genomen en niet minder dan vierenveertig kantjes vol geschreven. Hij begon eraan op de avond van de 24ste februari 1851 en rondde de brief, na vijftien onderbrekingen, pas af op 6 mei van dat jaar.
Het resultaat is zonder meer verbluffend: praat op heterdaad van een briefschrijver, die geen blad voor de mond neemt, de pen de vrije loop laat, van de hak op de tak springt, inval op digressie stapelt, het heden in het verleden schuift of omgekeerd, en schrijvend zichzelf ruimschoots citeert door het inlassen van voor de gelegenheid bewerkte verzen van vroeger, prozafragmenten en ‘Losse bladen uit het dagboek van een oud man’. En die bovendien voortdurend metacommentaar levert op zijn eigen buitenissige schrijfprocédés en zijn schrijversambities onverholen etaleert. Een tweetal citaten:
Heb je dat ook wel dat ge geen baas zijt over uw geschrijf? 't Is eene fout zeker, eene zwakheid. Je weet zoo niet waar je belandt, - en toch, er is een soort van genoegen in je zoo geheel en al weg te geven aan den indruk van 't oogenblik, 't is een gevoel als iets wiegelends zonder stuur, - iets opiumachtigs; iets als 't ‘uitloopen’ van een schommel. Herinnert ge u dat gevoel?
Het is het eerst dat ik dus schrijf. Het is een voorspel van mijn vast voornemen om tot het volk te spreken. Ik ben zwanger van denkbeelden; over weinige dagen ben ik 31 jaar, - het is tijd, tijd - nu of nooit, dat is: weldra of nooit.
Met dit uit zijn voegen geraakte epistel overhandigt Douwes Dekker als het ware zijn ‘geloofsbrieven’ aan zijn uitgever. Zijn experimenteerfase is achter de rug; deze brief laat zien wat hij als schrijver in zijn mars heeft.
In deze rapsodische brief overspoelt en infecteert de eigenzinnige vormgeving zozeer de ingelaste meer conventionele verhalen en gelegenheidsverzen, die hij ook kwijt wil, dat zij herhaaldelijk worden onderbroken en gefragmenteerd op papier komen. Niettemin ontkomt men niet aan de indruk dat Douwes Dekker heel bewust twee schrijfregisters opentrekt. Oud en nieuw en kriskras door elkaar. Alsof hij Kruseman wil duidelijk maken, dat men met hem twee kanten op kan. En liefst beide tegelijk. Maar de uitgever gaat niet in op deze schrijversavances van zijn jeugdvriend. Na overleg met Pieter Douwes Dekker bewaart hij een diplomatiek stilzwijgen en daarmee wijst hij de popelende auteur in feite de deur. Douwes Dekker zal nog negen jaar moeten wachten, voordat hij met een tweede schrijferuptie en bij een andere uitgever naam zal maken.
Kruseman heeft dit schrijverscredo echter wel zorgvuldig bewaard, te zamen met een tweede brief van Dekker, en zo kon het gebeuren dat de Multatulispeurhond Henri A. Ett er lucht van kreeg en van de erven Kruseman na bijna honderd jaar toestemming kreeg tot integrale publikatie. Zij verschenen als Twee brieven uit Menado in een aflevering van De Vrije Bladen (Amsterdam 1948). Uiteraard werd de brief ook door G. Stuiveling opgenomen in deel 9 van het Volledig werk (Amsterdam 1976, p. 114-200).
Gedrukte brieven houden iets onbevredigends. Wat zij winnen aan leesbaarheid verliezen ze aan handschriftelijke eigenheid. Ik wilde terug naar de bron en Dekkers vulkanisch epistel met eigen ogen aanschouwen. Dank zij de welwillendheid van Krusemans achterkleinzoon kreeg ik daar onlangs de kans toe.
Op een snikhete augustusdag telde en mat ik de bladen van dit schrijversmanifest: tien dubbele en twee enkele vellen licht papier, met linksboven een watermerk, waarin een kroontje en het woord Bath te onderscheiden zijn, 28 bij 22 cm groot, dus ongeveer A4-formaat, zonder zij-, boven- of ondermarges, maar letterlijk tot aan de rand toe volgeschreven, aan beide zijden. Vanaf het derde dubbele vel heeft Dekker linksboven per vel genummerd. Dat wijst er misschien op, dat hij aanvankelijk helemaal niet van plan was zijn brief zo te laten uitdijen. Het feit dat het vijfde genummerde vel niet dubbel is, overeenkomstig het laatste twaalfde, doet ook vermoeden dat hij eerder had willen stoppen. Op elk blad kon Dekker ongeveer vijftig regels van gemiddeld twaalf woorden kwijt, dank zij een zeer klein, maar niettemin keurig en goed leesbaar handschrift, vrijwel zonder doorhalingen of verschrijvingen.
Frappant is, dat er handschriftelijk geen verschil is te ontdekken tussen de eruptief schrijvende en zichzelf overschrijvende Dekker. De man van de tussenzinnen en digressies heeft zich bij zijn ‘writing to the moment’ letterlijk goed in de hand. De lavastroom is gestold in de correcte schriftuur van de Indische ambtenaar.
Verrassend tenslotte is de zorg die Kruseman aan het manuscript heeft besteed. De vierenveertig pagina's zijn door hem ingenaaid tot een soort boekwerkje, voorzien van een stevig, bruin-zwart omslag. Na 140 jaar heeft het bindgaren het echter gewonnen van het papier: verschillende dubbele vellen zijn op de vouw in tweeën uiteengevallen. Maar het karakter van een boekwerkje is nog altijd behouden. Misschien toch een stille wenk van Kruseman aan een twintigste-eeuwse collega om van dit fascinerende schrijversmanifest alsnog een mooi boekje te maken?
W. van den Berg