| |
| |
| |
Literatuur recensies
Rijmbijbel
Op 3 november 1989 vond aan de Vrije Universiteit te Amsterdam een colloquium plaats, gewijd aan Jacob van Maerlants vertaling/bewerking van Petrus Comestors Historia scholastica (circa 1170) en Flavius Josephus' De bello judaico (circa 90). Hoewel Jacob dit werk zelf in de proloog Scolastica doopte, kent de literatuurgeschiedenis het onder de feitelijk onjuiste naam Rijmbijbel (waarover onder meer de inleiding van J. van Moolenbroek en M. Mulder). Deze lijvige tekst - 33.837 versregels in de editie-Gysseling (1983) - is voor Middelnederlandse begrippen zeer goed overgeleverd: 15 handschriften, zij het niet allemaal even compleet. Sommige missen het slot, ook wel Die wrake van Jherusalem genoemd, andere bevatten alleen de geschiedenissen uit het Oude Testament. Jacob voltooide dit werk op 25 maart (Maria Boodschap) 1271 voor een - helaas! - niet met name genoemde opdrachtgever, die hij in de proloog op Flavius Josephus met ‘goede’, respectievelijk ‘lieve vrient’ aanduidt.
Geliefd is de tekst niet. Daar is hij te omvangrijk voor, en te weinig ‘poëtisch’. Jacob heeft zijn aandacht en energie vooral laten uitgaan naar het vertaalwerk sec. Dat het rijmwerk hieronder leed, zal hij zich zeker bewust geweest zijn. Maar liever wat stoplappen meer dan extra oponthoud. Feit is dat Jacob als enige auteur van zijn tijd erin geslaagd is om het ‘schoolboek’ van de geleerde Parijse magister (Comestor (= [boeken]verslinder) in de volkstaal toegankelijk te maken voor een publiek dat het Latijn niet machtig was. Hij deed dat door zijn bron met veel gevoel voor hoofd- en bijzaken verkortend te vertalen, waarmee hij ruimte creëerde voor tekst en uitleg die hij niet in zijn voorbeeld aantrof. Na Der naturen bloeme (circa 1266), de vertaling/bewerking van Thomas van Cantimpré's De rerum naturae (circa 1235), en met de Spiegel historiael (circa 1284-1288), een vertaling/bewerking van de Speculum historiale (1230) van Vincentius van Beauvais, voorzag Jacob zijn leergierige lekebroeders van een compleet overzicht van Gods schepping en de geschiedenis van de mensheid.
Scolastica heeft de naam een in zijn tijd omstreden boek te zijn. Jacob zou in conflict met de geestelijkheid geraakt zijn, omdat hij de heilsgeschiedenis voor het gewone volk te grabbel gooide. De historicus J. van Moolenbroek draagt argumenten aan dat deze met name door C.C. de Bruin voorgestane visie niet op feiten gegrond is. Er is geen reden te veronderstellen dat een vertaling van Petrus Comestor op bezwaren zou stuiten. Het probleem zit hem in datgene wat Jacob aan de tekst toevoegde, en in eerder werk van hem: Van der drievoudichede. Jacob beperkte zich niet tot die gedeelten die letterlijk gelezen moeten en mogen worden, maar begeeft zich ook op het gladde ijs van de sensus allegoricus, de figuurlijke interpretatie, en de geheimen van het geloof. Hiermee overschreed Jacob zijn bevoegdheden, en dat hem dit op een reprimande van de standsbewuste geestelijkheid kwam te staan is niet verbazingwekkend.
Over Maerlants verkortende bewerkingstechniek van Comestors Scolastica en de bronnen waaruit hij putte om zijn werk typologisch te amplificeren handelt de bijdrage van K. Goudriaan. Zeker is dat Jacob de beschikking had over de vulgaat-bijbel en de Glossa ordinaria, een wijd verbreid en algemeen bekend bijbelcommentaar. Maar daarnaast moet hij een ander, niet bij name bekend boek gebruikt hebben, waaraan hij zijn Maria-typologieën ontleende.
A. Postma vraagt zich af voor wie en in wiens opdracht Jacob zijn Rijmbijbel schreef. Een aantal elementen in de tekst en sommige illustraties pleiten voor een aristocratisch lekenpubliek, maar er zijn ook gegevens die in geestelijke richting wijzen. De voorkeur van de auteur gaat uit naar een wereldlijk heer die het werk voor een Franciscaans klooster bestemde en bekostigde. Ondanks de ridderlijke geest die in wereldlijke richting lijkt te wijzen, zou de anonimiteit van de opdrachtgever op religieuze motieven kunnen duiden, tenzij men wil aannemen dat de opdrachtgever zó bekend was dat zijn naam niet genoemd hoefde te worden.
De handschriftelijke traditie van de Rijmbijbel werd aan een voorlopig stamboomonderzoek onderworpen door M. Mulder. Gekozen werd voor de eerste helft van Genesis, die in 16 handschriften is overgeleverd. Volgens de zogenaamde ‘methode-Dees’ werd uitgerekend welke relatiepatronen ten grondslag kunnen liggen aan de tekstuele overeenkomsten en verschillen zoals die in die 16 handschriften worden aangetroffen. Het resultaat: een vijftiende-eeuws handschrift hoog in de boom, komt me (voor een Middelnederlandse tekst) uiterst verdacht voor. Ik houd van computers. Alleen ze hebben met Tijl Uilenspiegel gemeen dat ze doen wat je zegt, niet wat je bedoelt. (Over het opstellen van stambomen met behulp van de computer is in september '91 aan de vu een colloquium gewijd, en hopelijk zullen de daar gehouden lezingen eveneens in druk verschijnen.)
