De Comburgse codex
Het zogenaamde Comburgse verzamelhandschrift is met zijn 346 tekstbladen (347 duidt de nummering aan, maar fol. 344 werd overgeslagen) het grootste van onze handschriften met wereldse, literaire teksten en bijgevolg een van de vlaggeschepen van de Middelnederlandse letterkunde. Het wordt sinds het begin van de negentiende eeuw bewaard in de Württembergische Landesbibliothek te Stuttgart (signatuur: Codices poetici et philologici, fol. 22); voordien bevond het zich in de rijke bibliotheek van het Ritterstift Comburg, waar het in 1805 werd ontdekt door Friedrich David Gräter, toen rector van het gymnasium in het naburige Schwäbisch-Hall.
Het handschrift bevat een vijftigtal teksten die wel lijken samengesteld te zijn vanuit een globale visie. De meeste teksten bevatten stellingnamen voor of tegen het hoofs-idealiserend waardenpatroon en verraden een ridderlijke interessesfeer. In de categorie van hoofs-bevestigende teksten horen werken thuis als:
Die Rose van Hein van Aken, Maerlants
Heimelicheit der Heimelicheden, het
Bouc van Seden en daarmee samenhangend
De boec van Catoene,
Vanden coninc Saladijn ende Hughen van Tabarijen van Hein van Aken, een aantal excerpten uit
De Leken Spieghel van Jan van Boendale, het gedicht
Van den .ix. besten en wellicht ook, maar minder duidelijk,
De reis van Sente Brandane. Als reactie op deze hoofse idealen, of althans als kritiek op de
In 1578 werd het Comburgse handschrift van een varkensleren band voorzien. Men lette op de blinde paneelstempel met het familiewapen van Neustetter. Dit wapen wordt omgeven door schildjes met de grootouderlijke wapens. De band vertoont de resten van stuntelige restauratiepogingen. (Hs. Stuttgart, Württ. Landesbibl., Cod. poet. et philol. f. 22)
(ridderlijke) samenleving kunnen de volgende teksten worden beschouwd: de
Martijn-gedichten van Jacob van Maerlant, Willems
Van den vos Reynaerde en de
Disputacie van Rogiere ende Janne van Jan de Weert.
De codex staat in een traditie van handschriften bestemd voor de voordracht; daarop wijzen onder meer de talrijke ‘regie-aanwijzingen’ gegeven door lombarden en paragraaftekens. Of het Comburgse handschrift zélf ook een voordrachthandschrift was, is niet zo zeker. Daartegen pleit het enorme volume van de codex, maar ook het feit dat deze aanwijzingen beslist niet consequent werden aangebracht (in Van den vos Reynaerde enkel intensief in het begin van het werk). Het is bovendien geen mooi, verzorgd handschrift (perkament van geringe kwaliteit, nauwelijks versiering). W. Kuiper (uva Amsterdam) suggereert dat de codex een voorbeeldexemplaar in een scriptorium zou zijn geweest, te vergelijken met het handschrift-Van Hulthem, een soort tekstencatalogus dus waaruit door geïnteresseerden kon worden gekozen. Dit is een aantrekkelijke hypothese vermits bij enkele teksten (Die Rose, maar ook nauwelijks zichtbaar bij de Wapene Martijn) het aantal verzen werd berekend (voor prijsbepaling?). Er zijn overigens sporen aanwijsbaar dat dit handschrift in een scriptorium als oefenmateriaal voor kopiïsten gold (bijvoorbeeld het natekenen van hoofdletters).
De codex kwam omstreeks 1400 tot stand in een Gents atelier. Behalve de taal zijn daarvoor nog andere aanwijzingen voorhanden: zo werd het geschrift van een der kopiïsten (hand f) ook buiten de codex aangetroffen, met name in Gentse archiefstukken uit die tijd. Niet minder dan tien kopiïsten hebben aan de codex gewerkt, wellicht onder leiding van kopiïst a, de afschrijver van Die Rose. Dat er onderlinge afspraken werden gemaakt, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat aan het laatste werk, de Rijmkroniek van Vlaanderen (enkel in dit handschrift bewaard), vier kopiïsten hebben gewerkt, waaronder a en e, de kopiïst van Van den vos Reynaerde. Er doet zich in dit verband iets merkwaardigs voor. De zesde kopiïst (hand f) schrijft stukken over uit Der Leken Spieghel van Jan van Boendale. Wanneer hij bij het beroemde hoofdstuk over het dichten komt (boek iii, caput 15) en hij het daar heeft over de diepere betekenis van het dierenverhaal, waarbij hij naar de Vlaamse Reinaert verwijst, neemt kopiïst e plots de schrijftaak van f over! Waarom precies hier, midden in de tekst? Het is verleidelijk te veronderstellen dat kopiïst e zélf het verband tussen de twee teksten heeft gelegd, waardoor we met de overgang f-e over een interessant receptiegetuigenis beschikken.
Alles wijst erop dat de codex niet door de Brusselse kanunnik Gernandus van Schwalbach naar Duitsland