reis- en studiejaren voortzetten, en ook bij deze hardnekkigen werd de spoeling der bijdragen allengs dunner. Wat was voor de vijfendertigjarige Jan van Hout, stevig gesetteld burger van Leiden, met een beroep dat hem voor het leven aan de stad verbond en verre reizen overbodig, zo niet onmogelijk maakte, de drijfveer om met de aanleg van een vriendenboek te beginnen op een leeftijd waarop de gemiddelde albumhouder zijn boekje al lang voorgoed had opgeborgen?
Het antwoord op deze vraag laat zich afleiden uit de eerste bijdrage die wij aantreffen. Van Hout is namelijk een der zeldzame vroege albumbezitters die zijn album een eigen bijdrage meegeeft. Ook uitzonderlijk is de taal van deze inscriptie, het Nederlands. Het eerste deel van de bijdrage is een prosopopeïsch sonnet, waarin het boekje zich richt tot de Muzen en Apollo met de bede dat zij zijn eigenaar een bescheiden plaatsje mogen verlenen onder de schare van hun gunstelingen. Vervolgens verklaart het album dat het slechts toegankelijk wil zijn voor wie besprenkeld werd met het bronwater der Muzen, maar gesloten zal blijven voor wie de kunst minacht. In het tweede deel van de inscriptie, dat de vorm van een antieke weiinscriptie imiteert, neemt de eigenaar van het album zelf het woord voor een boodschap van gelijke strekking. Het vruntbuuc wordt ‘toegewijd’ aan Apollo, de Muzen en de Gratiën, alsmede aan kunstliefhebbers en vrienden, en ‘afgewijd’, ontzegd aan kunstverachters en huichelaars.
Hiermee geeft Van Hout duidelijk aan dat zijn album een vriendenboek in een zeer speciale zin zal zijn. De verzameling inscripties zal niet de vrucht zijn van toevallige ontmoetingen, maar de inscribenten zullen met zorg geselecteerd worden. Het zullen niet alleen beoefenaars van de ware vriendschap, maar meer nog minnaars van de Muzen en als zodanig de ware geestverwanten van de eigenaar dienen te zijn.
Het aldus geformuleerde selectiecriterium had het album tot een staalkaart van de contemporaine Muzendienst kunnen maken. Dat is er niet helemaal uitgekomen, omdat het album-enthousiasme van de bezitter in minder dan twee jaar praktisch geheel was uitgedoofd. Met in totaal slechts zesentwintig bijdragen bleef het een klein en bovendien nogal lokaal album.
Wat is er niettemin, gegeven deze beperkingen, wel uitgekomen? Voornamelijk twee dingen: enerzijds blijkt dat Van Houts Nederlandse opening anderen heeft gestimuleerd tot bijdragen in dezelfde taal, waardoor het volkstaalelement sterker dan in vrijwel alle andere vroege alba aanwezig is en binnen het corpus der bijdragen zonder meer overheerst; en anderzijds zijn de inscripties een bewijs van de waardering van de tijdgenoten voor Van Hout als protagonist van de volkstaalliteratuur. Dat begint al bij de eerste inscriptie. De raslatinist Dousa opent met een Nederlands sonnet, waarin hij Van Hout huldigt als de eerste ‘Poëet in onz' moeders spraike’, de eerste die ‘d'Ausoonsche Luijt in t'Duijts’ liet klinken. In de Latijnse toegift heet Van Hout de unieke Nederlandse lier, de prins van onze volkstaalpoëzie. Nog zes andere inscriptoren, onder wie Coornhert, zullen zich aan een Nederlands sonnet wagen. Onder een viertal andere versvormen in de volkstaal nemen de vijf regels van Roemer Visscher en de zevenendertig strofen van Franco Duyck als uitersten een opvallende plaats in. Hoe goed Van Houts boodschap door de inscribenten begrepen werd, blijkt misschien het duidelijkst uit een bijdrage als die van de hoogleraar Nicolaus Dammius:
Van Houten waerde waert, al ben ick heel unwaert,
In dezen uwen buuck geeigent den godinnen,
Myn ungeschicte pluim te bruucken zunder aert,
En in dit heerlick tal', mijn naem te laten vinnen:
Heb mij nochtans verstout van v daer tue genoot
Hue wel niet als poeet, dien naem ick niet untzint zuuck,
Maer als guetgunstich vrient, van Phoebus gaven bloot;
Want dit is niet alleen poeet, maer oock een vrintbuuck.
Een andere variant op de teneur van het album is het Franstalige sonnet van Franciscus Modius. Ook de weinige inscribenten die zich niet aan de volkstaal wagen, huldigen de albumeigenaar om het hardst als baanbreker van de Nederlandse poëzie, maar dan in kleurrijke Latijnse omschrijvingen. Hij is voor hen ‘de bloem’ (Lipsius), ‘de prins der dichters van onze eeuw en van onze taal’ (Jan de Groot, Jan Bollius), ‘de coryfee en prins onder de Nederlandse dichters’ (Paschasius Ranst), voor wie de Cecropische (Griekse) en Ausoonse (Latijnse) dichters capituleren (Carrio).
Slechts zes inscriptoren, drie Utrechtse en drie Zuidnederlandse, zwijgen over de literaire activiteiten van de albumhouder. De overige twintig vormen een concert van getuigenissen voor het algemene enthousiasme waarmee de inzet van Jan van Hout voor de volkstaalliteratuur werd begroet, ook in de kring der humanisten die zelf het Latijn als literaire taal bleven hanteren.
C.L. Heesakkers