Van de 15 bewaard gebleven Scolastica-handschriften zijn er 9 met miniaturen verlucht. De kunsthistoricus P. van Dael onderzocht de illustraties en kwam tot de conclusie dat ze enigszins los van de tekst staan, een soort toegevoegde luxe vormen en met name de schepping van de wereld in beeld brengen.
| |
| |
De bundel wordt (net als het colloquium) besloten met een slotbeschouwing van F.P. van Oostrom, waarin hij ingaat op de bijdragen van de hierboven genoemde sprekers/auteurs en voorstellen doet voor verder onderzoek.
Al met al een voortreffelijk initiatief, een goed bezocht en geslaagd colloquium en een even verzorgde als lezenswaardige bundel.
W. Kuiper
Scolastica willic ontbinden. Over de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. Onder redactie van J. van Moolenbroek en M. Mulder. Verloren, Hilversum 1991. 148 p., ƒ 29, -.
| |
Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw
Samenstellers blijken dikwijls meesters in het leggen van onvermoede verbanden. Zo ook in het voorwoord bij Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw. ‘Zomaar’ een bundel over Vlaamse literatuur is kennelijk niet acceptabel, en dus wordt er nadrukkelijk op gewezen hoe bijzonder de negentiende-eeuwse situatie voor juist de Vlaamse literatuur was.
Volgens de redacteuren van de bundel kenmerkt de negentiende-eeuwse literatuur van Vlaanderen zich bij uitstek door nationalistische tendensen en was de volksontwikkeling haar grootste streven. De literatuur was geen doel, maar een middel om een eigen Vlaamse cultuur te grondvesten. Maar het lijkt me eerlijk gezegd niet moeilijk om deze eigenschappen ook in de Nederlandse literatuur uit die tijd aan te wijzen.
Een ander kenmerk dat de redacteuren naar voren halen is de organisatie van het literaire systeem. Er zou sprake zijn geweest van een perfect geïntegreerd en gesloten systeem, waarbinnen alle geledingen harmonisch op elkaar afgestemd waren. Maar wie vandaag de dag lijnen trekt tussen universiteiten, recensenten, uitgevers en schrijvers kan haast niet tot een andere conclusie komen. Een derde observatie van de redacteuren in het voorwoord lijkt mij al even loos: ‘Meer dan elders (zou) de onderbouw van het letterkundige leven - uitgeverijen en tijdschriften, bibliotheken en genootschappen - hier van directe en doorslaggevende betekenis zijn geweest’ (p. 10). Die ‘onderbouw’ van het literaire leven heeft in Nederland een even belangrijke rol gespeeld. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de in 1986 verschenen bundel Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw, die bijna geheel aan deze onderbouw is gewijd.
Het belang van Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw ligt dus niet zozeer in de uniciteit van het onderwerp. Interessanter zijn de verschillende benaderingswijzen die de bundel tentoonstelt. Het is tenslotte belangrijk genoeg om op de hoogte te blijven van wat er op de Vlaamse universiteiten gebeurt. In deze bundel wordt, net als in zijn Nederlandse voorganger, de balans opgemaakt van het huidige literatuurwetenschappelijke onderzoek. Maar waar de Nederlandse bundel zich beperkte tot een aantal kenmerkende tendensen, presenteert Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw zich als een staalkaart van alle ‘zeer gevarieerde onderzoeksactiviteiten’. Dat belooft een staalkaart die niet meer in één hand vast te houden is.
Een aantal artikelen volgt de nieuwe trends in het literair-historisch onderzoek. Zo ontbreekt een artikel over de genootschapscultuur niet, en ook lezersonderzoek komt in de bundel voor. ‘De literatuurreceptie bij arbeiders in het midden van de negentiende eeuw te Gent’ luidt de bijdrage van Helmut Gaus ietwat overdreven, want Gaus heeft als bron de Herinneringen van één Gentse arbeider gebruikt, namelijk Pol de Witte. De Witte groeide op in een buurt waar slechts één persoon, een oude weduwe, boeken bezat. Zij werd om haar boeken gewantrouwd door haar niet-lezende omgeving. Maar Pol de Witte raakte gefascineerd door haar ‘bibliotheek’ en las met haar mee. Wat lazen zij zoal? Bewerkte ridderromans (de goedkope ‘volksboeken’) en heiligenlevens. ‘Ik werd een kwezelaar’ schamperde De Witte in zijn Herinneringen.
Ada Deprez schrijft over een andere categorie goedkope boeken: de nadruk. De nadruk was een ongeautoriseerde herdruk, die bij gebrek aan internationale reglementen zonder veel problemen in het buitenland gemaakt kon worden. Nederland en Frankrijk wezen in dit verband vooral beschuldigend naar België, waar veel werd nagedrukt. Volgens Deprez werden Franstalige werken in België inderdaad veel nagedrukt, maar kwam de Nederlandstalige nadruk veel minder voor. De nadelige gevolgen ervan werden volgens haar door de gedupeerde Nederlandse uitgevers schromelijk overdreven. Deprez telde zo'n veertig nagedrukte Nederlandse titels, waaronder werken van Tollens, Beets en Helmers.
Verder vindt men in Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw artikelen over Brusselse tijdschriften, romanpoëtica, periode-afbakening en literatuurgeschiedschrijving, en over het Belgische natiebesef in de literatuur. Natuurlijk ontbreken artikelen over de grote namen niet. Guido Gezelle, Hendrik Conscience, Pol de Mont en Max Rooses. Zoveel verschillende onderwerpen in een boek van 250 bladzijden, werkt versnippering in de hand. Het boek is geen geheel geworden, iets wat met Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw wel
| |
| |
gelukt is. Zo'n vergelijking lijkt flauw, maar ze is onvermijdelijk omdat beide bundels in hetzelfde jasje gestoken zijn. Vlaamse literatuur heeft de losse structuur van een tijdschrift, waaruit men hier en daar wat leest en dus veel ongelezen laat. Die indruk wordt versterkt door de wisselende stijl, gevolg van het feit dat vier van de dertien bijdragen oorspronkelijk als lezing waren bedoeld. Die losse structuur zal wel een bedrijfsrisico zijn, wanneer je als samenstellers probeert een staalkaart van lopend onderzoek te bieden.
