Literatuur. Jaargang 9
(1992)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| ||||||||||||||
Verwarrende visies op dichteres en partijleidster Henriëtte Roland Holst
| ||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||
De tijdgenotenAls er in de jaren 1897-1909 over Henriëtte Roland Holst werd geschreven, gebeurde dat in de vorm van kritieken op haar poëzie. Om het politieke element daarin kan echter niemand heen, zowel omdat de dichteres een bekend socialiste is (het toetreden tot de sdap van de belangrijke kunstenaars Gorter en het echtpaar Roland Holst was niet onopgemerkt voorbijgegaan) als omdat de gedichten (met titels als ‘Triomf van het socialisme’ en ‘Voor het vaandel’) van politiek doordrongen zijn. De vertegenwoordigers van de Beweging van Tachtig hadden met dit dilemma weinig moeite. Socialistische kunst bestaat niet en de onmiskenbare kwaliteiten van Holsts poëzie hebben met politiek niets te maken. Van Deyssel schrijft in het Amsterdams Weekblad (22 mei 1904) erg enthousiast over De nieuwe geboort, maar volgens hem is het thema niets anders dan ‘den strijd tusschen de neiging tot mijmering of zelfinkeer en een werkdadig, bedrijvig leven’; een strijd die hetzelfde zou zijn als mevrouw deel had uitgemaakt van ‘het bestuur van een liefdadigheidsvereeniging’. Kloos bespreekt zowel De nieuwe geboort als Opwaartsche wegen en doet dat met de arrogantie van de arrivé die wel even zal uitleggen wat Kunst is en wat niet. ‘Ik erken gaarne het recht van ieder, om precies zoo te denken en te meenen als zijn eigen organisatie hem dat voorschrijft,’ kat hij, maar met Kunst heeft dat allemaal niks te maken. ‘Sociaaldemokratische poëzie’ is niet anders dan een ‘oratorische phrase’. Toch is hij over beide bundels opvallend positief: ‘Wij hebben hier dus, gelukkig, alleen de blijde waarheid te constateeren, dat mevrouw R.H., omdat zij nu eenmaal een dichteres is, vaak het wel wat vlakke en vervelende en kleurlooze socialisme mooi heeft weten te voelen en te zien, en dat haar verzen dus onpartijdigen menschen een vriendelijker indruk zullen kunnen geven van het veel-gesmade en -geprezen beginsel, dan dat door de altijd-doordravende uitingen der andere sociale heeren en dames, hier te lande, goed mooglijk is geweest.’ Zo schrijft hij over De nieuwe geboort. Als hij in De Nieuwe Gids Opwaartsche wegen bespreekt is de conclusie zelfs: ‘En daarom is de verschijning van dezen bundel een verheugend feit en een der zekre tekenen dat er een echte socialistische poëzie gaat komen.’ Een oordeel waaraan hij trouwens een fel pleidooi verbindt dat de socialistische kunstenaars zoals Roland Holst zich beter tot de kunst kunnen beperken: als, onder andere door hun politieke agitatie, het volk echt de macht zou krijgen is het namelijk met de kunst gedaan. Christelijk georiënteerde tijdgenoten reageren duidelijk anders. ‘De Nieuwe Geboort is mislukt als werk en iets heel lelijks als geheel,’ vindt C.R. de Klerk in zijn recensie in het katholieke Van Onzen Tijd; en J. van Mierlo (Dietsche Warande en Belfort) vindt de bundel van ‘weinig of geene aesthetische waarde’, ‘een dom boek’. De achtergrond van dit oordeel is bij beide critici hetzelfde: de ‘dichteres’ heeft volgens hen te veel geleden onder de ‘partijleidster’: het gevoel te veel onder het verstand. K. Kuiper heeft dezelfde benadering in zijn bespreking van Opwaartsche wegen in Onze Eeuw (1908): ‘De troostelooze vaagheid van dit socialistisch Excelsior’ kan toch niet verbloemen ‘welk een schat van fijn dichterlijk gevoel, rijke verbeelding en levendige natuurobservatie ook weder in dezen bundel is vervat.’ En H.J.P. van Alphen (in: De Katholiek, 1909) schrijft: ‘Vrouw toont zij zich in het edelste harer aandoeningen, maar een vrouw naar Vondels woord, wel duizend man te erg.’ Toch kan ook Van Alphen niet om waardering voor de poëzie heen. Zij bezingt een utopie ‘die wij voor onszelf ongaarne verwezenlijktHenriëtte Roland Holst (lithografie van echtgenoot R.N. Roland Holst, 1898)
