeningen hierboven zijn niet bedoeld om de lezers waar deze bundels voor samengesteld zijn, van aanschaf en vooral lezen te weerhouden. Niet elke inleiding zal iedere (vooral enigszins ingevoerde) lezer voldoen, maar in de geruime tijd gevoelde behoefte aan betrouwbare én betaalbare uitgaven voor een nieuw publiek is nu voldaan. Wie deze drie fascinerende dichters leest, ziet dat ze, hoe verschillend hun poëzie ook is, gezorgd hebben voor een frappante continuïteit in de Vlaamse poëzie. De bloemlezingen te zamen vormen een fraaie, waardige entree tot dit heiligdom, waar de een komt voor bezinning en de ander voor belijdenis.
Leo Jansen
G. Gezelle, Mijn dichten, mijn geliefde. Een keuze uit de poëzie. Samengesteld en ingeleid door P. Couttenier. Gent, (1989). 299 p., Bfr. 595, ƒ 29,90.
K. van de Woestijne, Aan de hoogste kim. Een keuze uit de poëzie. Samengesteld en ingeleid door A.M. Musschoot. Gent, (1989). 250 p., Bfr. 595, ƒ 29,90.
P. van Ostaijen, Witte hoeven achter de zoom. Een keuze uit de poëzie. Samengesteld en ingeleid door M. Reynebeau. Gent, (1989). 251 p., Bfr. 595, ƒ 29,90.
| |
| |
| |
Een papje voorgekauwd kunstvoer
Jacques Vos en Ineke Haykens schreven voor scholieren Over een schrijver...Informatie over jeugdboekenauteurs. In achttien hoofdstukjes worden evenzovele schrijvers behandeld. Elk hoofdstuk geeft wat informatie over de auteur, een overzichtje van het werk, een korte behandeling van enkele boeken en heel summier ‘wat “men” zoal van het werk van de schrijver vindt’.
‘Wat kun je met deze informatie?’ vragen Vos en Haykens. Nou, het werkje kan van nut zijn bij het voorbereiden van mondelinge of schriftelijke boekbesprekingen. ‘Het is niet altijd even gemakkelijk iets over de schrijver te weten te komen. We hopen dat dit boek je daarbij kan helpen.’
Moet dat dan (zo) gemakkelijk? Leerlingen moeten zelf informatie opzoeken en verwerken. De meesten zullen in de buurt van een bibliotheek met een knipselverzameling wonen. Op aanvraag levert de bibliobus vaak de nodige gegevens. Ter plekke dient te worden gevraagd hoe deze service verleend wordt. Daarnaast kan elke school voor een tamelijk luttel bedrag in het bezit komen van knipselmappen, uitgegeven door de dienst Boek en Jeugd van het nblc. Op dit moment zijn er zo'n tweehonderd voor het middelbaar onderwijs geschikte mappen uitgegeven. En is het niet mogelijk op een van deze wijzen aan de gewenste informatie te komen, dan is bovengenoemde dienst van het nblc bereid individuele verlangens te honoreren. Als het aantal kopieën maximaal vijf bedraagt, gebeurt dat zelfs kosteloos, is ons verzekerd.
Voor niet al te slimme eindexamenkandidaten melden Vos en Haykens dat ze de informatie ook kunnen gebruiken als ze op het schoolonderzoek een gesprek moeten voeren over de jeugdboeken op hun eindlijst. Want: ‘Gelukkig mogen op de boekenlijst voor het schoolonderzoek-literatuur ook de titels van jeugdboeken voorkomen.’
Waarom gelukkig? Moeten we denken aan Van den Berg? ‘Straks waagt een vermetele h.b.s.-er het op zijn eindexamenlijst Nederlands het boek van Annie Schmidt: Ik ben lekker stout te plaatsen. Uit psychologisch oogpunt heeft hij dan een belangwekkende daad verricht. Hij heeft de apartheid van een wereld, waarin ook het stout-zijn - hettegen-de-volwassenen-zijn - een onaantastbaar privilege is geworden, tot dat eindexamen laten doordringen, dat de bedoeling had de laatste hindernis te zijn voor het bereiken van een algehele, door niets verzwakte, door geen voorwaarde verkleinde volwassenheid’ (Metabletica, negentiende druk, p. 107-108).
‘We wilden per se geen uittrekselboek maken,’ zeggen de auteurs. ‘Het ging er ons vooral om je nieuwsgierig te maken naar bepaalde boeken [...].’ Maar dát is toch de functie van achterkanten en flappen? Doen Vos en Haykens het dan zoveel beter? Nee. Ze vertellen altijd net te veel om de spanning en de vraag naar de uiteindelijke oplossing op te roepen of levend te houden. Wat ze vertellen doet het behandelde boek vaak onrecht. Voorbeelden.
In de bespreking van Marijn bij de Lorredraaiers van Miep Diekmann lezen we: ‘Van een huwelijk tussen Marijn en Knikkertje [...] zal echter niets komen. Tijdens een muiterij aan boord van het schip dat hen naar Curaçao zal brengen, springt Knikkertje overboord, omdat ze anders verkracht zal worden door de muiters.’ Wat? De motieven van Knikkertje waren veel subtieler! Over De zwarte stenen van Guus Kuijer wordt gemeld: ‘[...] begint Dolon te twijfelen aan het nut van de toren. Het is op die zevende trans heel koud.’ Maar Dolons twijfel wordt door veel ingrijpender ervaringen ingegeven! En hij ontdekt waar de zwarte stenen vandaan komen niet ‘langzamerhand’, maar met een schok! Of gaan zulke zaken boven de petjes van onze geïnfantiliseerde leerlingen/eindexamenkandidaten?
Het boekje geeft de leerlingen weinig informatie, nauwelijks stof tot denken over de behandelde boeken, het helpt ze niet dieper tot de inhoud of de vorm door te dringen. Het levert een soort geestelijk kunstvoedsel waar nauwelijks vitaminen en mineralen in zitten. Het geheel wordt, tot een lauw papje gekauwd, in de (vaak onwillig) opengehouden bekjes gegoten.
Niet gebruiken dus, dit boekje? Met mate. Leerlingen kunnen er informatie uit putten nédat ze hun boek gelezen hebben (kiezen naar aanleiding van flap, enzovoort) en als aanvulling op informatie uit knipselmappen of op andere wijze verkregen documentatiemateriaal.
Paul Kuyer en Guus Schipperheijn
J. Vos en I. Haykens, Over een schrijver...Informatie over jeugdboekenauteurs, Thieme, Zutphen 1989. 79 p., ƒ 15,90.
|
|