Literatuur. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Anthony Mertens: Op zoek naar de raadsels van het rund
| |
[pagina 309]
| |
venties. Tot de conventies behoort dat je begint met een titel, een ondertitel, de eigenlijke tekst en tenslotte de noten. De conventie wil dat de drempelteksten ondergeschikt zijn aan de hoofdtekst. Het liminale principe werkt hier nu op die manier door dat teksten die doorgaans drempelteksten heten nu in het centrum geplaatst worden. Ik heb het werk van Vogelaar gekozen als illustratiemateriaal om de procédés die met dat principe in verband staan te demonstreren. Vogelaar gaat erg ver. Hij grijpt ook steeds in in de vorm van de woorden, van de zinnen. Bij Nabokov komt
klaas koppe, amsterdam
Anthony Mertens de omkering van tekst en context voor zonder dat hij gebruik maakt van al die andere procédés. Dat gebeurt wel weer bij Arno Schmidt en Oswald Wiener. Raadsels van het Rund van Vogelaar bestaat eigenlijk alleen maar uit drempelteksten. De context van het boek, de historische achtergrond wordt als onderzoeksmateriaal in het boek zelf opgenomen. Er vindt een omkering plaats van de verhouding tussen tekst en context. Dat procédé hangt samen met de idee dat datgene waar het nu echt om gaat, kennelijk niet op papier te krijgen is. Dat kan blijkbaar alleen in de vorm van metaforen, of in de vorm van commentaren, van interpretaties die alle kanten kunnen opgaan. Ook kanten die je niet eens wil, maar die er bijna onvermijdelijk mee verbonden worden. Ons gesprek is daar in feite een illustratie van. Jij spreekt de zin uit ‘het gaat bij Vogelaar om het zeggen van het onzegbare’. Het probleem hierbij is dat je daar niet helemaal ongelijk in hebt, maar dat ik me weer moet verzetten tegen allerlei onmogelijke interpretaties die met die zin verbonden zijn. De symbolisten zeiden dat het ging om het ‘zeggen van het onzegbare’ en die bedoelden daar iets heel anders mee, dan wat ‘de moderne schrijvers’ van daarna daarmee bedoelen. Die beginnen zich eigenlijk af te vragen wat het ‘het zeggen van het onzegbare’ eigenlijk betekent. Wat voor implicaties daar allemaal aan vastzitten. Je ziet dan dat ik met commentaar op die ene zin bezig ben. Dat gebeurt bij Vogelaar dus ook. Een zin, waar je het wel mee eens kunt zijn, maar waar je je tegelijkertijd tegen af moet zetten. Ik zal nog een ander voorbeeld geven. Bij dat zoeken naar de grenzen van de communicatieve orde aan het begin van de twintigste eeuw speelt onder andere de mystiek een belangrijke rol. Is het nu zo dat die schrijvers zich allemaal in mystieke termen gaan uitdrukken? Bij Maeterlinck is dat misschien nog wel zo, maar bij iemand als Musil niet. Hoewel hij het daar wel over wil hebben. En wat doet hij nou in Der Mann ohne Eigenschaften? Eerst laat hij een van de personages eindeloos al die mystieke teksten produceren en vervolgens doet hij alles om die als het ware tussen aanhalingstekens te zetten. Daarmee wil hij zeggen: dat moet je niet al te serieus nemen. In het derde boek krijg je een beschrijving van wat je een mystieke ervaring zou kunnen noemen, maar Musil wil niet dat je het in die termen met al hun religieuze connotaties interpreteert. Vogelaar en andere moderne, avantgardistische schrijvers proberen tijdens het schrijven achter dingen te komen die ze zelf nog niet weten. In die zin wijken zij af van realistische literatuur, omdat het daarin gaat om het onder woorden brengen van herkenbare, menselijke betrekkingen. Deze schrijvers wantrouwen dat herkenbare. Ze staan sceptisch ten opzichte van de alwetende verteller. Ze onderzoeken hun eigen schrijfproces. Een moderne schrijver zit dicht bij de taal en wordt steeds geconfronteerd met de implicaties van de taal en de illusies die het communiceren met zich | |
[pagina 310]
| |
meebrengt. Wat betekent het eigenlijk om gevoelens uit te drukken? Musil wijdt een heel hoofdstuk aan de semantiek van het woord ‘gevoel’.
