De fascinatie voor de bron
Uit angst om thuis te moeten bekennen dat ik een gloeiende hekel had aan judo, toog ik iedere woensdagmiddag met mijn sportspullen naar de binnenstad van Nijmegen, om daar anderhalf uur door te brengen aan de oever van de Waal, vlak bij de brug. Ik was acht en zou pas jaren later kennismaken met
Nijhoffs ‘tweede editie’ van Greshoffs Invitation au Voyage
Nescio's mijmeringen over deze rivier en beseffen dat dit de beroemdste brug was in wat ik, weer veel later, tot mijn beroep zou maken. Ik peinsde oostwaarts naar waar het water vandaan kwam: de fascinatie voor de bron, de oorsprong. Maar waar bevindt die zich en bestaat hij wel? Starend naar het Tomameer of de Rheinwaldgletscher, kwam ik tot het inzicht dat de ware bron zich schuilhoudt, naar binnen toe, onttrokken aan onze waarneming, als een zwart gat dat geen energie uitstraalt, maar energie naar zich toe zuigt.
De fascinatie voor de bron is gebleven. Iedere keer dat ik een handschrift van een gedicht onder ogen kreeg, dacht ik de sleutel tot een geheim te hebben gevonden, om iedere keer weer te moeten beseffen dat er zich achter het papier nieuwe, wezenlijker geheimen schuilhouden, die nooit te ontraadselen zijn. Het geheim van de dichter die alles wat hij op papier zet een eigen, unieke, herkenbare klank geeft, zodat de lezer onmiddellijk weet: dit is van Achterberg, Leopold of Bloem. ‘Enkele essentieele dingen van het leven zoo uit te spreken, dat dit alleen van mij en van niemand anders zou hebben kunnen zijn - dat is wat ik heb nagestreefd,’ verklaarde Bloem. Hoeveel de kladversies van Leopolds gedichten ook prijsgeven, het zou een illusie zijn, zoals A.L. Sötemann schrijft, ‘te menen dat we de kans zouden krijgen met Leopold mee te dichten: de beslissende momenten zijn en blijven onachterhaalbaar’.
Werkend aan de historisch-kritische editie van Nijhoffs poëzie, hadden mijn collega G.J. Dorleijn en ik zonder aarzelen het gedicht ‘Invitation au voyage’ een plaats gegeven te midden van zijn oeuvre:
De lange en vale aangezichten
Der doode letters zijn de schrik
Van de verliefden en verlichten
Van al de zwervers zooals ik.
Want in de blinde boekencellen
Worden de kind'ren Gods vermoord
Vóór dat zij ons konden vertellen
Hoe zij verleid zijn en bekoord.
En God verklaart ons meer van 't heden
Met 't lied der lijsters in de Mei,
Dan met het oeuvre van Van Eeden
En 't heele dichtwerk van Verwey.
Ik ben me voor mezelf gaan schamen
Dat ik sonnetten heb bemind:
Ik wierp de rijmen uit de ramen,
Ik sloeg de woorden in de wind.