Ten geleide
Toen het tijdschrift literatuur, nu bijna acht jaar terug, van start ging, voerde het bepaald geen uitgewerkt beginselprogramma. Vermoedelijk hadden redactie en redactieraad, als literatuurhistorici, te veel literaire manifesten in rook zien opgaan om zich aan iets dergelijks te willen branden. Maar twee zaken werden toch als uitgesproken doelstellingen geformuleerd: in de eerste plaats een brug slaan tussen het wetenschappelijke onderzoek der Nederlandse letterkunde en de belangstellende ‘buitenwereld’, en in de tweede plaats bijzondere aandacht geven aan de letterkunde in haar historische omgeving van ontstaan en functioneren. Of het eerste is geslaagd, blijve hier buiten beschouwing; men kan het ongeveer beoordelen zoals optimist en pessimist het half gevulde glas. Maar de tweede doelstelling mag zonder eigenwaan vervuld heten: want ofschoon, gelukkig, de werkimmanente interpretaties van Nederlandse literaire teksten niet in de kolommen hebben ontbroken, heeft het blad een duidelijk accent gelegd op de relaties tussen Nederlandse literaire teksten en hun context.
Zo'n accent is overigens niet speciaal het programma van het tijdschrift litteratuur; het is de benaderingswijze die in het algemeen binnen de letterkundige neerlandistiek in de jaren tachtig is gaan domineren. De aandacht voor zaken als het maecenaat, de samenstelling van het literaire leespubliek, auteursbiografieën en het letterkundige gezelschapsleven - het zijn slechts enkele van de facetten van de vergaande historisering van het onderzoek der Nederlandse literatuur. In dit krachtenveld heeft ook de boekgeschiedenis een centrale plaats verworven: het onderzoek naar uitgevers en drukkers en hun rol bij tekstselectie en -presentatie; naar nagelaten dichterlijke documenten die een licht werpen op de ontstaansgeschiedenis van poëzie; naar inventarissen van boekhandels en bibliotheken als afspiegeling van leescultuur; naar varianten in opeenvolgende drukken als uiting van censuur of perfectionisme, et cetera. Literatuurgeschiedenis, en zeker waar deze in nadrukkelijk historisch verband wordt beschreven, is in toenemende mate ook boekgeschiedenis geworden.
Aldus bezien lag het niet meer dan voor de hand dat ooit het tijdschrift literatuur, het een en ander combinerend, een themanummer aan de bronnen van de Nederlandse literatuur zou wijden. Hier is het dan. Een reeks auteurs werd gevraagd om een huns inziens boeiend document uit het Nederlandse literaire leven te belichten. In de keuze van de bron-in-kwestie werd men vrijgelaten, en ook de schrijftrant mocht voor deze bijzondere gelegenheid gerust wat meer persoonlijk zijn.
De hierdoor te verwachten variatie is dan ook niet uitgebleven. In het navolgende vindt men zowel beroemde meesterstukken uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis belicht als bronnen die tot nu toe een volstrekt obscuur bestaan leidden. Ze worden hier geportretteerd vanuit zulke diverse invalshoeken als de tijdgeest die erin wordt uitgedrukt, de zieleroerselen van de opsteller van het document, of de relatie tussen woord en beeld. De toon van de essays loopt uiteen van statig tot sentimenteel. Vooral de uitnodiging gerust de eigen voorkeuren te volgen lijkt door de meeste contribuanten dankbaar te zijn aangegrepen, zozeer zelfs dat men zich bij een enkeling kan afvragen wat deze zich eigenlijk van het gestelde thema heeft willen aantrekken.
Maar de redactie heeft dit alles graag verwelkomd; wie terug naar de bronnen wil, moet de veelvormigheid ervan weten te eren. En bindend is de aandacht, en zelfs de liefde, voor de bronnen zelf: het directe contact met de primaire documenten van de Nederlandse literatuur, en wat zij ons over het leven daarvan vertellen. De bronnen tonen ons de literatuur vanaf haar wieg tot aan haar graf. Het nummer is zo ingericht dat men bij elke opening een nieuwe bron krijgt voorgesteld. De ordening is daarbij omgekeerd chronologisch: de eerste bron bevindt zich nog vrij dicht bij onze tijd, terwijl de laatste zeven eeuwen oud is. Ook zo bezien gaat dus dit themanummer terug naar de bron.
De redactie