Bij het vastleggen ervan is de magische kracht van het woord verdwenen. Laatst zei Van der Dunk dat het idee dat hij in zijn hoofd had, op het moment dat hij het op papier zette, er al niet meer was. Dat is het. Ken je de titel van zijn recente boek? De verboden drempel. Heel veel grensverkennende moderne literatuur is voortgekomen uit traumatische ervaringen. Denk maar eens aan Primo Levi. Probeer maar eens te beschrijven wat zich in de kampen voltrokken heeft. Het wordt via een documentaire als Shoah of via verhalen en romans in een consumeerbare, behapbare vorm gegoten. Dat moet ook wel. Naar de verschrikkingen zelf kun je alleen maar wijzen. Dat vind ik ook de grote schrijvers. Zij, die niet iets beschrijven, maar die iets weten te evoceren, iets weten op te roepen. Door zijdelingse wenken ontstaat voor mij een beeld dat op het moment dat ik het onder woorden zou willen brengen, verdwenen is. Ze maken de ervaring voelbaar. Waarom is Primo Levi voor mij zo'n belangrijk auteur? Omdat hij in het voorbijgaan een detail vertelt dat een explosieve werking heeft op mij als lezer. Niet om wat hij verder vertelt, maar door het ene kleine detail. Het effect van Primo Levi zit voor mij in de bijzinnen. Dat zul je heel vaak zien. Die ene bijzin waar je de rest van de dag over nadenkt, die de man of de vrouw die hem heeft uitgesproken wel heel anders kan hebben bedoeld, maar die op jou een enorme indruk heeft gemaakt. Er is iets mee dat ook met je eigen biografie te maken heeft. Je kunt niet naar zo'n bijzin toeschrijven, want dan wordt het echt effectbejag. Je kunt proberen zo zorgvuldig en toch zo exact mogelijk te schrijven, maar verdomd, in een bijzin komt nou net iets naar boven dat zowel bij het schrijven als bij het lezen die explosiviteit heeft, die niet voorzien was. Je zou het de literatuur van de toevallige bijzin kunnen noemen.
Je schrijft ergens ‘pogingen om de wereld te beschrijven (realisme), de uitingen van de twijfel aan de mogelijkheid daaraan (het modernisme) en de concentratie op de taal zelf (het postmodernisme) hebben in de literatuurgeschiedenis steeds naast elkaar bestaan’. In de klassieke literatuurbeschouwing lijkt het alsof je eerst - in Frankrijk vanaf 1830 en hier meer vanaf het einde van de negentiende eeuw - het realisme hebt. Vervolgens zou dan in het interbellum het modernisme opkomen en na 1945 het postmodernisme. Dat is de klassieke opvatting, die in zoverre helder is dat in het realisme de alwetende verteller vanuit een vast punt de werkelijkheid beschouwt en de politieke, economische en sociale omstandigheden belicht, en waarin de ruimte en tijd vastgelegd worden. Het conflict is duidelijk en speelt zich af tussen klassen van mensen. In het modernisme, Virgiana Woolf bijvoorbeeld, Joyce en anderen, ligt het accent niet meer zozeer op de wereld die verteld wordt. De nadruk komt te liggen op de wijze van beleving van die werkelijkheid, met name op de beleving van personages, maar ook op die van de verteller zelf. Die gaat zich vervolgens afvragen: ‘Hoe kan ik nu weten wat zich hier in die werkelijkheid voltrekt?’ Hij begint als het ware de vraag te stellen naar de voorwaarden voor het vertellen zelf. De ‘realisten’ hadden daar geen problemen mee. Het accent komt in het modernisme te liggen op de stream of consciousness van de verteller zelf en de onzekerheden die daarmee gepaard gaan. Je krijgt een multiperspectivistische verteltrant. De werkelijkheid wordt niet vanuit één punt gezien, maar vanuit verschillende punten tegelijkertijd. Het idee over de tijd wordt anders. Dus niet meer een zich in chronologische zin voltrekkende tijd, maar verschillende vormen van tijd. De herinnering gaat een rol spelen en het kennen van het verleden wordt een probleem. Denk aan Proust. Deze problematisering voltrekt zich echter allemaal nog binnen verhalende kaders. In het postmodernisme worden alle elementen van een roman: de verteller, het personage, de intrige, de tijd en de ruimte totaal ‘ter discussie