glazen stuk tegen elkander.’ Het wordt nog ingewikkelder wanneer de drie genoemde dichters, aangeduid door de beginletter van hun achternaam, als verhaalpersonages naar voren treden, en in die hoedanigheid het gezelschap krijgen van J.C. Bloem, Jan Campert, Slauerhoff en Greshoff.
Men dient behoorlijk in de Nederlandse poëzie van de jaren twintig thuis te zijn om de rebus te kunnen duiden. Met de dramatis personae lukt het tenslotte wel. Maar hoe zit het met de dramatische situatie? Is het nachtelijke feest voortgekomen uit de fantasie van de anonieme auteur, of gaat het terug op een reële gebeurtenis?
Het antwoord is te vinden op de handschriftenafdeling van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Daar bevindt zich het archief van het genootschap De Distelvinck, ‘Kring van vrienden van De vrije bladen’. De Distelvinck werd in december 1924 opgericht op een moment dat De Vrije Bladen, toen aan het einde van de eerste jaargang, zaten te springen om nieuwe abonnees en nieuwe medewerkers. De Amsterdamse rechtenstudent Henrik Scholte, die in Propria Cures publiceerde en korte tijd later aan de wieg van de Filmliga zou staan, nam het initiatief tot een ‘propagandagroep’, een ‘knokploeg’, die via lezingen en discussies in het hele land belangstelling voor modernistische kunst en literatuur moest opwekken en bovendien de colportage voor De Vrije Bladen moest verzorgen. Hij vond zijn medestudenten en collega-p.c.-medewerkers D.A.M. Binnendijk en Menno ter Braak bereid met hem mee te doen. De dichter en journalist Jan Campert werd voorzitter, en ook de toen al zeer beroemde Marsman, die op het punt stond samen met Roel Houwink in de redactie van De Vrije Bladen te stappen, sloot zich aan. In zeer korte tijd telde De Distelvinck 223 leden, waaronder de al genoemde Bloem en Slauerhoff, en verder opkomende auteurs als Anthonie Donker, C.J. Kelk en Constant van Wessem. Toen de kring zich een jaar later middels een ‘uitvaart-manifest’ ophief, kon het bestuur met gepaste trots melden dat het voortbestaan van De Vrije Bladen, op dat moment nog altijd het enige blad waarin jonge schrijvers konden publiceren, verzekerd was; ‘een paar honderd abonné's werden door De Distelvinck aan de kleine kern van stamhouders toegevoegd’.
Onder de vele tientallen brieven, notities en kranteknipsels die het kortstondige bestaan van het genootschap documenteren, bevindt zich ook een convocatie voor een ‘Midzomernachtsfeest’ dat van 4 op 5 juli 1925 heeft plaatsgevonden in de Blaricumse boerderij De Zeven Linden. In hetzelfde archief, dat de signatuur xvi b 13 draagt, berust bovendien een op 6 juli 1925 geschreven brief van genootschapsvoorzitter Henrik Scholte aan Marsman, waaruit blijkt dat laatstgenoemde, net als in het gefictionaliseerde verslag in De Vrije Bladen, onder invloed van genoten spiritualia eclipseerde, om enige uren later een wonderbaarlijke wederopstanding te beleven.
In Terug naar de auteur. Over M. Nijhoff (Baarn 1989) schrijft G.J. Dorleijn over het literairhistorisch betekenisvolle gedrag van de dichter onder meer het volgende: ‘Hij beweegt zich in bepaalde kringen en salons, is lid van genootschappen, bezoekt speciale kroegen, neemt deel aan bewegingen, kleedt zich op een persoonlijke wijze etc.’ Dorleijn beschouwt deze en andere vormen van literairhistorisch gedrag als verschijnselen waaraan de letterkundige geschiedschrijver niet voorbij kan en mag gaan.
In het archief van De Distelvinck, en het ermee verbonden Erts-archief (het bestuur van De Distelvinck gaf gedurende een aantal jaren het letterkundig jaarboek Erts uit), treft de neerlandicus die de literairsociale context van de jaren twintig in beeld wil brengen, een zeer rijke bron aan. En wanneer die neerlandicus wordt getroffen door de studentikoze toon, die soms verdacht veel weg heeft van de corporale ‘kroegjool’, en zich verbaast over het feit dat redactie en medewerkers van De Vrije Bladen, bestuur en leden van De Distelvinck, en geïnteresseerden in de moderne Nederlandse literatuur anno 1925 niet drie onderscheiden groepen, maar één kleine kliek vormen, dan moet hij op mijn gezag maar aannemen dat hij zich op de goede weg bevindt.
Jaap Goedegebuure