Literatuur. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Een Amsterdammer in Luik:
| |
[pagina 245]
| |
Laat ik meteen maar beginnen met een klein schandaaltje of, als men wil, een ietwat pijnlijk incident. Op 24 juni 1817 werd Kinker hier benoemd. Het was de bedoeling dat hij zijn colleges zou aanvangen bij het begin van het cursusjaar 1817-1818. Op 20 maart 1818 - het eerste academisch jaar is intussen al voor de helft verstreken - laat de minister van Onderwijs, A.R. Falck, door een van zijn ondergeschikten aan Kinker de volgende brief versturen: ‘Daar ik altyd ongenegen was verdienstelyke en geleerde mannen aan hunnen pligt te herinneren, heb ik tot hiertoe oogluiking gebruikt en onwetendheid voorgewendt omtrent Uw langdurig voortgezet verblijf te Amsterdam. Ik kan echter nu niet langer voortgaan met zulks te doen, en om verschillende redenen vind ik mij derhalve verpligt U [...] bij deze uit te nodigen om U zonder verwijl te begeven naar Luik, ten einde [...] Uwe Lessen aan die Hoogeschool te beginnen.’ Binnen een week schrijft Kinker aan het ministerie terug. Hij moet bekennen dat ‘en de strekking van die aanschrijving, en de bewoordingen van gebruikte oogluiking, en van voorgewende onwetendheid’ in de ministeriële brief hem ‘gevoelig getroffen hebben’. Als excuus voert Kinker aan dat hij zich in Amsterdam aan een aantal lopende verplichtingen niet heeft kunnen onttrekken, en dat zich bovendien op dat moment nog steeds geen studenten voor zijn vak te Luik hebben aangemeld. - Na enig heen-en-weergeschrijf ontvangt Kinker tenslotte op 10 april 1818 van de minister persoonlijk een briefje met de mededeling dat hij uitstel krijgt tot juni, ‘in de loop van welke maand hy gehouden zal zyn zich aan de Hoogeschool van Luik te sisteren’. Tenslotte is het dan zover. In zijn gedicht ‘Mijn afscheid aan het Y en den Amstel, bij mijn vertrek naar Luik’ (1818) zingt hij:
Y- en Amstelstroom! u groet ik,
Ligt wel voor de laatste maal.
Van uw boorden roept mij 't noodlot
Ginder achter Maas en Waal [...]
(Gedichten iii, 1821: 183)
Wanneer Kinker nu precies van Amsterdam naar Luik vertrokken is, weet ik niet. Wél weten wij dat hij in juni 1818 niet veel tijd meer over had om uitvoering te geven aan het programma dat voor het academisch jaar 1817-1818 was voorgeschreven: ‘literatura Hollandica, eloquentia et poesis’. Alsof Kinker zijn schade moest inhalen, kreeg hij in het volgende jaar, 1818-1819, een extra taak erbij. Behalve de reeds genoemde vakonderdelen - Nederlandse letterkunde, nu (om tactische redenen?) ‘literatura Belgica’ geheten: welsprekendheid en dichtkunst - vermeldde het programma twee nieuwe onderdelen: algemene taalkunde en Nederlandse taalkunde. Wil men de functie van dit alles wat nader preciseren dan is het goed even te kijken naar de doelgroepen die Kinker moest bedienen met zijn onderwijs. Fragment uit het Notulenboek (deel 2) van het Luikse genootschap Tandem: verslag van de vergadering van 2 mei 1823 (met handtekening van Kinker links onderaan)