Een vreemde eend in de bijt is de bijdrage van Marijke Verbeke. Zij heeft aan de hand van beroep, afkomst en opleiding geprobeerd een typologie van de Vlaamse auteur omstreeks 1860 op te stellen. Veel geturf en gecijfer brachten haar tot de conclusie dat de Vlaamse auteur rond 1860 de zoon was van een kleine zelfstandige, zelf een vorm van hoger onderwijs genoot en een positie als ambtenaar bekleedde. Daarnaast schreef hij ijverig (een gemiddelde van 119 bladzijden per werk), maar beroepsschrijver werd hij nooit. Een typologie die verrassend helder aangeeft dat ook op dit punt de Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw niet veel afwijkt van de Nederlandse. Zowel van die van toen als die van nu.
Lisa Kuitert
Ada Deprez, Walter Gobbers (red.), Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw. Dertien verkenningen. hes Uitgevers, Utrecht 1990. 259 p., ƒ 35, -.
| |
Oostwaarts reizende
Momenteel zijn (moes)tuinen en groente in, maar dat gaat wel weer over, in tegenstelling tot het eeuwige thema ‘reizen’. Binnen dat omvangrijke reizengebied zijn er dan nog allerlei subgroepen, zoals rei-
Caspar en Anton Bernhard Fürstenau
zen-in-de-tijd, imaginaire reizen, reizende vrouwen en romantische reizen. Vooral die laatste scoren hoog, getuige I. Svevo, F. Claudon, P. van Zonneveld en natuurlijk Sterne bij wie overigens een subtieler indeling te vinden is dan hierboven gegeven. Nederlanders slaan, als ik even afga op Van Zonnevelds recente selectie, geen briljant figuur. Bake verlangt voortdurend naar huis waar zijn lief vrouwtje hem wacht, Julius Willem Bilderdijk sterft, een in de knop gebroken bloem, op de Javazee, Beets reisde naar de schaduw van Scott in Abbotsford en Van Speyk nam een enkele reis naar Antwerpen. Zijn allerlaatste, zijn romantische reis volbracht hij in fragmenten huiswaarts.
Toch viel dichter bij huis vroeger ook wel wat te zien en te beleven. Als een soort voorloper van het huidige massatoerisme naar Valkenburg is de klassieke plezierreis naar Kleef te beschouwen: vlakbij en toch buitenland, een antiek weg-van-de-snelweg. Sinds de dagen van Johan van Nassau-Siegen was het toerisme naar Kleef op gang gekomen, nog gestimuleerd door de gezondheidsbron die er midden achttiendeeeuw in exploitatie was genomen. Over de vele verslagen die van zulke reisjes door onze voorouders zijn gemaakt en bewaard gebleven heeft Ruud Lindeman nu een aardig boekje gemaakt. Om de lezer alvast in de juiste stemming te brengen biedt hij een eigen speels bedoeld verslag van een in 1989 gemaakt ‘speelreisje’ ter inleiding op een bloemlezing uit Willem de Clerqs reisverslag uit 1835 van een tocht door Gelderland waarbij ook Kleef werd aangedaan. Lindeman verlevendigt dat reisverslag met fragmenten uit reisbrieven en dagboeken van dezelfde.
Het sober uitgegeven boekje is in feite een bijprodukt van een omvangrijk project, een inventarisatie van Nederlandse ego-documenten die, als alles meezit, volgend jaar bij het Historisch Genootschap staat te verschijnen. Over dat project berichtte Marjo van der Meulen in Het Parool van 7 maart 1991; voor wie de krant niet (meer) bezit: ook noot 4 (p. 44) geeft informatie over het ego-documentenproject dat aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam wordt uitgevoerd. Nog altijd is Kleef een plezierig reisdoel, ook al is wat de romantische landschapschilder Barend Koekkoek er vroeger zag in zijn tekeningen en schilderijen bevroren; nu te zien in het aan hem gewijde museum aldaar.
Verder dan Kleef lag het reisdoel van de tweeëntwintigjarige Rudolf Thorbecke die, zojuist in Leiden afgestudeerd, op studiereis door Duitsland toerde in 1820 en '21. Aan zijn ouders in Zwolle stuurde hij regelmatig brieven, waaruit de Utrechtse Thorbecke-kenner G.J. Hooykaas een aantal fragmenten koos die hij van uitvoerige toelichting voorzag. Op slechts een enkel punt na laten die aantekeningen niets te wensen over. Dat enkele punt blijkt de vermelding door
| |
| |
Rudolf van de ‘beroemde fluitist Fürstenau’ die hij in oktober 1821 in Dresden gehoord heeft en waarover Hooykaas zwijgt. Het betreft hier de grote Duitse fluitist Anton Bernhard Fürstenau (1792-1852) die in 1820 de functie van eerste fluitist aan de Koninklijke Kapel van Dresden verworven had, die in die dagen onder de leiding stond van niemand minder dan C.M. von Weber. In de voetsporen van zijn vader tredend had de man een internationale reputatie verworven op zijn vele concertreizen als fluitvirtuoos, terwijl hij ook naam maakte als componist van solowerken voor fluit, concerten, fluitkwartetten, al met al een oeuvre nalatend van zo'n 150 opusnummers. (Deze gegevens ontleende ik overigens aan A Treatise on the Construction, the History and the Practice of the Flute [...] by R.G. Rockstro, revised edition, London 1928.) Het kan niet anders of de vermelding van de naam Fürstenau moet voor vader Thorbecke, die immers zelf fluit speelde, van grote betekenis geweest zijn.
