Literatuur. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Gemangeld en gekoesterd:
| |
[pagina 226]
| |
stadium van onfalsifieerbaar impressionisme te verlossen zijn, om haar partijtje mee te kunnen blazen in het koor van echte wetenschappen. De komst van de computer gaf deze vlucht naar voren vleugels, met als strijdleus de beroemde uitspraak van Emmanuel Le Roy Ladurie: ‘De historicus van de toekomst zal programmeur zijn, of hij zal niet zijn.’ En binnen twee decennia is deze zelfde Le Roy Ladurie geëvolueerd tot een van de vendelzwaaiers van het vertellersgilde, en handelen zijn boeken niet langer over klimaatgeschiedenis of rurale economie, maar over het wereldbeeld van losbandige ketters of over de mentaliteit achter laat-achttiende-eeuwse volksverhalen. Zeg nooit nooit in de geesteswetenschappen. | |
Grafiek en ganzeveerTegenwoordig geldt het meetbare niet meer als alfa en omega van de geschiedbeoefening, en met de terugtocht van de grafiek herneemt de ganzeveer haar rechten. Vanwaar deze opmerkelijke restauratie? Als ik het goed zie, zijn drie factoren van doorslaggevend belang geweest. In de eerste plaats moesten de hooggespannen verwachtingen van het exacte paradigma wel op teleurstelling uitlopen. De theorie van werken binnen een harde wetenschap mocht nog zo bekoorlijk zijn, de harde praktijk viel toch een beetje tegen. Er was geen allesoverkoepelende theorie om te omhelzen, gesteld tenminste dat men niet tevreden was met banaliteiten of dogmatiek. Terzelfder tijd verging het overigens de literatuurwetenschap niet anders, zodat ook daar de pure theoretici, na enige tijd koning te hebben gekraaid, inmiddels ettelijke toontjes lager zingen en zelfs de ouderwetse comparatisten (in de jaren zeventig beschouwd als deerniswekkende Prikkebenen) weer aan de borst der Algemene Literatuurwetenschap worden gedrukt. De exactheid van de geesteswetenschappen, ook de geschiedenis, is juist nu zij zo fanatiek is nagejaagd, ook vrij betrekkelijk gebleken; want met de statistiekJohan Huizinga (Huizinga-Briefwisseling I, p. 429)
deed ook het besef dat men daarmee haast even goed kan liegen zijn intrede. (Soms lijkt het of juist binnen de mediaevistiek zich de geschiedenis herhaalt: toen Huizinga met zijn gestileerde Herfsttij kwam, werd het vak in Nederland gedomineerd door de school van Oppermann, die met de strengste methoden oorkonden als vervalsingen ontmaskerde en een dienovereenkomstig hoge standaard van wetenschappelijkheid nastreefde; inmiddels zijn vrijwel alle van Oppermanns bevindingen op hun beurt verworpen, geldt zijn benadering voor niemand meer als toonbeeld van wetenschappelijkheid, en kent het gedweep met Huizinga geen grenzen.) Maar behalve dat de hardheid ervan tegenviel, was het vooral een gemis dat de sociaal-wetenschappelijke geschiedbeoefening van haar kortstondige aanspraak op de alleenvertegenwoordiging onthief. Weliswaar zijn overal de afdelingen sociaal-historische en -economische geschiedenis, met alles wat daar aan tijdschriften, congressen en promoties omheen zit, sterk gegroeid - maar zelfs daarbinnen wordt thans toegegeven dat men langs deze weg aan bepaalde historische vragen nimmer toekomt. In andere ‘kampen’, waar men inmiddels uit zijn schulp gekropen is, worden die beperkingen met graagte uitgemeten en neemt men nu een beetje wraak voor de verwijten die eerlang aan ‘boterzachte mooischrijvers’ werden gemaakt. In een van de stellingen bij zijn proefschrift over narratieve geschiedschrijving bracht F.R. Ankersmit het als volgt onder woorden: ‘Veel moderne sociaal-wetenschappelijke geschiedschrijving herinnert aan het Centre Pompidou te Parijs: wat slechts een dienende functie heeft, wordt gepresenteerd als zou het de essentie zijn.’ En inderdaad: hoe informatief het onderzoek naar granproduktie op het Achterhoekse platteland in de Napoleontische tijd ook moge zijn, en hoezeer ook een vergelijkend onderzoek naar lichaamslengte van dienstplichtigen een licht mag werpen op de relatieve welvaart in Zuid- en Noord-Frankrijk over een lange periode, men wil toch ook wel eens iets horen over wat de mens nog meer kan drijven dan het materiële: meer over dromen en idealen, meer over het psychologische en persoonlijke element, meer over politiek en cultuur, et cetera. Binnen de ‘harde’ geschiedwetenschap kwam dit niet-procesmatige al gauw tekort, en trouwens: de middeleeuwen tot aan 1400 schoten er doorgaans al helemaal bij in, omdat zich voor genoemde periode welhaast niets statistisch bruikbaar kwantificeren laat. Zo kwamen zij die in de objectivering der historische wetenschappen het heil zagen, van een nogal koude kermis thuis. Niet dat de bijdrage vanuit sociaalwetenschappelijke hoek zich ooit nog zou laten wegcijferen; want al met al heeft het historisch bedrijf wel degelijk een gedaanteverandering ondergaan die naar het zich laat aanzien fundamenteel is. Het getal is uit de geschiedwetenschap niet meer weg te denken, en ook menige vlotte essayist probeert zijn visies cijfer- | |
[pagina 227]
| |
sidsel ramson
Verteller dankzij boeken: Jacques Le Goff matig te staven. De resultaten van de empirische geschiedwetenschap mogen zich dan laten relativeren, het vak raakte wel goed bepaald bij de wenselijkheid van feitelijke onderbouwing. Daar komt nog bij dat tel- en meetwerk extra aantrekkelijkheden heeft voor juist de onervaren onderzoekers, die hierin het zo gewenste concrete houvast vinden - reden waarom het als recept voor doctoraalscripties en proefschriften nog vaak favoriet zal zijn. En zeker waar zulk vlijtig telwerk wordt geïntegreerd in een breed kader, spreken de bevindingen duidelijke taal; we hebben er niet de slechtste gedeelten van de recente Algemene geschiedenis der Nederlanden aan te danken. Maar men zal niet veel historici meer vinden die ‘het grote werk’ in deze richting zoeken. De een weliswaar veel uitgesprokener dan de ander, zijn de meesten tegenwoordig toch van mening dat de veelvormigheid van het verleden haar bekroning krijgt in de verhalende synthese, die dan wel kan steunen op getallen, maar tenslotte toch haar kracht zal moeten ontlenen aan het woord waarmee een originele geest, en op noodzakelijkerwijs vrij individuele en ten dele subjectieve wijze, zijn visie presenteert. Waarmee we terug zijn bij het individu, zowel op het niveau van het object als dat van de beschouwer. Voor deze herontdekking van het individuele object spreken de portretten (geschreven, gesproken en gefilmd) van erflaters en andere ‘markante persoonlijkheden’ ondubbelzinnige taal; en voor het individu van de waarnemende historicus de Schama's en de Tuchmans en de vele mindere goden, wier boeken steevast drijven op een hoogst persoonlijke stijl. Daarmee zijn we bij de derde factor aangeland: het is bij uitstek deze zeer persoonlijke geschiedbeoefening die zich in grote publieke aandacht kan verheugen. Er is immers geen enkele noodzaak voor het niet-professionele publiek om studies over het verleden ter hand te nemen; de concurrentie op de boekenmarkt is immens, terwijl het boek als medium ook nog een taaie strijd moet leveren met andere vormen van vrijetijdsbesteding. De leek neemt dus alleen de moeite van een lange reis naar het verleden indien hij zich geboeid voelt. Daarvoor is herkenning weliswaar geen absolute voorwaarde - per slot is het juist ook het vreemde, onbekende dat ons in het verleden trekt. Maar die vreemdheid wil een breed publiek wel graag gestalte zien krijgen in medemensen van vlees en bloed, in - net als in echte literatuur - herkenbare personages. De succeshistorici van onze decennia weten dit maar al te goed; en vandaar dat bijvoorbeeld Barbara Tuchman haar publieksboek over de veertiende eeuw liet dragen door een biografische lijn: het veelbewogen leven van Enguerrand de Coucy, de edelman die protagonist is op het historisch schouwtoneel dat Tuchman ons voor ogen brengt met veel gevoel voor ‘human interest’. En Enguerrand is | |
[pagina 228]
| |