gesteld’. Het verhalende kader wordt opgeheven. Waar het realisme en het modernisme zich nog bezighouden met de verwijzing naar de werkelijkheid buiten, wordt het hier de werkelijkheid van de taal zelf. De betekenis van woorden en de kortsluiting tussen de woorden en de dingen. Dat terrein gaat Beckett bijvoorbeeld exploreren. Die term postmodernisme is geïntroduceerd in Amerika, dat is van belang. Een belangrijke vertegenwoordiger van dat postmodernisme is Ihab Hassan. Die heeft een aantal ideeën die hier in Europa allang ‘en vogue’ waren naar Amerika toe vertaald en deze ideeën zijn vervolgens weer teruggekomen naar Europa onder de term postmodernistisch, terwijl daar vroeger de term ‘experimenteel’ of iets dergelijks voor werd gebezigd. Die Ihab Hassan beschreef een ontwikkeling die zich eigenlijk aan het eind van de negentiende eeuw had voorgedaan bij Mallarmé en Valery, die zoals zij het formuleerden, een literatuur van de stilte schreven. Kennelijk was postmodern een aantrekkelijk woord voor journalisten en kunstwatchers, die echter een heel andere interpretatie aan die term gaven dan die aanvankelijk in de literatuurbeschouwing had. Dat woordje ‘post’ heeft blijkbaar iets. We leven altijd graag in een posttijdperk. Het gevoel dat na de jaren zestig en zeventig de ideologieën verdwenen zijn en er geen normen en waarden meer zijn. Dat er naar iets nieuws gezocht zou moeten worden. Dat is een interpretatie die wel wordt gehanteerd, maar die niets te maken heeft met de betekenis zoals die in de literatuurbeschouwing in Europa geldt. Lyotard stelt uitdagend dat Montaigne de eerste postmodernist is. Hij doelde daarmee op een traditie, die hoewel zij altijd onderbelicht is gebleven, altijd aan- | |
[pagina 311]
| |
wezig is geweest. De richting van de scepsis ten opzichte van de almacht van de ratio. Eco zegt dat elke tijd en elke literatuur zijn postmoderne variant kent. Ik spreek dan ook over moderne schrijvers. Modernistische en postmodernistische schrijvers staan in de traditie van de scepsis tegen de almacht van de rede. De technieken die door Vogelaar en anderen worden gebruikt, zijn niet uitgevonden in het interbellum. Veel van die technieken zijn ontleend aan de schrijvers en schilders uit de zestiende en zeventiende eeuw. Rond 1900, 1910 komt er een heel nieuwe stroming in de literatuur en de schilderkunst tot stand. Het is heel opvallend dat mensen als Duchamps en Valery enorm geïnteresseerd waren in iemand als Leonardo da Vinci. Dat heeft te maken met de cesuur die in de vijftiende, zestiende eeuw gelegd wordt als overgang van middeleeuwen naar de moderne tijd. Dezelfde breuk zou zich voordoen tussen 1900 en 1914. Virginia Woolf heeft eens naar aanleiding van een tentoonstelling van kubistische kunst gezegd, dat die tentoonstelling voor haar een teken was dat er iets essentieels in de menselijke aard was veranderd. Wat er nou precies veranderd zou zijn en over de aard van de verandering, zegt ze overigens niets. Zo'n uitspraak geeft aan dat men ten opzichte van de voorafgaande periode een breuk ervaart. Een breuk die correspondentie zou hebben met die aan het begin van de moderne tijd. Het trefwoord voor die breuk zou ‘onttovering’ zijn. De overgang van de middeleeuwen naar de renaissance brengt de opbloei van de natuurwetenschappen, de rationaliteit en een rationele manier van denken met zich mee, die niet-rationele vormen van denken, mythische-magische denkvormen naar de zijkant zou schuiven. Het woord ‘bijgeloof’ is als een bijprodukt van het rationele denken te beschouwen, dat dan als een superieure vorm van denken wordt gezien. Door de onttovering - of zoals Dijksterhuis het noemt de mechanisering van het wereldbeeld - zou de relatie tussen de mens en de natuur zijn veranderd. Waar de mens in de voorafgaande periode nog als een onderdeel van die natuur zelf werd gezien, gaat hij in de zestiende eeuw de natuur steeds meer beheersen en naar zijn hand zetten. Dit kan hij doen, omdat hij afstand kan nemen van de