De brieven geven interessante informatie over de vele belangrijke personen met wie Rudolf in Göttingen, Heidelberg, Giessen, Dresden en Berlijn verkeerde, maar ontlenen hun waarde toch vooral aan de kortstondige maar hevige aanraking met de Duitse romantiek waarvan zij getuigen. Een vriend van Rudolf was kort tevoren gestorven en juist de verhoogde staat van gevoeligheid waarin hij dan verkeert, maakt hem extra ontvankelijk voor de muziek van Haydn, Von Gluck en bovenal Mozart, van wie hij Don Giovanni en het Requiem hoort. Vooral zijn gedachten over dat onderwerp en de heldere wijze waarop hij zijn romantische bevlieging tegenover zijn verontruste ouders onder woorden brengt, verlenen deze brieven hun bekoring en hun literair-historisch belang.
B. Luger
R. Lindeman, Ego in Clivia. Korte & vermakelijke inleiding tot de studie van de vroeg-moderne Nederlandse ego-documenten alsmede de traditie der Kleefse reizen./Met een bijdrage over het Kleefse reisjournaal van Willem de Clerq 1835. (Amstelveense Gastcahiers 1) Amstelveen 1990. (Te bestellen door ƒ 15 over te maken op postgiro 3084288 ten name van M. van Hattum, Amstelveen onder vermelding van ‘Clivia’.) Thorbecke op de romantische tour. Brieven van een jeugdige Nederlander over zijn reis door Duitsland en zijn opmerkelijke kennismaking met de Duitse cultuur. Toelichting: G.J. Hooykaas, (Griffioen) Uitgeverij Em. Querido, Amsterdam 1991. 80 p., ƒ 11, -.
| |
Schrale schrijversportretten in mooie memoires
Tonny van der Horst, de tweede vrouw van Victor E. van Vriesland, heeft haar memoires geschreven. In Het huis aan de Schiekade geeft zij haar jeugdherinneringen tot aan haar huwelijksdag, op 1 juni 1938, als ik goed gerekend heb. Want jaartallen zijn in deze bundel gehanteerd alsof zij een kapitaal per cijfer kosten.
De schrijfster werd, denk ik, in 1915 geboren, als dochter van een kapper, die al snel zijn beroep opgaf om zich als artiest in het variété te begeven. Hij vormde later een duo met zijn vrouw en trad op voor jubilerende verenigingen, in tenten op de kermis en tussen stomme films in de bioscopen. In deze sfeer groeide Tonny van der Horst op. Als kind speelde zij mee in familierevues met knusse titels als ‘Leve het variété’ en ‘Loopt u met molentjes?’. Zij had uiteenlopende baantjes in onder meer een glashandel en een modezaak. Daarnaast spijkerde zij haar algemene ontwikkeling bij met een vroegere lerares. Schrijven was haar sterke kant en al jong leverde zij verhalen aan bladen en kranten als Groot Rotterdam, Astra en de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Bij de laatste leerde zij Victor van Vriesland, hoofd van de kunstredactie, kennen. Er ontstond een relatie tussen beiden en door deze band kwam Tonny van der Horst in een heel ander milieu dan het hare terecht: de wereld van literatuur, kunst. De herinneringen eindigen met de huwelijksdag.
Tonny van der Horst is ongetwijfeld een boeiende vrouw. Haar memoires zijn levendig en haar opmerkingsgave voor details is bewonderenswaardig - en soms bijna ongelooflijk. Wat te denken van de volgende herinnering - zij is dan ‘ergens’ tussen een half en vier jaar oud: ‘Het enige dat ik ervan merkte was de kamferlucht uit de wollen babydoek waarin ik van het ene huis naar het andere werd gedragen, en het geluid van hun voetstappen op de straatstenen, terwijl de wol hinderlijk vochtig tegen mijn mond kriebelde en ik door een kier in de doek de sterren langs de hemel met mij mee zag schuiven’ (p. 16-17)?
Door de indringende beschrijvingen en een sterk ontwikkelde sensitieve kant van de auteur - je ruikt, ziet, hoort en voelt dat waarover zij schrijft - wordt die zo voorbije tijd van pakweg 1915 tot 1938 behoorlijk concreet. Nergens analyseert de schrijfster die periode, nergens ook doet zij pogingen een historisch kader te schetsen. In plaats daarvan strooit zij losjes met namen, titels en termen die met de tijd waarover zij schrijft verbonden zijn. Zo creëert zij geruisloos de sfeer van die tijd en van het Rotterdam van voor het bombardement. Men luistert naar Willy Derby, Lou Bandy en de Comedian Harmonists. Er worden boeken gelezen van Ina Boudier-Bakker en het echtpaar Scharten-Antink. ‘De Jantjes’ gaat in première en filmsterren als Pola Negri, Greta Garbo en Rudolph Valentino zijn wereldbe- | |
| |
roemd. Zíj zijn de enige tijdsindicaties in dit boek, samen met verschijnselen als de charlestonrage, ‘Pinda, pinda, lekka, lekka’, de kerstvlucht van de Pelikaan en de hit ‘O Mädchen, mein Mädchen’. Deze factoren ‘van buitenaf’ worden heel knap, kort maar krachtig, in verband gebracht met de privéherinneringen van de schrijfster en brengen die zo in een breder verband. Hier en daar een jaartal noemen zou echter geen overbodige luxe geweest zijn, al was het alleen maar in het begin, om te weten naar welke tijd je je als lezer dient te verplaatsen.