slechts een van de prominenten in het wassenbeeldenmuseum dat moderne historici van het verleden hebben geboetseerd: de molenaar van Ginzburgs Kaas en wormen, de Martin Guerre van Zemon Davis, de tot in de heimelijkheid van hoofd en hart en lendenen navoelbare ketters van Montaillou, Guillaume de maarschalk van Duby, et cetera. Het is deze in dubbel opzicht persoonlijke, dramatische en literaire vorm van geschiedschrijving die veel hedendaagse historici tot megasterren in een mediacircus heeft gemaakt, waarmee ze tevens onder druk kwamen om liefst elk jaar met een nieuw opvallend meesterwerk te scoren - met alle gevaar voor roofbouw, wetenschappelijke gemakzucht en effectbejag van dien. De sceptici laten niet na dit uit te meten, en inderdaad: wie het oeuvre van veel succeshistorici op een louter wetenschappelijke weegschaal legt, zal niet zelden achteruitgang constateren als het gaat om grondigheid en bezonkenheid. Een briljante geleerde als Robert Darnton lijkt er niet echt op vooruitgegaan sinds hij door zijn schitterende - in de rust van tamelijke anonimiteit geschreven - The Business of Enlightenment in de publieke aandacht kwam te staan, en ook Le Roy Laduries Les paysans de Languedoc zal vermoedelijk een langer en rijker wetenschappelijk leven beschoren blijken dan zijn L'argent, l'amour et la mort en pays d'oc. Een geleerde hoeft geen kluizenaar te zijn, maar al die tournees en talkshows eisen onverbiddelijk hun wetenschappelijke tol. Publiek en pen gaan met de vorser op de loop. Maar terwijl publiekshistorici aan deze verleidingen blootstaan, voelt paradoxaal genoeg ook het gilde der anonieme vakwetenschappers een vergelijkbare druk. Hun ijdelheid is namelijk op voorhand niet kleiner dan die van de megasterren; ook zij hebben hun menselijke trekjes, en voelen zich ongemakkelijk tegenover een buitenwereld (van ministers tot en met de buren) in wiens ogen zij het verwijt van vergelijking lezen, en waartegen zij zich moeilijk kunnen verweren zonder de schijn van jaloezie op zich te laden. Natuurlijk moet worden bestreden dat bij het onderzoek de publiciteit de maat der dingen wordt; en het geeft te denken dat ik onlangs iemand volstrekt trouwhartig hoorde spreken over ‘mediavistiek’ - maar zelfs de grootste diehards zijn toch niet geheel immuun voor het virus van de publieke gunst. En volgens hun eigen criteria mogen zij dat ook niet zijn. Immers: in tijden van bezuiniging zoals wij die aan Nederlandse universiteiten vrijwel permanent beleven, mogen de geesteswetenschappen zich maar al te graag beroepen op hun algemeen-maatschappelijke naast louter-wetenschappelijke taak: de natie haar cultuur te leren kennen. Zolang echter de vakbeoefening daarmee geen ernst maakt door voor de buitenwereld overtuigend op te treden, keert deze pretentie als een boemerang naar de geleerden terug. En dus is over de hele linie sprake van oorzakelijk verband tussen het publieke succes en het verhalende karakter van veel modern historisch werk. Iets dergelijks lijkt trouwens voor de creatieve literatuur te gelden. Zoals bekend zijn de extreemgeconstrueerde romans maar matig in de markt te slijten. Nu hadden ook de Nederlandse naturalisten in hun eigen tijd nauwelijks enig publiek, en kan ook ditmaal de geschiedenis nog uitwijzen dat deze kunstenaars op artistiek gebied hun tijd verre vooruit waren. Maar contemporain bezien is het toch onmiskenbaar dat áls een ‘moeilijke’ auteur een sterk verhalend boek publiceert - zie Hersenschimmen, zie De aanslag - de verkoop vele malen groter is, zoals ook Eco heel goed wist toen hij De naam van de roos aan de oppervlakte de structuur van een detective meegaf. En ook het laatste cultbook in dit genre, Charles Pallisers Quincunx, combineert een filosofisch niveau met een spannend verhaal, en dankt zijn succes voor een groot deel aan het laatste. Volgens Diny Schouten (Vrij Nederland, 9 februari jl.) vormen ‘dikke leesboeken’ momenteel de trend op de Nederlandse romanmarkt; en in hetzelfde spoor beleeft Hella Haasse haar tweede jeugd, telt Springer literair volledig mee, en lijkt het slechts een kwestie van tijd tot in de kolommen van dit tijdschrift zal worden verkondigd dat Jan de Hartog toch zo'n onbeduidende schrijver nog niet is. De hang naar het pakkende verhaal is klaarblijkelijk onuitroeibaar, en gretig dromt het publiek rond zijn vertellers samen, vanaf de markt in Marrakech tot op de Buchmesse. En als het om rasvertellers gaat, mag hier een anonieme kaste wel even worden geprezen: de ouderwetse schoolmeesters, onder wier gehoor generaties muisstil werden. Niemand van hen is ooit maar een fractie zo beroemd of rijk geworden als Simon Schama, maar op diens recept voor geschiedenis als adembenemend verhaal hadden zij al patent voor hij geboren werd. Want het was vooral het vak geschiedenis dat zich voor sfeervolle vertelling leende, al dan niet ondersteund door guur weer buiten en met binnen platen van Isings aan de wand. En bovendien een welvoorziene schoolbibliotheek met historische jeugdverhalen en meer studieuze vertelboeken over het vaderlands (!) verleden. Men hoeft heus niet zo oud te zijn om zich de Gulden Sporen-serie te herinneren, of iets als Op de vleugels van de tijd; bestaat dit type boeken nog, of is het (met het vak vaderlandse geschiedenis zelf?) aan de dijk gezet en verdrongen door ‘meer eigentijdse’ probleemboeken en quasiliteratuur? | |