natuur. De term onttovering van Max Weber geeft ook in positieve zin de toenemende rationalisering van het maatschappelijke leven en het wegdrukken van irrationele tendensen aan. Rond de eeuwwisseling wordt deze onttovering door een aantal schrijvers sceptisch bezien, omdat door de rationalisering een aantal belangrijke elementen van het menselijke leven volgens hen ondergewaardeerd worden. Er is een hoofdstroming vanaf de zestiende eeuw die de nadruk legt op de mechanisering, de rationalisering van het wereldbeeld met een vooruitgangsdenken en de ontwikkeling van de natuurwetenschappen. Aan de andere kant is er gelijk al vanaf de zestiende eeuw een onderstroming die dat vooruitgangsdenken sceptisch beziet. Het is geen ageren tegen het rationele, maar wel tegen de pretenties daarvan. Dat je door middel van het redelijke denken of het wetenschappelijke denken de mensheid vooruit zou kunnen brengen. Het is een scepsis tegen de almacht van de rede. De andere traditie, die bij Montaigne begint, veronderstelt een differentiatie van de rede. De identificatie van de rede met wetenschappelijk denken, bestrijden ze. Ze stellen dat er veel meer vormen van redelijk denken zijn, die weggedrukt worden. Ze houden geen pleidooi van het irrationele of het magische of wat dan ook. Door middel van een gesprek kun je ook tot kennis komen, maar toch voltrekt dit gesprek zich niet volgens de regels van de logica, zoals die in de natuurwetenschap gebruikelijk zijn. Aan wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke kennis worden bepaalde eisen gesteld. Terecht binnen dat domein. Het wordt echter wel vervelend als dergelijke eisen binnen intermenselijke betrekkingen worden opgelegd. Je zult zeggen dat gebeurt dus nooit, maar op het moment dat ik ergens ga solliciteren wordt wel gebruik gemaakt van dat soort wetenschappelijke technieken. De psychologische test bijvoorbeeld. De politieke besluitvorming, de inrichting van het beleid. Je ziet dat de pretenties er zijn om dat op een wetenschappelijk verantwoorde manier te doen. Dat dit in de praktijk niet gaat, is iets dat we permanent kunnen constateren. Die pogingen om vanuit de wetenschap beslag te leggen op alle mogelijke terreinen lijken heel zinvol, maar als ze op de menswetenschappen wordt toegepast kun je daar vraagtekens bij plaatsen.
In die traditie staat het werk van Vogelaar? Ik zie Vogelaar in de traditie waarvan Italo Calvino zegt: ‘Je hebt door heel de geschiedenis heen literatuur die zichzelf onder de loep neemt, die zich binnenste buiten wil keren. Die zich bijvoorbeeld de vraag stelt hoe beelden nu eigenlijk tot stand komen, hoe voorstellingen van de werkelijkheid tot stand komen, in plaats dat zij die werkelijkheid meteen ook geven.’
Wat heeft Raadsels van het Rund de modale lezer te bieden? Bestaat de modale lezer wel? Wat het de lezer te bieden heeft, wordt uiteindelijk bepaald door de motivatie van de lezer zelf, zijn persoonlijke belangstelling.
De drempel naar de lezer toe is zo hoog dat je je kunt afvragen of er nog wel sprake is van een (kans op een) communicatieproces. Is mijn proefschrift een vorm van communicatie met het boek? De toegankelijkheid van een boek hangt in heel sterke mate af van de gemotiveerdheid van lezers om zich toegang te verschaffen tot zo'n boek. Je mag wel de vraag stellen of die toegang zo gebarricadeerd moet worden, zodat je als lezer wel een heel intensieve gemotiveerdheid moet bezitten om het te | |
[pagina 312]
| |
doen. En dan is mijn antwoord: ‘Er zijn grenzen aan wat je van een lezer mag verwachten.’ Dit boek van Vogelaar overschrijdt die grens. Ik heb mijn boek ook niet geschreven met de bedoeling om het werk van Vogelaar te promoten of te zeggen dat het een meesterwerk is. Daar ging het mij niet om. Overigens, hoewel Kafka op het eerste gezicht vrij toegankelijke teksten lijkt te schrijven, kom je - als je echt gaat lezen wat er staat - in problemen die nog eindeloos veel moeilijker, gecompliceerder zijn dan in het boek van Vogelaar.