Het boek lijkt extra boeiend te worden als de ontmoeting met Van Vriesland eenmaal heeft plaatsgevonden. Als lezer verwacht je dan even rake typeringen van en herinneringen aan kunstenaars als die welke ooms en tantes betreffen. Merkwaardig genoeg echter stelt de schrijfster hierin teleur. Haar soms moeizame relatie met de zwaarmoedige Van Vriesland wordt wel indringend beschreven - aangrijpend en ironiserend tegelijk. Maar het literaire wereldje waarin zij door hem belandde, weet zij niet echt tot leven te wekken. Ineens blijkt haar oog voor details, dat driekwart van het boek heeft weten te imponeren, blind geworden. Er worden heel wat grootheden uit die dagen genoemd, zoals Koos Speenhoff, Jan Campert, Jacques Bloem, Top Naeff, Cola Debrot, Eppo Doeve, en Anton van Duinkerken, maar men leest bitter weinig treffends over hen. Zij lijken slechts te fungeren als onderdeel van een opsomming die indrukwekkend wil zijn. Van sommigen wordt wél iets meer gezegd, maar die informatie is dan weer zó irrelevant dat deze niet alleen wat belachelijk overkomt, maar ook irriteert, riekt naar een penetrant narcisme. Als zij kennis maakt met Charley Toorop wordt meegedeeld dat deze ‘me onmiddellijk te logeren vroeg’ (p. 186). Over Menno ter Braak lezen we: ‘ik dronk Vichy, net als Menno ter Braak’ (p. 207). Roland Holst begroet haar eens met ‘Madeliefje van mijn hart’ (p. 208). Helemaal bont maakt zij het als zij noteert dat P.C. Boutens, tijdens een feestdiner zittend tussen Annie Salomons en Ina Boudier-Bakker, luidkeels over de tafel roept: ‘Mevrouw Van Vriesland, komt u naast me zitten, ik vervééél me zo!’ (p. 210). Tonny van der Horst heeft het niet nodig haar eigen portret op te poetsen door kwistig en quasi-nonchalant met grote namen te strooien. Dat portret glom al voordat haar literaire leven aanbrak.
Het boek is in het algemeen heel vlot geschreven, in een soms zeer openhartige, sensuele stijl met lichte ironie. Zij treft vaak door een droge, laconieke typering van een situatie. Zo schrijft zij over haar gevoelens tijdens een moeilijke confrontatie met Van Vriesland: ‘Hoewel ik wist dat ik het niet zou doen flitste het door me heen dat ik me uit het raam zou kunnen werpen (het stond toch open) of aan zijn voeten, wat nog lachwekkender zou zijn’ (p. 196). Formuleringen als deze typeren de schrijfster. Soms echter stuit je op zinnen waarin je door de lengte bijna verdwaalt, maar die wonderlijk genoeg niet in Henriëtte van Eyk-sfeer belanden. Zinnen met een lengte van 13, 16, 19 regels - mooie opgaven voor een venijnig grammaticaproefwerk. Hier en daar zijn er clichésmetten. Op p. 114 ‘hangt’ ‘de romantiek van het grote avontuur’ ‘met de geur van de bloemen als een onzichtbaar waas om hen heen’. En op p. 200 zijn ‘spanning en twijfel’ in ‘een diep, zwart gat’ gevallen.
De laatste zinnen van het boek zijn gewijd aan de bruiloft. De kurk van een fles champagne knalt. ‘Het klonk als een pistoolschot,’ staat er als pregnante slotzin. Zo'n einde schreeuwt natuurlijk om een vervolg. Het is te hopen dat Tonny van der Horst zich zet tot het schrijven van haar huwelijk met de joodse Van Vriesland, dat al spoedig met de Tweede Wereldoorlog geconfronteerd zou worden. Hopelijk noemt zij dan opnieuw al die schrijvers en andere kunstenaars, die nu in een onpersoonlijke paradepas aan de lezer voorbijtrekken, en belicht zij, op de knappe manier waarop zij dit kan, hun karakter, gebaren, houding en gesprekken. Voor iemand die zich zoveel weet te herinneren en die - ogenschijnlijk - zo gemakkelijk en ook nog goed schrijft, lijkt mij dit geen al te grote opgave.
Gé Vaartjes
Tonny van der Horst, Het huis aan de Schiekade. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1990. 219 p., ƒ 29,90.
| |
Het ondergronds verwachten
De boeken die men niet van plan is te schrijven, blijken vaak beter te zijn als ze geschreven worden dan de boeken die men van plan was te publiceren, maar die uiteindelijk niet geschreven worden. Hoewel een vergelijking met het niet geschreven boek over de literaire ontwikkelingen in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog per definitie onmogelijk is, mogen we blij zijn dat Piet Calis eerst een studie geschreven heeft over schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945, want Het ondergronds verwachten, waarop Calis op 24 oktober 1989 te Nijmegen promoveerde, geeft een voortreffelijk overzicht van de ondergrondse literatuur in een aantal tijdschriften van de jonge generatie tijdens de Duitse bezetting. Het materiaal dat de auteur verzameld had voor zijn inleidend hoofdstuk bij zijn (nog) niet geschreven werk, bleek zo omvangrijk en zo
| |
| |
noodzakelijk voor een goed begrip van de naoorlogse ontwikkelingen, dat het hoofdstuk uitgroeide tot een afzonderlijke studie.
Zoals iedere geschiedschrijver heeft ook de literair-historicus Calis moeten kiezen uit de overstelpende hoeveelheid gegevens. Het belangrijkste criterium waardoor hij zich heeft laten leiden, is het volgen van het spoor terug: welke figuren of tendensen uit de oorlog zijn van belang geweest voor de ontwikkelingen in de literatuur van na de oorlog, speciaal de Beweging van Vijftig? Calis' belangstelling voor de kiemen van Vijftig werd ingegeven door de onder anderen door Vinkenoog en Kouwenaar geponeerde stelling, dat Vijftig geen voorgeschiedenis zou hebben. Uitgaande van deze vraagstelling, kon Calis zich beperken tot de ondergrondse bladen (hij gebruikt deze benaming als overkoepeling voor clandestien en illegaal), waarin de generatie aan het woord komt van degenen die tussen 1916 en 1927 waren geboren en dientengevolge voor de oorlog nog geen kans gehad hadden te publiceren. Van de in totaal 21 ondergrondse tijdschriften bleven er door dit selectiecriterium negen over: het Utrechtse tijdschrift De Schone Zakdoek van Gertrude Pape en Theo van Baaren dat in slechts
Tekening van Gerdi Wagenaar (toen dertien jaar) in De Schone Zakdoek
één exemplaar verscheen, het Amsterdamse blad Lichting, de drie Haagse bladen van Willem Karel van Loon: Stijl, Maecenas en En Passant, het Utrechtse Parade der Profeten, het Limburgse tijdschrift Overtocht, Podium waartoe het initiatief in Leeuwarden lag en Zaans Groen uit de Zaanstreek.