Stijl en wetenschapDe terugkeer van het verhaal binnen de geschiedwetenschap is zeer opvallend, en op bescheidener schaal lijkt in de (Nederlandse) literatuurwetenschap iets vergelijkbaars aan de hand. Niet dat de grafiek daar ooit een prominente rol gespeeld heeft; maar ook hier heeft men ‘verwetenschappelijking’ gekend, vooral tot uitdrukking gekomen in de bloei van algemene en theoretische literatuurwetenschap. Waar- | |
[pagina 229]
| |
schijnlijk hangt ook de onderzoekspopulariteit rondom editietechniek, de bibliografie en zelfs de close-reading met deze hang naar objectivering samen - en hoezeer deze ook het vak hebben verrijkt en deels zelfs een niet meer weg te denken plaats hebben verworven, het is toch onmiskenbaar dat in de laatste jaren andere genres uit een winterslaap ontwaken. Binnen de historische Nederlandse letterkunde is opvallend dat het maken van edities, en in het algemeen: de fixatie op één primaire tekst, terrein verliest - tot en met het uiterst zorgelijke opheffen en verramsjen van reeksen tekstedities toe. Toch is de belangstelling voor het literairhistorische object niet afgenomen, misschien zelfs wel integendeel: zij is alleen verschoven (zowel aan de kant van onderzoekers als van lezers) naar het verhaal óver en rondom de teksten, met als blikvangers van deze ontwikkeling de vaak in één adem genoemde - maar ook nogal verschillende - De sneeuwpoppen van 1511 en Het woord van eer. Waar het de moderne letterkunde betreft, is minstens zo opmerkelijk, dat de auteursbiografie een wedergeboorte doormaakt: wat in de jaren zeventig werd beschouwd als wetenschappelijk irrelevante anekdotiek, hooguit gecultiveerd door enkele Couperus-adepten maar verder zonder veel belang, wordt nu door prijzen, proefschriften en Prins Bernhard Fonds serieus genomen - en de voorhoede van de
saskia de vries, leiden
Verteller zonder boek: een Marokkaanse verhalenverteller (met instrument ter muzikale ondersteuning) op de markt van Marrakech (april 1986) moderne literatuurwetenschap haalt de neus niet langer op voor zoiets traditioneels als ‘leven en werken’. En ook hier: uitgevers en algemeen publiek spinnen er zijde bij - vooral als de neerlandici in kwestie behoren tot de in deze kring verrassend kleine garde van de schrijftalenten. Want voor het verhaal, in literatuur- en geschiedwetenschap gelijkelijk, geldt uiteraard in hoge mate dat het door zijn stijl moet boeien. De compositie van het boek klemt zoveel te meer dan als het een strikt rapporterend wetenschappelijk werk betreft: is daar een heldere, logische opbouw gemeenlijk voldoende, naarmate men meer in de richting van de verhalende synthese opschuift, gaan ‘literaire’ vormgevingsprincipes nadrukkelijker een woordje meespreken. Als illustratie moge een bekentenis uit eigen keuken dienen: dat Het woord van eer eindigt met het afsterven van de Hollands-Beierse hofliteratuur, is zeker niet alleen verkozen omdat de lijn van opkomst-bloeiverval in literairhistorisch opzicht zinnig is, maar minstens zozeer omdat het boek aldus mooi tragisch afliep - als een moderne roman. En ook op microniveau is de stijl voor de vertellende historicus voorwerp van aanhoudende zorg: de confidentie van Barbara Tuchman, dat zij haar proza in gedachten voorleest met het oog op zinsritmiek, doet al te herkenbaar aan. Dat de stijl, behalve de man, ook de historicus maakt, wordt thans vooral door Simon Schama uitgedragen. Kenmerkend is hoe hij in het woord vooraf van Citizens zijn assistente dankt, van wie hij duidelijk onmisbare steun heeft ondervonden en verklaart dat zij ‘did virtually everything for this book except write it’. Zo zit het waarschijnlijk precies - niet alleen met deze Fiona Grigg, maar