Wat had Raadsels van het Rund jou als lezer te bieden? Het boek heeft voor mij als uitgangsbasis gediend voor een verkenning door de bibliotheek van de literatuur. Doordat ik intertextueel onderzoek aan het doen was, ben ik op boeken gestoten waarvan ik nog nooit gehoord had. Ik heb al gezegd dat de mate van openheid en toegankelijkheid van een tekst toch in heel sterke mate afhankelijk is van de voorkennis en de gemotiveerdheid van de lezer. Eerlijk waar. Als ik een buitengewoon helder wiskundeboek of logicaboek opensla, ben ik binnen twee pagina's al weg, omdat ik mij niet echt voor die onderwerpen interesseer. Zo kan ik me heel goed voorstellen dat mensen een boek van Vogelaar openslaan en gelijk weer wegleggen. Die hebben gewoon een voorkeur voor een ander soort literatuur. Als ik naar sommige soap opera's kijk, zoals Goede tijden, slechte tijden, houd ik dat ook maar tien minuten vol. Buitengewoon toegankelijk, maar ik heb er geen antenne voor. Wat het lezen van dat boek van Vogelaar leuk maakt? Je leest en vervolgens ga je
klaas koppe, amsterdam
nadenken en andere teksten lezen ter verheldering van de tekst van Vogelaar. Maar ik geef toe dat je voor Finnegans Wake van Joyce of voor Raadsels van het Rund vrij veel van literatuur moet af weten om het op een gegeven moment leuk te vinden. Je leest die boeken met de pen in de aanslag en niet onderuitgezakt in een luie stoel bij de open haard. Ook vroeger al waren er teksten die me vreselijk konden intrigeren. Ik zal je een ervaring uit de middelbare-schooltijd vertellen. Mijn leraar Nederlands besprak op een dag de Vlaamse literatuur van de moderne tijd. Hij besprak Boon en Claus en Michiels. En zo was er ook eens een boekje Messias van een schrijver genaamd Krijgelmans, C.C. Krijgelmans. Die schrijver kent verder niemand. Ik nam dat boekje 's avonds mee naar huis en ik ging het lezen. Dat boekje had een voor die tijd moderne omslag en het was voor mij in Eindhoven een boek uit de grote wereld. De tekst bestaat uit één zin, zestig pagina's lang. Vanaf de eerste regel begreep ik er niets van. Het was dan wel in de Nederlandse taal, maar ik begreep er helemaal niets van. Waarom het dan toch intrigeerde, is een vraag die ik niet kan beantwoorden. Vervolgens ging ik de tekst hardop voorlezen. Ik dacht: misschien als ik het hardop lees, dat ik het dan wel begrijp. Ik ging het dus hardop lezen en bij dat lezen ontstond zoiets als een cadans, een soort ritme. Het kreeg iets betoverends zonder dat ik ook maar een letter begreep van wat er stond. Maar wel het ritme. Daar ging het boekje achteraf ook over, over ritme en herhalingen. Eigenlijk is dat een poëtische ervaring die ik toen niet kende, maar die ik later in schoolboekjes las. Als je poëzie | |
[pagina 313]
| |
hardop voorleest, dan gaat het om het metrum, het ritme. In de moderne poëzie zijn we er al lang aan gewend geraakt dat de klank en het ritme vaak belangrijker zijn dan de betekenis van de woorden. Ik begreep niets van dat boek, maar toch vond ik het op een of andere manier mooi. Het intrigeerde en ik wilde tot op de laatste letter begrijpen wat er stond. Ik ben dat boekje over gaan schrijven. Als zestienjarige kun je die naïviteit hebben. Ondertussen las ik ook Ivo Michiels. Die leraar zei: ‘Als je er dan toch in geïnteresseerd bent, zonder dat je er iets van begrijpt, lees dan maar eens Schierbeek.’ Daar begreep ik nog tien keer minder van. Ik ben daar boekjes over gaan lezen en langzamerhand begon ik te begrijpen waar het bij die auteurs om draait. Via Schierbeek kwam ik bij de moderne Amerikaanse poëzie terecht. Het had iets raadselachtigs. Ook al vroeger toen ik jongensboeken las, had ik een voorkeur voor boeken waar een brief in voorkwam met een code die ontraadseld moest worden. Dat type boeken vond ik heel erg spannend. Eigenlijk dacht ik: het is een geheimschrift en als ik de code nu maar kraak dan zal voor mij alles duidelijk worden. Het geheimschrift heb ik nooit ontcijferd, maar ik ben wel door die literatuur gegrepen en door die literatuur heb ik allerlei andere vormen van literatuur leren kennen, die dat raadselachtige bleven behouden. Maar het waarom daarvan is moeilijk aan te geven. Ik lees een detective om vermaakt te worden. Dat kun je van Raadsels van het Rund niet zeggen. Je wordt door dat boek niet vermaakt. Die vraag is dus niet aan de orde. Maar waarom lees je nu eigenlijk een boek van Harry Mulisch? Dat zou je eens aan heel veel mensen moeten vragen. Ik denk dat vaak oneigenlijke motieven een rol spelen. Omdat Mulisch tot de literatuur behoort? Omdat de lezer erudiet wil lijken? Het kan overigens best zijn dat uit die oneigenlijke motieven ook heel goede motieven voortkomen en dat men vervolgens wel door het werk van Mulisch wordt gegrepen. Zoals ik door het werk van Vogelaar ben gegrepen.