Hoewel Calis in zijn woord vooraf (p. 19) zegt, dat hij in de eerste plaats een ‘documentaire beschrijving’ van de tijdschriften zal geven, laten de hoofdstukken zich lezen als evenzovele biografieën. Zich baserend op zowel geschreven als mondelinge bronnen (de auteur heeft tal van medewerkers aan de tijdschriften geïnterviewd), ontvouwt Calis de historische context en de omstandigheden die geleid hebben tot de oprichting van een tijdschrift, introduceert vervolgens de redacteuren en medewerkers, licht de literaire opvattingen toe aan de hand van citaten en documenten en lardeert het geheel met foto's van personen en documentair materiaal. Aan het einde van ieder hoofdstuk volgt een terugblik op de feiten waarin Calis zich veroorlooft persoonlijke meningen te geven.
Het is niet de eerste keer dat er een monografie over literaire tijdschriften geproduceerd wordt. Siem Bakker heeft er in zijn Literaire tijdschriften van 1885 tot heden (1985) op gewezen, dat tijdschriftbeschrijvingen van diverse aard kunnen zijn: bibliografisch (het toegankelijk maken via analytische inhoudsopgaven en indices à la de ltn-serie), documentair (bijvoorbeeld de monografie van Mooijman over Forum) of kwalitatief (de bestudering van de geschiedenis, poëtica en esthetica; situering van het tijdschrift in zijn literairhistorische context). Bakker had het idee, dat het mogelijk moest zijn een literatuurgeschiedenis van de achttiende en negentiende eeuw te schrijven ‘met de literaire tijdschriften als de voornaamste invalshoek’. Blijkbaar is het tijdschrift nooit losgekomen van zijn achttiende-eeuwse wortels. Als we even de eind zeventiende eeuw uitgevonden geleerdentijdschriften buiten beschouwing laten, is er aanleiding het tijdschrift, met name de spectator, als een apart literair genre te beschouwen. Zo langzamerhand zou het genre-aspect van het tijdschrift verdwenen moeten zijn. Wie een geschiedenis wil schrijven van een literair genre of een periode, zal toch de totale produktie in zijn beschouwingen willen betrekken, ongeacht of die in boek- of tijdschriftvorm verschenen is. Vaak zullen de eerste tekenen van literaire vernieuwing in tijdschriftpublikaties zijn terug te vinden, maar met de blik uitsluitend gericht op periodieken, loopt men al gauw met oogkleppen op.
Calis heeft die oogkleppen duidelijk niet gewild: de ondertitel van zijn studie luidt heel nadrukkelijk ‘Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945’. En aan het eind van zijn boek komt hij dan ook tot de constatering: ‘Doorslaggevend bleef natuurlijk het talent van de individuele kunstenaars. Dit talent is de beslissende factor geweest in het proces van literaire vernieuwing dat na de bevrijding heeft plaatsgevonden.’ Wanneer aan het slot van een monografie over literaire tijdschriften zo'n passage voorkomt, lijkt de vraag gewettigd of Calis dan toch niet ‘de schrijvers en tijdschriften’ in zijn beschouwingen had moeten betrekken, een omschrijving van zijn object waarvan hij op p. 12 nadrukkelijk maar zonder veel toelichting afstand neemt. Een tweede probleem - onlangs in het nieuws naar aanleiding van de historiografie van Ton Anbeek - is het weglaten van Vlaanderen. Calis
| |
| |
zegt daarover (p. 22) dat hij als literair-historicus Nederland en Vlaanderen ‘graag zoveel mogelijk als één geheel’ ziet, maar dat die eenheid hier niet gehonoreerd is wegens het subjectieve element van de omvang van het materiaal en het objectieve argument dat er in de periode '41-'45 weinig contact was tussen schrijvers in Vlaanderen en Nederland. Zolang de Beweging van Vijftig niet gedefinieerd is als een louter Nederlandse aangelegenheid, houdt het elimineren van Vlaanderen een zeker gevaar in (Hugo Claus is immers opgenomen in Atonaal).
Wat heeft het volgen van het spoor terug door Calis opgeleverd? Wat betreft de poëzie is er sprake van een voortzetting van de Forum-traditie in Lichting en Podium en opmerkelijke invloed van Marsman in vrijwel alle periodieken. Naast het vitalisme hebben de Tachtigers nog steeds invloed, hetgeen Calis tot de slotsom brengt dat het romantische element (het ‘ondergronds verwachten’: de hoop op een andere, betere wereld) veel sterker was dan het realistische en dat de traditionele versvorm (vooral het sonnet) overheerste. Het aandeel van het proza in de ondergrondse tijdschriften was zeer bescheiden, evenals dat van het beschouwend proza. In het laatste kwam regelmatig het engagement van de kunstenaar aan de orde. De speurtocht naar de wortels van Vijftig heeft een aantal elementen opgeleverd: kindertekeningen, vertalingen van poëzie uit primitieve culturen en een cadavre exquis in De Schone Zakdoek, veel aandacht voor het surrealisme in De Schone Zakdoek, Lichting en Maecenas, een essay over Paul van Ostaijen (zonder dat de term dadaïsme valt) in Zaans Groen.