zouden zien’, maar ‘deze poëzie doet ons hoorend opzien, of dit van den klank der “nieuwe tijden” geen voorgeluid is’. De tijdgenoten kiezen kortom voor ontkenning van het probleem (Holst schrijft mooie poëzie en wat ze verder in het leven doet heeft er niets mee te maken) of voor een afwijzing van de denkbeelden soms ondanks een, contrecoeur, waardering voor de poëzie. Naast deze twee groepen critici hebben natuurlijk ook de strijdmakkers zich met Roland Holst en haar poëzie bemoeid, maar hun mening is in dit verband | ||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||
R.N. en H. Roland Holst met hun neef, de dichter A. Roland Holst
niet zo aan de orde. Overigens is het nog steeds erg aardig om te lezen hoe fel de partijgenoten elkaar te lijf gaan over de vraag wat socialistische kunst moet zijn, waarbij de ‘naturalisten’ zoals Heyermans en Adama van Scheltema zich fel afzetten tegen Gorter en Roland Holst. Die dichters zijn namelijk overduidelijk in de studeerkamer tot het socialisme gekomen, zo vinden de naturalisten, en een band met de arbeiders zullen ze daarom nooit krijgen. Maar dat is een andere discussie. | ||||||||||||||
De latere kritiekenAl direct na afloop van de hier beschreven periode verschijnen naast kritieken de eerste overzichtsartikelen over het werk van Roland Holst. Bijvoorbeeld ‘Over Henriëtte Roland Holst-van der Schalk’ door A.S.C, de Koe in Onze Eeuw, een artikel over alle vier de dan verschenen dichtbundels. De Koe is de eerste die de mening verkondigt dat Roland Holsts streven wordt bepaald door een allesoverheersende Liefde. Met tevredenheid heeft hij kennis genomen van de aarzelingen en onzekerheid die spreken uit de bundel De vrouw in het woud, geschreven na haar breuk met de sdap. Over de oorzaak van haar ongeluk heeft De Koe geen twijfels, die komen voort uit ‘de ongelijksoortigheid van de Liefde als haar levensgrond en de marxistische leer’. De verdere ontwikkeling van Roland Holst zal De Koe ernstig teleurgesteld hebben, want spoedig hierna sloot zij zich bij de communisten (toen nog in de sdp) aan. Velen echter zullen De Koe in dit oordeel over de Liefde als leidend motief volgen. ‘En zoo werd het socialisme het boezemwater, waarin zij haar menschenliefde liet uitstromen’ (Verhoeven, 1925), ‘De realiteit der socialistische beweging liet zich niet assimileeren aan het ideaal van liefde en gerechtigheid dat zij in zich droeg’ (Rispens, 1938), ‘Zoo zij een verkeerde stap deed, dan was het altijd brandende menschenliefde die haar ertoe bracht’ (Kaas, 1935), ‘Mensenliefde stond bij de socialiste centraal’ (Antonissen). Culminerend in Greshoff, die in een voorwoord bij een in 1934 verschenen bibliografie van Roland Holst schrijft: ‘Ze gehoorzaamde alleen aan de dwang van de innerlijke wet van haar wezen omdat zij weet dat God die uitoefent. En wie in dit verband nog ooit van “politiek” durft te gewagen, toont niet te weten wat goed en slecht, wat hoog en laag is. Henriëtte Roland Holst heeft zich nooit met politiek in den gemeengeldigen zin des woords beziggehouden, zij heeft slechts in bepaalde perioden van haar werkzaamheid eenige politieke vorm gebruikt om haar levensbeginsel, de Liefde, een aardsche gestalte en daarmee aardsche strijdmiddelen te kunnen geven.’ De hier aangehaalde critici van Holst kiezen onomwonden voor de benadering die ik eerder al de ontkenning noemde. Met een wonderlijke verbetenheid proberen zij om de politieke activiteiten en ideeën van Roland Holst om te vormen en terug te buigen tot Algemene Hoge Waarden die beter in hun kraam passen. Ook onder hen die tijdgenoot waren van haar meest revolutionaire periode waren er die voor de ontkenning kozen, maar zij maakten dan geen woord vuil aan haar politieke werk. Bij hen was sprake van een negeren en geen actief ontkennen. De latere critici, die door de tijd afstand hebben kunnen nemen van die roerige periode aan het begin van de eeuw, lijken de lezer te willen doen geloven, dat Roland Holst eigenlijk nooit werkelijk socialiste is geweest. Soms gaan zij daarin zover, dat hun oordeel een stuitend paternalistisch toontje krijgt. In tegenstelling tot die wereldvreemde Roland Holst, weten zij namelijk wél wat het socialisme werkelijk inhoudt. Annie Salomons bijvoorbeeld wijdt in 1920 twee artikelen aan Roland Holst, waarin zij schrijft dat ‘mee-leven, mee-lijden met de menschen’ Roland Holst tot het socialisme heeft gebracht. En zij schrijft dan: ‘Wij zouden bidden, dat deze nobele en groots voelende vrouw toch nooit de bittere teleurstelling zou hoeven te lijden dat haar levensideaal ook maar voor een deel verwezenlijkt wordt.’ Wie persoon en werk van Roland Holst een beetje kent, kan zich over dit soort mitigerende oordelen alleen maar hogelijk verbazen. Niet alleen schreef Roland Holst naast haar poëzie talloze politieke geschriften, waaronder het theoretische standaardwerk Kapitaal en arbeid. Maar in de partijstrijd die zich al snel | ||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||
binnen de jonge sdap ontwikkelde, koos Roland Holst immer onomwonden voor de harde lijn, tegen de ‘burgerlijke elementen’ die de partij willen ‘afvoeren van een konsekwent en scherp voeren van den klassenstrijd’, zoals zij in 1906 schreef. Dit laatste citaat, afkomstig uit het boeiende proefschrift van Buiting (1989) over ‘Richtingen en partijstrijd’ in de sdap', is met vele andere aan te vullen. Zo kiest Roland Holst in 1904 tégen een voorstel van Jean Jaurès om te komen tot een internationale veroordeling van de Japanse aanval op Rusland. Ze schrijft: ‘Laat de slagen van Japan, fel als hagel, den doodsstrijd van het absolutisme en de geboorteweeën van het nieuwe Rusland verkorten’ - wat door geschokte partijgenoten als Schaper wordt gezien als ‘het tolereren van een massaslachting’. Maar Roland Holst vindt dat maar gezeur en schrijft dat in de strijd voor het socialisme in principe alle middelen geoorloofd zijn. ‘Ook foute middelen - die zijn misschien onverstandig, maar niet slecht.’ En toch schrijft men over deze socialiste dat voor haar het ‘socialisme het boezemwater was, waarin zij haar menschenliefde liet uitstromen’, dat zij slechts gedreven werd door ‘mee-leven, mee-lijden met de mensen’. | ||||||||||||||
De vrouwelijke toetsDat Roland Holst een vrouw was, speelde bij de ‘verzachtende’ oordelen over haar werk en persoon zeker een rol. De tegenstelling tussen dichterschap en politieke activiteit was bijvoorbeeld bij Herman Gorter natuurlijk evenzeer aan de orde, maar de mierzoete taal die over Roland Holst en haar mensenliefde geschreven is, treft men bij recensies over of biografieën van Gorter niet aan. Het is interessant om te zien, op welke manier de critici uitdrukkelijk op haar vrouw-zijn ingaan. De meeste toespelingen hierop hebben eigenlijk direct te maken met het hierboven behandelde, kortweg te omschrijven als de mensenliefde. De enige werkelijk negatieve opmerkingen op dit terrein zijn van Van Campen en Rispens. Van Campen (in: De Boekzaal 1911) deelt mevrouw Roland Holst in bij wat hij noemt de ‘middelmaatgenieën’, die zich door hun ‘impulsieve, impressionabele natuur’ steeds opnieuw op een ander verlieven. In dit geval eerst op Dante en nu weer op Marx. Eenzelfde idee heeft Rispens (in: Richtingen en figuren in de Nederlandsche letterkunde na 1880), want hij schrijft: ‘Marx werd haar meester, want mevrouw Roland Holst behoort tot die naturen (en ook hierin komt het vrouwelijk afhankelijke van haar wezen uit) die hartstochtelijk volgen.’ Tegenpolen zijn in dezen Van Eeden en Stuiveling, die dan ook wat meer links in het politieke spectrum passen. Zij zijn de enigen die op een positieve manier over het vrouwelijke schrijven. Van Eeden schrijft in Nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1913) dat Roland Holst zich juist als vrouw op een aangename manier van collega Gorter onderscheidt; en concludeert dan dat zij wel eens een vertegenwoordigster kan zijn van ‘de vrouw in haar nieuwe positie en waardigheid, de vrouw in het nieuwe, herbooren menschdom’. Stuiveling (1951) trekt zelfs een vergelijking tussen de onderdrukking van de vrouw en die van de arbeider, en schrijft: ‘Was het speciaal de vrouw in haar die, moeizaam van onvrijheid naar zelfstandigheid groeiende, zich verwant gevoelde met allen in wie zich smartelijk en angstig een eendere wending voltrok?’ De meeste critici echter gebruiken de vrouwelijkheid, meestal als synoniem met liefdevolheid, zachtheid, als contrast in de persoon van Roland Holst. Van Praag heeft het over ‘vrouwelijke extase gecorrigeerd door mannelijke redelijkheid’, Rispens over de ‘vrouwelijke gevoelslogica’ in haar theorieën en Antonissen over ‘de tegenstelling tussen vrouwelijke intuïtie en mannelijk-sterk denkvermogen’. Antonissen, die een dubbelbiografie schreef van Roland Holst en Gorter, laat daarbij niet na Roland Holst als volgelinge van Gorter te beschrijven. Althans, ‘tot het ogenblik dat, omstreeks 1909, het vrouwelijke hart den mannelijken wil niet meer volgen kan.’ Antonissen doelt daarmee op het feit dat Roland Holst er bij de scheuring van de sdap in 1909 voor koos de partij níét te verlaten, in tegenstelling tot Gorter. Een beslissing waarvoor zij even weloverwogen politiek-strategische argumenten had als Gorter voor de zijne. Henriëtte Roland Holst, getekend door M. de Klerk tijdens een vergadering op de Buissche Heide in 1921
| ||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||
ChristendomDe in het bovenstaande geciteerden gaan uit van een algemeen, al dan niet door haar vrouw-zijn ingekleurd, liefdebeginsel als bron van haar socialisme. Later wordt dat begrip nog eens aangevuld dan wel overgenomen door religieuze aspecten. Zoals ik al in de inleiding tot dit artikel schreef, was er een grote groep critici die haar socialisme gelijkstelde met christelijke naastenliefde. Vooral de latere critici en biografen konden dat wat gemakkelijker doen, omdat Roland Holst op oudere leeftijd inderdaad voor een religieus socialisme gekozen heeft. Die overgang konden zij een soort voorafschaduwing geven in hun oordeel over haar vroege werk en persoonlijkheid. Het contrast tussen die latere, ‘verzachtende’ critici en het oordeel van de tijdgenoten blijkt het sterkst in een paar observaties in christelijke bladen uit het begin van de eeuw. In Stemmen des tijds schrijft De Moor (1915): ‘Het groote gebrek van deze poëzie is, dat de auteur geen rekening houdt met het feit der zonde, evenmin als met God en zijn heilige wet...Er is gif in deze dromen.’ Haar poëzie is volgens hem niets dan ‘toespraken in dichtvorm’. Jonckbloet (in: Studiën, 1916) windt zich in een bespreking van De nieuwe geboort minstens evenzeer op over deze ‘fatale gedichten’ vol ‘gedachten en denkbeelden, die den eeuwig-oneindigen van Zijn troon willen stooten’. Haar ‘reeds vroeg van God vervreemde ziel’ was te klein voor Dante en dus volgde ze Marx, zo is zijn oordeel. Zoals ook al aan het begin van dit artikel bleek bij de beschrijving van de reacties van tijdgenoten, waren de christelijke critici over het algemeen zeer negatief. Behalve in het uiterst merkwaardige boekje van Barendregt De lyriek van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk (1956), een auteur die in Opwaartsche wegen ‘Satans ogen ziet fosforiseren’, is na de jaren twintig een dergelijk oordeel over dichteres of persoon van Roland Holst nergens meer te vinden. De latere critici hebben zoals gezegd heel andere ideeën over het christelijke element in haar wezen. Al eerder aangehaald zijn de woorden van Greshoff: ‘Ze gehoorzaamde alleen aan de dwang van de innerlijke wet van haar wezen omdat zij weet dat God die uitoefent. En wie in dit verband nog ooit van “politiek” durft te gewagen...’ Die uitspraak van Greshoff is om twee redenen opmerkelijk. Greshoff behoorde niet tot het orthodox-christelijke deel der natie en deze zalvende woorden vallen uit de toon. En zijn literaire geestverwanten Ter Braak en Du Perron deelden zijn mening niet. Ter Braak bijvoorbeeld schaart zich wel in de rij van critici die de revolutionaire keuzen van de dichteres niet serieus nemen. Hij schrijft bijvoorbeeld dat zij met het historisch-materialisme ‘overigens nooit geheel akkoord is gegaan’. Maar christelijke pogingen om Roland Holst ‘in te lijven’ straft de Forum-criticus meteen af. Zo bespreekt hij met kennelijk dédain het boekje De zielegang van Henriëtte Roland Holst van Bernard Verhoeven en verwijt deze katholieke criticus dat hij Roland Holst zijn kerk probeert in te praten. ‘Roland Holst heeft zich sedert dien werkelijk meer en meer afgewend van het historisch-materialisme [...], maar in plaats van onderkomen te zoeken bij een andere “leer” heeft zij aansluiting gevonden bij de zoekenden uit principe.’ Greshoff is inderdaad niet de enige die beweerd heeft dat Roland Holst altijd eerder door het christelijk geloof dan door revolutionaire politieke overtuigingen is geleid. De al door Ter Braak aangehaalde Verhoeven (1925) verklaart haar keuze voor het socialisme door ‘zedelijke drift, begeerte naar liefde, medelijden [en] de hunkering naar den godsdienst’. In zijn biografie H. Roland Holst en haar strijd om gemeenschap (1937) schrijft K.F. Proost dat Roland Holst ‘het religieuze jarenlang verdrongen heeft’. En in 1955 concludeert S.P. Uri in zijn boek Vlucht der verbeelding: ‘Ze was altijd een diepreligieuze vrouw geweest.’ Het is wonderlijk hoezeer bij Roland Holst gaandeweg het beeld van de bewogen dame de overhandHenriëtte Roland Holst, 1943
| ||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||
gekregen heeft. Het leed der mensheid laat mij vaak niet slapen, heette de in 1985 verschenen prozabundel die drs. H. Schaap samenstelde en ook daarin komt (de titel zegt al voldoende) weer vooral het beeld naar voren van een ‘mee-lijdende’ vrouw. In het bovenstaande heb ik geprobeerd te laten zien, hoe verwrongen de reacties op werk en persoon van Henriëtte Roland Holst vaak zijn geweest. De geciteerde uitspraken zijn slechts voorbeelden en zouden met vele zijn uit te breiden. Stuk voor stuk, maar vooral allemaal samen, geven ze een bijgekleurd, zo niet vervalst, beeld van Henriëtte Roland Holst. Pas op latere leeftijd heeft ze zich bekeerd tot een soort religieus socialisme, maar de biografen zien dat, achteraf bekeken, al heel lang aankomen. Maar ook wie haar niet meteen religieus of christelijk wilde noemen, had wel weer een mooie verklaring voor haar socialistische idealen. Ze wordt beschreven als een liefdevolle vrouw, diep begaan met het lot der mensheid. Als een dweepzieke dame die achter Gorter en/of Marx aanliep. Of als iemand die zich pijnlijk vergist, en voor wie we mogen hopen dat haar ideaal nooit werkelijkheid wordt. Maar hoezeer haar openlijk verdedigde standpunten daar ook steeds aanleiding toe hebben gegeven, als overtuigd revolutionair-socialiste werd ze in elk geval niet beschreven. Verwondering en verontwaardiging over deze beoordeling van Roland Holst is maar op één plaats te vinden, namelijk bij Annie Romein-Verschoor. Zij schrijft in 1949: ‘In niet-politieke kringen is men geneigd haar te zien als een hoge idealistische geest, die zich in een nobele dwaling op het vuile terrein der politieke werkelijkheid had gewaagd en gelukkig van die dwaling met vallen en opstaan was weergekeerd. Daarmee kleineert men niet alleen de verdiensten van menig toegewijd politiek leider, maar verloochent ook een belangrijk deel van Henriëtte Roland Holst's levenswerk.’ | ||||||||||||||
Literatuuropgave
|
|