Literatuur. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Hooft in handschriftP.C. Hooft, Rijmkladboek i, zv. ub Amsterdam (Hs ii c 14, p. 252)
Op woensdag 30 april 1608 begon Hooft aan een vriendendienst die hem meer moeite gekost lijkt te hebben dan hij wellicht had gedacht. Iemand, waarschijnlijk Anna Roemersdr. Visscher, heeft hem kennelijk om gedichten gevraagd die zouden kunnen dienen om in glas gegraveerd te worden. Korte teksten dus, met zo mogelijk een levensles. Voor de gevierde Anna doet hij graag zijn best en met ferme hand zet hij boven aan het lege blad ‘Op Glasschilderij’. Zonder veel moeite en vrijwel zonder doorhalingen vloeit hem vervolgens het eerste tekstje uit de pen. Maar dan stokt de inspiratie en hij legt het blad kennelijk ter zijde om pas de volgende dag met de dichtopdracht verder te gaan. ‘Vijf zoons had 's Coninx Caer’ - dat is het intrigerende begin van het volgende gedichtje en over dat begin was Hooft ook wel zo tevreden dat het mocht blijven staan. Maar dan lukt het verder veel minder en op donderdag 1 mei zijn er ten minste vier versies tot stand gebracht van het gedichtje dat in laatste | |
[pagina 375]
| |
instantie het opschrift ‘Maiorem vitato virum’ zal krijgen - hoed u voor hem die machtiger is. Filologen doen uiteraard niets liever dan haarfijn de verschillende stadia van zo'n tekst achterhalen en vooral willen ze proberen te verklaren waarom Hooft de ene versie verwierp om er een andere voor in de plaats te zetten. In eerste instantie heeft er het volgende gestaan:
Vijf zoons had 's Coninx CaerGa naar voetnoot*, en bad om d'oudst alleene
Te houden wt den crijch: Maer Xerxes wreedt gebiedt
Dien soon te cloven; 'thaijrGa naar voetnoot** daer door te trecken hene.
De groten, die soo nau sijn om te wachtenGa naar voetnoot***, vliedt.
Dat beviel hem niet en nu gaat hij variante mogelijkheden noteren, boven de eerst geschreven regels:
Vijf zoons had 's Coninx Caer, en bad om d'oudst alleene
Te houden wt den crijch: Maer Xerxes sijn haircracht
Door sijnen soon geclooft doet trecken midden hene.
Van groten, die soo nau te wachten syn v wacht.
We kunnen nu gaan raden en verklaren. Kennelijk was Hooft, zo kunnen we veronderstellen, niet gelukkig met de samentrekking in regel 2-3. In de tweede versie is die althans weggewerkt. Een verbetering lijkt ook te zijn dat ‘dien’ in ‘sijnen’ is gewijzigd - het maakt het verhaal nog treffender. En het woord ‘geclooft’ staat er nu zonder enige waarschuwing in al zijn gruwelijkheid. Maar omdat er een rijmwoord is veranderd, moet ook de laatste regel gewijzigd worden. Dat levert nu een acceptabel woordspel op. Maar de dichter is nog niet tevreden. Als hij het gedichtje opnieuw uitschrijft, maakt hij van haircracht een meervoud. Dat dwingt hem dan om in de eerste en derde regel voor staand rijm te zorgen, maar dat is een fluitje van een cent: ‘alleene’ en ‘hene’ worden ‘alleen’ en ‘heen’. Daarentegen moet nu in de vierde regel op ‘crachten’ gerijmd worden en dat brengt een omzetting met zich mee die ‘wachten’ in rijmpositie brengt. In één adem maakt hij er dan een derde gedichtje bij en dan is hij zo tevreden dat hij alle drie de gedichtjes nog eens netjes uitschrijft, met een andere hand. Ze krijgen allemaal ook een Latijns opschriftje. In de tweede regel van ons epigram gaat het met het overschrijven even mis (‘van crijch’ staat er anticiperend), maar dat wordt meteen gecorrigeerd. Wel besloot Hooft bij nader inzien de laatste regel die in de tweede versie toch sterker was dan in de derde, in ere te herstellen en dat heeft dan uiteraard tot gevolg dat ‘haircracht’ weer in het enkelvoud staat. Alle regels hebben nu staand rijm. En over ons gedichtje is hij nu zo te spreken dat het vooraan in de reeks mag staan, zo wordt het met getalletjes aangegeven. En tenslotte staat er dus: 1 Maiorem vitato virum
Vijf zoons had 's Coninx kaer, en bad om d'oudst alleen
Te houden wt den crijch: maer Xerxes zijn haircracht
Door sijn gecloofden zoon doet trecken midden heen.
Van grooten, die soo nauw te wachten sijn, u wacht.
Is dit nu allemaal zo belangrijk? In elk geval voor Hooft wel. De poëtische bewerking van de kleine anekdote uit Herodotus 7, 38-39, opgesierd met een citaat dat ik niet heb kunnen thuisbrengen, is in zijn eigen tijd niet gepubliceerd maar dank zij het feit dat Hooft zijn handschriften met grote zorg bewaard heeft, kunnen wij ook van dergelijke kleine tekstjes kennis nemen. Het geval leert ons op zijn minst hoe zorgvuldig Hooft als dichter te werk ging zelfs bij dit soort eendagsvliegen. Al eeuwen wachten zijn ‘rijmkladboeken’, de term die hijzelf gebruikte voor zijn dichterlijke handschriften, in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam op adequate bewerking. Twee bladzijden Literatuur over vier dichtregeltjes - en dan heb ik nog heel wat details overgeslagen - maken duidelijk waarom. M.A. Schenkeveld-van der Dussen | |
Literatuur‘Inleiding over de handschriften en uitgaven der gedichten van Pieter Corneliszoon Hooft’. In: Gedichten van P.Cz. Hooft. Ed. P. Leendertz Wz. dl. 1. Amsterdam 1871, p. i-xc; filologische arbeid van het hoogste niveau ten aanzien van Hoofts lyriek is onder andere geleverd in Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek. ii Gedichten voor Huygens. Edd. P. Tuynman en F.L. Zwaan. Amsterdam 1968. Het resultaat is echter wat afschrikwekkend. Toegankelijker is W.A.P. Smit, Hooft en Dia. Amsterdam 1968. Het boek bespreekt teksten en varianten van een aantal liefdesgedichten. |