Calis' dissertatie bevat aan het slot biografica van alle besproken auteurs (p. 412-523), een bibliografie (p. 544-547) en een personen- en zakenregister (p. 549-562). Het is een uitermate goed geschreven studie, die het documentaire en historiografische aspect van de tijdschriftbeschrijving heeft geïntegreerd. Het bibliografische aspect (een analytische inhoudsopgave en index) is voor Podium behandeld door Sicking in de ltn-serie. Deze titel ontbreekt overigens in Calis' bibliografie. Wellicht kan hij de door hem beschreven andere tijdschriften alsnog van zo'n handig hulpmiddel voorzien.
P.J. Verkruijsse
Piet Calis, Het ondergronds verwachten, Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945, Meulenhoff, Amsterdam 1989. 502 p., ill, ƒ 65, -.
| |
Psychoanalyse en literatuurwetenschap
In deze tijden van interdisciplinariteit zit het voeren van een dialoog tussen verschillende disciplines in de lift. Voor de literatuurwetenschap biedt bijvoorbeeld de psychoanalyse als mens- en cultuurwetenschap met haar (gedeeltelijk) hermeneutische methodes interessante aanknopingspunten. In Nederland wordt de dialoog tussen die twee vooral vanuit Groningen bevorderd. Daar vond in maart 1989 het colloquium Literatuur en Psychoanalyse plaats, dat op een studiedag in april 1990 in Zeist een vervolg kreeg onder de naam Psychoanalyse en Literatuur. In Zeist werden vier voordrachten gehouden door literatuurwetenschappers en psychologen, welke steeds door iemand uit de andere discipline van commentaar werden voorzien. Die voordrachten zijn thans onder de titel Persoonlijkheid en personage verschenen, voorafgegaan door een inleiding van Joost Baneke en gevolgd door een samenvatting van de forumdiscussie. Het is inmiddels al de derde publikatie in de reeks ‘Psychoanalyse en Cultuur’ die onder meer het stimuleren van een Nederlandse tak van de psychoanalytische literatuurwetenschap tot doel heeft. In Nederland bestonden er tot voor kort namelijk alleen wat verspreide publikaties op dit gebied. Dit in tegenstelling tot landen als Duitsland, Frankrijk en in mindere mate Engeland.
Voor een overzicht van de ontwikkeling en resultaten van deze richting in de literatuurwetenschap kan men terecht bij een recente inleiding van de eveneens in Groningen werkzame Walter Schönau, namelijk Einführung in die psychoanalytische Literaturwissenschaft. In het tweede, historische gedeelte van zijn handboek geeft hij een uitgebreid overzicht over de geschiedenis van de psychoanalytische literatuurwetenschap, uitgaande van Freuds eigen pogingen op dat gebied. Daarin behandelt hij de discussie in het Duitse, Franse en Engelse taalgebied afzonderlijk.
Het eerste, systematische gedeelte heeft Schönau onderverdeeld in drie gebieden waarop de psychoanalytische literatuurwetenschap zich doet gelden: te weten dat van literaire creatie en dat van receptie en interpretatie.
Creatie wordt vanuit de hier gepresenteerde opvatting begrepen als wisselwerking tussen ‘Primärvorgang’ en ‘Sekundärvorgang’, dat wil zeggen tussen de onbewuste mechanismen van ‘Verdichtung’ en ‘Verschiebung’, werkzaam bijvoorbeeld in de droom, enerzijds en bewuste bewerking anderzijds. Het gaat de psychologische creativiteitstheorieën niet alleen om de ongelukkige kindertijd, die voor een schrijver een goudmijn zou zijn, maar vooral ook om de daaraan voorafgaande fase, de pre-oedipale fase.
In de volgende hoofdstukken brengt Schönau de onderzoeksge- | |
| |
bieden ‘receptie’ en ‘interpretatie’ ter sprake, twee volgens hem strikt te onderscheiden noties. Receptie wordt daarbij opgevat als ‘opnemen van’, als ‘meeleven met’ de literaire tekst, terwijl interpretatie de literaire tekst met behulp van een abstract begrippenapparaat zou rubriceren en analyseren. De meest spraakmakende figuur op het gebied van de psychoanalytische receptie is Norman Holland. Zijn ideeën komen er ongeveer op neer dat iedere lezer het werk zou ‘assimileren’, dat wil zeggen aan zijn eigen (onbewuste) behoeftes en afweerstructuren zou aanpassen. Het resultaat van een dusdanig proces laat zich volgens Holland kennen in een ‘identity theme’ bij iedere lezer, dat de literatuurwetenschapper in staat is aan te wijzen.
In de eerder genoemde bundel van de studiedag in Zeist zijn het de twee voordrachten van Carl Pietzcker en Walter Schönau zelf die zich expliciet met de grensverkenning tussen receptie en interpretatie bezighouden. Schönau doet dat onder de titel ‘Dromen in de literatuur’, waarbij hij de vraag stelt hoe het komt dat de meeste, zo niet alle dromen in de wereldliteratuur in psychoanalytische zin kloppen en ook vóór Freud al klopten. En als het waar is dat pas Freud ons de sleutel voor het begrijpen van de droomwereld heeft aangereikt, wat hebben lezers dan zonder kennis van Freud met de literaire dromen gedaan? Het antwoord formuleert Schönau met behulp van de genoemde onderscheiding. Bij dromen (en ook bij literaire dromen) gaat het volgens hem om een taal die wij spreken, zonder haar te verstaan. De auteur treedt wat betreft literaire dromen met zijn lezers in een vorm van communicatie op voornamelijk onderbewust niveau. Wat Freud daarentegen doet is de droom van het vlak van de receptie op dat van de interpretatie tillen, door het analytisch instrumentarium aan te reiken waarmee de latente droominhoud (in tegenstelling tot de manifeste) kan worden ontleed.