Reglementair waren het allereerst de aanstaande kandidaten in de letteren die bij Kinker college moesten lopen, en wel in de eerste beginselen van de Nederlandse taal. Die groep omvatte niet alleen de toekomstige doctores in de letteren - bijvoorbeeld de klassieke letteren - maar ook alle toekomstige juristen (men kon geen rechten studeren zonder een kandidaatsexamen letteren). Vervolgens moesten de juridische studenten na hun kandidaatsexamen in de rechten nogmaals bij Kinker lessen volgen in het Nederlands voor zij hun doctoraal examen in de rechten mochten aanvragen. Aangezien er veel meer rechtenstudenten waren dan letterenstudenten kan men snel constateren dat Kinker voornamelijk les gaf aan anderen dan letterenstudenten. Voeg daar nog aan toe dat Nederlands nog niet de status had van afzonderlijke afstudeerrichting, en men begrijpt dat Kinker nauwelijks toekwam aan enige diepgang in zijn lessen. Sterker: zijn werk bestond grotendeels uit het aanbrengen van taalvaardigheid voor beginners, voor wie Nederlands niet eens bijvak was, maar verplicht hulpvak in dienst van iets anders (in feite de juridische praktijk). Wat vond de man daar zelf van? In november 1818 - het tweede academisch jaar is goed op gang gekomen - schrijft hij aan een vriend: ‘Ik geef les aan 36 studenten, waar van er 8 à 9, het Hollandsch volkomen, 4 à 5, ten halve magtig zijn, doch waar van de rest [meer dan 20, meer dan de helft] geen enkel Hollandsch woord verstaat’ (aan G. van Lennep d.d. 4.11.1818). ‘Zoo | |
[pagina 246]
| |
‘Salon académique’ van de Luikse universiteit, gebouwd in de jaren 1821-1824. Litho naar tekening van J.N. Chevron
zyn dan ook mijne voorlezingen 1/3 Latyn, 1/3 Fransch en 1/3 Hollandsch’ (idem). Als didactisch hulpmiddel koos hij graag de vertaling van Latijnse teksten, bijvoorbeeld De oratore van Cicero: ‘Eerst letterlijk in 't Fransch en 't Hollandsch,’ zegt hij, ‘en vervolgens in eenen styl welke meer met dien van een' Redenaar overeenstemt’ (aan M. Stuart d.d. 25.2.1819). Kinker had het niet gemakkelijk, maar hij maakte ook leuke dingen mee. De studenten deden goed hun best, en zij groeiden in aantal. Qua herkomst waren het voornamelijk Luxemburgers, Brabanders, Vlamingen en Walen (aan M. Stuart d.d. 29.10.1819). Met deze doelgroep voor ogen dicht hij de volgende regels uit het eerder door mij aangehaalde gedicht:
'k Zal daar vlijtig gaan verkonden
Wat me, in proza of in dicht,
Hier vereenigd, daar gebrokkeld,
Op het woelig harte ligt. (Kinker 1821: 183 v.)
Cultuurpolitiek gezien stonden de docenten Nederlands in het Zuiden tijdens het verenigd koninkrijk van Willem i (1815-1830) voor een niet geringe opgave. Nederland en België hadden ieder hun eigen geschiedenis. De centralistische politiek van de Hollandse koning was erop gericht het Nederlands, ook in het Walenland, als gelijkwaardige taal naast het Frans in te voeren. Kinker geloofde in die politiek, maar erkende tegelijkertijd dat hij voor een moeilijke taak stond. ‘Ik doe hier wat ik kan om de nationale eer te verdedigen, maar dat is een sjouw [zwaar karwei]. Sedert lang gebruik ik daartoe geene andere wapenen dan van het Cullendo dicere verum [al schertsend de waarheid spreken]. Met hoogen ernst zou men zich doodwerken’ (aan zijn vriend J. Fabius d.d. 31.7.1820). Toch zit hij niet bij de pakken neer. Zijn werk als dichter en schrijver had hij, na zijn vertrek uit Amsterdam, niet verwaarloosd. Ik noem slechts het verschijnen van zijn drie delen Gedichten (1819-1821); alleen al de grondige inleidingen daarbij geven mij reden dit werk te rangschikken onder het belangrijkste wat er in de negentiende eeuw op het gebied van de poëtica in het Nederlandse taalgebied is gepubliceerd. Maar we hadden het over de docentuur en de perikelen die Kinker daarbij ondervond. Creatief als hij was zocht hij ook hier naar een ‘oplossing’. En hij vond er een, zij het niet binnen het kader van het reguliere universitaire onderwijs. Over de lessen in de eerste beginselen zegt hij in zijn gedicht:
[Deze] zullen vroeg of spâ
Propodeutisch kunnen worden
Voor mijn privatissima. (Kinker 1821: 190)
In 1820 begint Kinker een privatissimum, 's avonds bij hem thuis. Hierover schrijft hij twee jaar later aan de minister: ‘Mijne avondlessen, welke sedert kort in een soort van Letterkundig gezelschap veranderd zyn, onder de zinspreuk Tandem! begint zeer in trek te | |
[pagina 247]
| |
komen, zoo dat men zelfs kabaleert [intrigeert, lobbyt] om er lid van te worden [...] Het is thans tot 9 studenten aangegroeid. Ieder moet er op zyne beurt eene verhandeling, naar zyne keus, lezen, welke ten minste 10 minuten duren moet; sommigen oefenen zich om voor de vuist te spreken; en de naijver doet er eene goede uitwerking. [...] Niemand kan er in komen dan na de algemeen goedgekeurde voorstelling van een' der leden, en de voorsteller moet met kennis van zaken kunnen verzekeren, dat de Kandidaat reeds zoo veel Hollandsch verstaat als noodig is om een gesprek in die taal te kunnen volhouden; en dat hij voorts met goede gevoelens voor de Vorst, het Vaderland en de Vaderlandsche taal bezield is’ (aan Falck d.d. 1.7.1822). Wij horen het van Kinker zelf: dit zijn in het kort doelstellingen en werkwijze van het gezelschap van uitverkoren lieden onder de Latijnse naam Tandem (1. eindelijk; 2. [om ongeduld uit te drukken]: in 's hemels naam). Het woord ‘tandem’ is kennelijk gekozen om twee dingen aan te geven: een terugblik (dit is tot nu toe bereikt) en bovendien en vooral een blik op de toekomst (laat hier iets moois uit groeien). We weten dat de bijeenkomsten van dit gezelschap wekelijks genotuleerd zijn. Een deel van die notulen is bewaard gebleven. In de ub Leuven berust een handgeschreven werkje onder de titel ‘Aanteekening der vergaderingen van het gezelschap Tandem [...] Tweede deel’. Het loopt van 2 mei 1823 tot 10 juli 1826. In principe kwam het gezelschap wekelijks bijeen, behalve tijdens de vakanties. Algehele leiding had Kinker. Zijn vrouw, de ‘schatbewaarster’ genoemd, hield toezicht op de financiën. Ze deed nog meer, maar daarover straks. Een van de belangrijkste onderdelen van de werkzaamheden was de spreekbeurt. Soms bestond die uit een vertaling in het Nederlands van een literair werk, of een commentaar op een literair werk. Daarnaast koos men onderwerpen uit de taalkunde, de poëtica, de filosofie, of iets anders. In principe was alles mogelijk. Gezien de drieledige doelstelling - vorst, vaderland en Nederlandse taal - was er uiteraard veel aandacht voor het politieke heden en verleden van de Nederlanden. Naast de spreekbeurt - soms in samenhang daarmee - was er de voorlezing, meestal van een literair werk. Een derde activiteit - dikwijls voortvloeiend uit spreekbeurt of voorlezing - was de discussie. In principe was daarbij geen enkel onderwerp taboe. Uiteraard ging het vaak over godsdienst, wijsbegeerte, politiek en geschiedenis. De taal- en letterkunde werd beoefend in brede zin. Griekse en Latijnse Oudheid kwamen evenzeer aan bod als de literatuur uit de zeventiende en achttiende eeuw. Ik geef een kleine bloemlezing: de Griekse tragedie, Vergilius' Aeneis, Molière, Rousseau, Voltaire, Schiller. De Engelse literatuur kreeg betrekkelijk weinig aandacht. Maar de Nederlandse literatuur was des te belangrijker voor de student:
Hij zal hooft en vondel lezen,
huijgens, cats, antonides,
En van die nog leven (hoop ik)
Voor het minst' een stuk vijf, zes. (Kinker 1821: 187).