Je probeert voor een deel ook de code van Raadsels van het Rund te kraken. Ja, zeker. Er waren heel wat passages in dat boek waar ik niets van begreep. Door mijn intertextuele onderzoek ben ik er achter gekomen wat ze te betekenen hadden. Zo ontdekte ik dat Vogelaar nogal wat citaten heeft overgenomen van Joyce, van Artaud, Beckett en Thomas Bernard. Die citaten vormen in feite een staalkaart van de verschillende manieren waarop er in de moderne literatuur geschreven wordt. Ik heb ook heel lang gedaan over de titel. Ik begreep daar niets van. Wat bedoelt hij met het rund in hemelsnaam, terwijl het toch zo voor de hand ligt. Ik voelde me dan ook echt een rund, een bête iemand die van toeten nog blazen weet. En dat wordt er in het boek ook letterlijk mee bedoeld. De schrijver zelf voelt zich een bête iemand, die voortdurend met clichés te maken heeft en voortdurend zijn eigen clichés niet begrijpt. In de titel zit een verwijzing naar Madame Bovary en Bouvard en Pecuchet van Flaubert. In ‘Bovary’ zit ook ‘boeuf’ en het Latijnse ‘bos’. In dit boek van Vogelaar wordt in feite de eigen domheid onderzocht.
Heeft je onderzoek je visie op het boek veranderd? Vroeger dacht ik dat de manier waarop Joyce, Beckett en ook Vogelaar schreven de norm was. Nu achteraf denk ik dat zij eerder conventies hebben doorbroken omdat zij ze te eng vonden. Ik geloof niet langer dat er een norm voor literatuur bestaat. Laat ik het zo zeggen. Doordat ik lang met het werk bezig geweest ben, zijn mijn opvattingen over een heleboel literatuur die ik vroeger wat minder waardeerde, veranderd. Ik denk dat ik hierna best wel weer naar Stendhal of Balzac zou kunnen gaan kijken. Het avantgardistische schrijven is één vorm binnen het hele brede spectrum van de literatuur. Ik maak er bezwaar tegen als een van de vormen uit dat spectrum tot de maatstaf wordt gemaakt. Dit is niet de maatstaf, maar ook de klassieke of realistische roman moet niet tot norm worden verheven. Iedere vorm heeft zijn eigen merites.
Naar aanleiding van de Nederlandse vertaling van Musils Der Mann ohne Eigenschaften schreef je: ‘Misschien geldt het boek wel als een lakmoesproef. Het scheidt lezers van boekenconsumenten.’ Je stelt hoge eisen aan de lezer. Ik vind dat een schrijver dat mag eisen, maar ik vind ook dat een schrijver moeite moet doen. Een boek dat de moeite waard is, ben ik bereid vier keer te lezen. En later zelfs nog een keer. Bij een goed boek zie je bij de eerste twee keer lezen maar de helft. Ik vind lezen een genot. Ik vind dat lezers ondergewaardeerd worden en schrijvers in die zin overgewaardeerd. Ik denk dat als een schrijver honderd goede lezers heeft, hij zich gezegend mag noemen. En dan bedoel ik dus niet de boekenconsument, die ik voor een deel ook ben. 's Avonds voor het slapen gaan, lees ik natuurlijk ook een detective of een lekker romannetje. Die moet in één keer uit en de plot moet goed in elkaar zitten. Als de plot niet goed is, smijt ik het boek op de helft weg zonder het ooit nog uit te lezen. Maar als je aan een boek afleest dat de schrijver moeite heeft gedaan, niet zozeer om een plot te bedenken, maar om iets onder woorden te brengen, te formuleren waarbij het echt op details aankomt, dan dien je dat thuis als lezer te waarderen. Dat veronderstelt een heel andere manier van lezen. Veel trager. Ik vind het prachtig om naar een alinea te kijken, net zoals je naar een gedicht kijkt. Met een alinea kun je soms wel een uur bezig zijn, maar vaak heb je daarmee wel het hele boek in je vingers. Ik heb ooit eens met twee mensen drieëneenhalf uur zitten praten over drie zinnen bij Musil. Vanaf dat moment ben ik iets van Musil gaan begrijpen. Op grond van een kleine alinea. |
|