Carl Pietzcker probeert in zijn voordracht eveneens heuristisch gebruik te maken van de grens tussen receptie en interpretatie door na te gaan wat het psychoanalytische concept van overdracht en tegenoverdracht voor de literatuurwetenschap te bieden heeft. Overdracht is in de ruime betekenis het stramien van onderbewuste fantasieën en structuren die de analysant projecteert op de analyticus, bijvoorbeeld die van machtige vader. Tegenoverdracht is de reactie van de analyticus daarop, dat wil zeggen de positie waarin hij door de analysant wordt gebracht en zijn reflectie daarover. De conclusies van Pietzcker zijn nogal verstrekkend: hij acht voor de literatuurwetenschap het concept van tegenoverdracht een uitbreiding van het hermeneutische model op het gebied van het onbewuste. Door na te gaan welke ‘tegenoverdracht’ de tekst bij de wetenschapper oproept zou hij zijn eigen onbewuste premissen kunnen objectiveren.
In haar antwoord op Pietzcker wijst de psychologe Margit Deben-Mager erop dat men ook in Pietzckers voorstel altijd weer teruggeworpen wordt op de vraag: zegt gevoel X iets over de tekst of over de literatuurbeschouwer? Heeft het vermeende antisemitisme in Mystiek lichaam meer met Kellendonk of met Aad Nuis te maken?
Onder de kop ‘Zur Theorie der Psychoanalytischen Interpretation literarischer Werke’ behandelt Schönau in het derde hoofdstuk van zijn systematisch gedeelte op de auteur, op het werk en op de lezer gerichte interpretaties. Daarbij komt het Schönau er vooral op aan om aannemelijk te maken, dat de psychoanalytische duidingen zich geenszins beperken tot inhoud en de ‘pathologie’ van de auteur. Volgens hem zijn er genoeg literatuurpsychologische studies die in de laatste tijd juist de esthetische kant en de vorm van literatuur verhelderend analyseren.
De voordracht van de psychoanalytica Han Groen-Prakken ‘Wie is Electra?’ zal Schönau dan ook waarschijnlijk hebben doen slikken. Zij constateert dat Sophocles dan wel in de huid van Oedipus heeft kunnen kruipen en er een complexe figuur van heeft kunnen maken, maar de vrouwenfiguren in zijn tragedies zijn beperkt gebleven tot een enkele karaktertrek. Hieruit concludeert Groen-Prakken ‘dat hij in zijn kijk op vrouwen is blijven steken in de fase van een één à tweejarig kind, d.w.z. een neurotische ontwikkeling heeft doorgemaakt’. In zijn vriendelijk antwoord op haar betoog wijst Henk Hillenaar op enkele punten waarin het meningsverschil uitmondt. Het meest belangrijke verschil lijkt mij het ontbrekende historische bewustzijn van de interpretatie van Groen-Prakken: Hillenaar wijst er bijvoorbeeld op dat het personage in de tragedie wel een bepaalde functie had, maar zeker niet als psychologisch kloppend en complex karakter ten tonele werd gevoerd.
Voorbeelden voor werkanalyses zijn de voordrachten van de literatuurwetenschapster Annelies van Hees en de psychologe Karin Miespelblom Beyer-Broeshart over een verhaal van Karen Blixen. Hun gaat het voornamelijk om het psychologisch begrijpen van de hoofdpersoon uit dat verhaal.
De twee hier besproken boeken bij elkaar geven een aardige indruk van de theoretische en praktische mogelijheden van de psychoanalytische literatuurwetenschap. Waar men echter ná lezing alleen maar naar kan raden zijn de grenzen van deze richting, die door Schönau ner- | |
| |
gens worden besproken. Het lijkt hem veeleer om een soort emancipatiestrijd te gaan, waarbij het erop aankomt de vooroordelen van buiten te bestrijden en de voortgang die de laatste jaren is gemaakt op de voorgrond te plaatsen. Het gevolg van deze oratio pro domo is hier en daar een eigenaardig beeld van de literatuurwetenschap: ‘Die Auseinandersetzung mit den unbewußten Beweggründen, welche die Psychoanalyse zu ihren Aufgaben zählt, führt auch zu einer Korrektur des Objektivitätsanspruchs der literaturwissenschaftlichen Interpretation. Es gibt keine wissenschaftliche Leistung ohne individuellsubjektive, oft unbewußte Erkenntnisinteressen [...].’ Hoezo Korrektur? Alsof dat niet al op het vwo met de paplepel wordt ingegoten om van de theorieën van Foucault of Habermas nog maar te zwijgen. Ik wil het bij dit ene voorbeeld laten.
Over de grenzen van de literatuurpsychologie wordt wel gerept in de voordracht die de psycholoog en schrijver Hans Keilson in Zeist heeft gehouden, een commentaar op Schönau. Keilson heeft het daar onder meer over ‘de literaire dimensie, die niet door een psychoanalytische interpretatiemethode ontsloten kan worden’. Symptomatisch lijkt me de reactie van Schönau op deze gedachte in de forumdiscussie. In de parafrase van Christa Widlund-Broer luidde deze: ‘Zou het kunnen dat de auteur het onbehaaglijk vindt als zijn werk op biografische elementen wordt onderzocht?’ Met behulp van het concept ‘afweer’ kan dus de psychoanalyse ook de kritiek op zichzelf aan haar controle onderwerpen. Het gevaar om in een psychoanalytische toren opgesloten te raken is daardoor niet gering.
Ralf Grüttemeier
J. Baneke/H. de Jong (red.), Persoonlijkheid en personage. Over de grenzen van psychoanalyse en literatuur. Een discussie tussen psychoanalytici en literatuurwetenschappers. Rodopi, Amsterdam/Atlanta 1991. 121 p., ƒ 30, -.
W. Schönau, Einführung in die psychoanalytische Literaturwissenschaft. Metzler, Stuttgart 1991. 235 p., dm 28,40.
|
|