Dat laatste is ruimschoots gebeurd: teksten van Helmers, Tollens, Feith, Bilderdijk, en vooral die van Kinker scoorden hoog. Ook de retorica, in de ruimste zin, kwam aan de orde. Uiteraard gaf Kinker veel aandacht aan de elocutio: taal en stijl. Allereerst natuurlijk was daar de kritiek op het geschreven en gesproken woord, en aandacht voor barbarismen. Daarnaast ging het geregeld over stijlfiguren en over verschijnselen op het terrein van de prosodie. Het aardige van Tandem is de voortdurende interactie tussen theorie en praktijk, met het accent op de laatste. Dit bedoel ik niet alleen in technischretorische zin, maar ook inhoudelijk. Ik geef een drietal voorbeelden. Fouten tegen het idioom worden uiteraard gecorrigeerd, maar soms ook beboet. Zo krijgt een van de leden, de latere Waalse pionier van de Vlaamse beweging, Lucien Jottrand, op een gegeven moment een geldboete omdat hij Frans had gesproken. Ook het discussiëren van de groep wordt geregeld aan kritiek onderworpen onder de titel ‘over het redetwisten in Tandem’. Maar het meest opvallend is voor mij het commentaar dat Kinker geeft op de inhoud en de strekking van de spreekbeurten. Dan leest men in de notulen: ‘De voorzitter is van mening dat de inhoud van de spreekbeurt niet geheel in den geest van Tandem is.’ Hier raken we aan een typisch kenmerk van dit gezelschap: de bevordering van wat Kinker zelf de Verlichting noemt. Dit aspect omvat meer dan vorst, vaderland en taalcultuur. Met een soms aan het naïeve grenzend optimisme is Kinker voortdurend bezig te ijveren voor de verbetering van het morele gehalte van de mensheid. Tolerantie, broederschap en wereldvrede waren zijn hoofddoelen. Onverenigbaar hiermee achtte hij bepaalde vormen van protestantse en katholieke orthodoxie, zoals die van Bilderdijk; Kinker verweet hem fanatisme en dweepzucht, en hij betitelde diens levensbeschouwing als een vorm van obscurantisme. Filosofie, godsdienst en levensbeschouwing - het zijn onderwerpen die men niet kan wegdenken uit de werkzaamheden van Tandem. Het zal traditionalisten misschien verbazen als ze het volgende rijtje zien: Socrates, Voltaire, Immanuel Kant en Jezus van nazareth - maar ze behoren allen tot de huisvrienden van Tandem. Van Kinkers verdraagzaamheid en ruimhartigheid zou ik menig voorbeeld kunnen geven (bijvoorbeeld ten aanzien van Feith en Bilderdijk), maar dat zou mij te ver voeren. Over Tandem nog een paar opmerkingen. Voor de historie van ons vak mag ik niet nalaten te vermelden dat een van de eerste handboeken voor de | |
[pagina 248]
| |
geschiedenis van de Nederlandse letterkunde in dit Luikse gezelschap is ontstaan. Ik bedoel de Cours préparatoire à l'étude de la littérature hollandaise (1823) van de Luxemburger J.F.X. Würth. ‘Mijn beste leerling’ noemt Kinker hem geregeld in zijn brieven aan de minister van Onderwijs. (Hij zag hem graag als zijn opvolger, of althans vervanger voor de docentuur in de eerste beginselen, maar de minister heeft een desbetreffend verzoek niet ingewilligd.) Geregeld worden stukken uit het boek van Würth in Tandem gelezen en besproken. Daarnaast hield men nauw contact met de universiteit zoals die reilde en zeilde. Zo leverde men op een van de bijeenkomsten fel kritiek op een tijdschriftartikel waarin een van de hoogleraren beledigd werd. Wie nu mocht denken dat het gezelschap alleen maar studeerde en kritiseerde, heeft het mis. Het gezelligheidsaspect werd niet verwaarloosd. Op 24 mei 1824 vermelden de notulen dat Kinker een Engelse ballade op muziek had gezet die door Mevrouw de schatbewaarster met pianobegeleiding voor de leden van Tandem werd gezongen. Viering van nationale feestdagen wisselde men af met rouwplechtigheden. Daarbij offerde men gaarne aan Bacchus. Hoe zagen de betrokkenen zichzelf? Ik lees in de notulen dat de Maastrichtenaar Weustenraad - actief lid van Tandem - in een door hemzelf geschreven gedicht het gezelschap vergelijkt met een boom ‘die door het wilde dier geknaagd des te meer bloeit, naar mate er meer naar zijn val gehaakt wordt’ (24 april 1826). Hier zijn we weer terug bij het begin: de problematische situatie van het Hollandse bekeringswerk op Waalse bodem. Mocht dat allemaal niet lukken zegt Kinker, dan ga ik maar over op het Luikerwaals:
Wil men niets van 't Hollandsch hooren,
Niets van fichte, of vader kant,
Niets van 't zuiver eigen denken,
Naar de wetten van 't verstand.
Niets van alles wat er gaans is
In dien hoogen wereldstaat;
Is dit bij de Waalsche broeders
Nog te vroeg, of reeds te laat?
Nu, dan zal ik naarstig leeren: -
Ginn so nen cial pon' fé rin;
Lîge, ma deuzeme patreie! I
Fa ben kig' kuire on pastin. (Kinker 1821: 191 v.)
De laatste drie regels luiden in vertaling (L. Gillet): ‘Ik ben hier niet om niets te doen; Luik, mijn tweede vaderland! Ik moet wel een tijdverdrijf zoeken.’ Kinker heeft het Luikerwaals geleerd, en er is ook correspondentie in het Luikerwaals bewaard gebleven. Toch heeft hij dat middel niet aangegrepen als hij het moeilijk kreeg. Dan beperkte hij zich tot ironie of sarcasme. Zoals die keer dat enkele studenten de katheder hadden gebarricadeerd. Of toen ze een toespeling maakten op Kinkers uiterlijk - hij had een hoge rug - door het noemen van de naam van de gebochelde fabeldichter Esopus. Kinker antwoordde: ‘Esopus liet de dieren spreken; maar ik hoop dit te leren aan beschaafde mensen.’ Sommigen hebben Kinkers onderwijs positief gewaardeerd. De genoemde Jottrand schrijft in 1826: ‘Bij den Heer Kinker, is steeds een grooten toeloop van studenten. Deze geleerde bezit het gelukkig vermogen om over iets meer te kunnen spreken dan over de gratiën van de syntaxis. Hij veraangenaamt het aanleeren der nationale taal, zoo veel slechts mogelijk is, vergelijkt onze letterkunde bij die der ouden en naburen, verlevendigt zijn onderhoud op de meest nuttige wijze, en vindt toehoorders en bijval. Men geeft hem na, dat hij niet professoraal is, en in de middeleeuwsche beteekenis van dat woord, heeft men gelijk. Hij spreekt zelden latijn, hij lacht somtijds met zijne studenten, en niemand lacht met hem.’ Zijn gezag ontleende hij mede aan het feit dat hij zelfkritiek had. Het is bekend dat hij een van zijn ernstige toneelstukken, getiteld Eewfeest bij den aanvang der negentiende eeuw - met het voor hem zo dierbare kantianisme als inhoud - zelf heeft geparodieerd in | |
[pagina 249]
| |
een kluchtig drama geheten De menschheid in 't Lazarushuis. Zo ook kon hij kritiek verdragen in Tandem. In 1830 - bij de Belgische opstand tegen Nederland - vertrekt Kinker uit Luik. Hij zal er niet meer terugkomen, maar hij blijft in contact met een aantal collega's (onder anderen de classicus P. van Limburg Brouwer) en leerlingen, onder wie Jottrand en Würth. Wat de laatste betreft, deze keert op een gegeven moment wél terug in de Luikse literaire faculteit, in 1835. Zijn rol is dan echter niet meer van student maar van docent. Kinker heeft dus toch nog zijn zin gekregen, zij het later dan hij had gewild! In het begin van mijn beschouwing stelde ik de vraag, of de germanistiek in Luik niet ouder is dan honderd jaar. Ik noemde dat een retorische vraag en bedoelde daarmee dat er al vóór 1890 sprake is van beoefening van de germanistiek aan deze faculteit. Bij nader inzien moet ik mijn standpunt misschien herzien. Natuurlijk kan men zeggen dat Kinker zich bezighield met een stukje germanistiek. Maar tegelijkertijd stel ik vast dat een gefundeerd antwoord pas gegeven kan worden op basis van feiten uit de periode na 1890. Ik heb mijn onderwerp voor vandaag beperkt tot de rol van Kinker, en die is in 1830 uitgespeeld - althans op het Luikse toneel. | |
LiteratuuropgaveM. Rutten, ‘Neerlandica aan de universiteit van Luik. i. Johannes Kinker’, in: Tijdschrift voor levende talen/Revue des langues vivantes 28 (1962), 2: 99-133. G.J. Vis, Johannes Kinker en zijn literaire theorie. Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn Gedichten (1819-1821). Zwolle 1967. Zwolse drukken en herdrukken nr. 64. A.J. Hanou, Sluiers van Isis. Johannes Kinker als voorvechter van de Verlichting, in de vrijmetselarij en andere Nederlandse genootschappen, 1790-1845. 2 dln. Deventer 1988. Deventer studiën nr. 5. Een uitgave van de correspondentie van Kinker, waaruit hierboven is geciteerd, is in voorbereiding. Deel i zal in 1991 verschijnen, met inleiding en commentaar door Hanou en Vis, bij Rodopi te Amsterdam. |
|