ook met Schama zelf, wiens aandeel in het boek nu juist heeft ingehouden dat hij het opschreef. Zoals de topchirurg in actie komt op het moment suprême van de operatie, en het openmaken en dichtnaaien van de patiënt aan assistenten overlaat, zo concentreert Schama zijn inspanningen voor een belangrijk deel op formuleren. Dat is de kern van de zaak; het dienend onderzoek kan ook door mindere goden worden uitgevoerd. Ook al mag het bovenstaande enigszins overdreven zijn, van Herodotus tot en met Kossmann doen de historici hun uiterste best het verleden te belichten in een welverzorgde, literaire stijl. Dit lijkt niet alleen noodzakelijk om niet-kenners te kunnen boeien, maar wel degelijk ook om intrinsieke redenen. Want zoals de geschiedfilosoof Ankersmit met recht heeft opgemerkt, is een zorgvuldige, verfijnde schrijfstijl voorwaarde wil de historicus recht doen aan zijn meestal uiterst complexe stof, waarin grote en kleine verschijnselen en ontwikkelingen doorgaans zo onontwarbaar verweven zijn dat het om te beginnen een aanzienlijke woordenschat, en vervolgens ook een groot compositorisch en beeldend vermogen vereist om de materie uit de verf te laten komen. Genoemde Ankersmit is binnen Nederland stellig de meest uitgesproken voor- | |
[pagina 230]
| |
Verhaal en stripverhaal | |
[pagina 231]
| |
stander van een geschiedbenadering die - zeker in haar recente, postmoderne gedaante - de essentie van het historisch werk gelegen acht in het verhaal dat de historicus vertelt - een verhaal dat in laatste instantie niet overtuigt omdat het logisch te beredeneren valt, maar omdat het als interpretatie van een onherroepekijk verleden de moderne lezer (vakgenoot en leken) aanspreekt. In deze opvatting komt de geschiedschrijving de (verhaal)kunst dicht nabij; wat in Huizinga's beroemde intreerede nog schoorvoetend als ‘het aesthetische bestanddeel’ der geschiedkundige voorstellingen werd benoemd, is hier de kwintessens geworden. En omgekeerd kan men het uiterst boeiende werk van Ankersmit, en zeker zijn meest recente publikaties zo lezen dat zich de conclusie opdringt dat Hella Haasse (wier eredoctoraat, zo bezien, nog aan de magere kant is) zo ongeveer 'slands grootste historicus moet zijn. De grens tussen geschiedwetenschap en woordkunst is bij Ankersmit cum suis, zoal niet volledig opgeheven, dan toch verregaand vervaagd; het verschil lijkt vooral gelegen in het feit dat de ene auteur zich wat openlijker in het ene, en de ander in het andere kamp zal profileren - bijvoorbeeld door het sjibbolet van voetnoten. | |
Tussen reconstructie en projectieDat de voorstanders van een meer ‘harde’, empirische en systematische geschiedwetenschap van een visie als de bovenstaande gruwen, laat zich denken. En ook wat mij betreft gaat deze opvatting te ver. Ondanks alles wil ik graag blijven geloven in een principieel en ook nastrevenswaardig verschil tussen het gesti- | |
[pagina 232]
| |
leerde geschiedverhaal en literaire kunst, een verschil dat mij gelegen lijkt - alvorens verderop ook dit gerelativeerd zal moeten worden - in de wijze waarop historicus en pur sang literator tegenover het verleden staan. Misschien is het het eerlijkst hun verschillende posities te karakteriseren waar zij elkaar het meest nabijkomen: in de historische roman aan ene zijde, en het literair gekleurde geschiedverhaal aan de andere kant. Als concrete voorbeelden weet ik niet beter te doen - de schijn van megalomanie voor lief nemend - dan Het woord van eer te vergelijken met De naam van de roos. De roman van Eco getuigt van een sublieme kennis van de middeleeuwen, en valt - zeker als het gaat om kennismaking met scholastici, monastici, bedelorden en geleerden, kwesties van Kerk en Staat en ketterij - als introductie in de middeleeuwse (denk)wereld verre te verkiezen boven vrijwel alle studieboeken. Tekenend voor de wetenschappelijke kwaliteiten van het werk is ook ditmaal de receptie: vooraanstaande mediaevisten hebben elkaar verdrongen om De naam van de roos te loven. Zouden zij er in het andere geval niet als de kippen bij geweest zijn om historische blunders uit te meten en het boek als ‘niet meer dan een roman’ te brandmerken? Maar het tegendeel is het geval gebleken; en de ene Droogstoppel die pal na verschijnen geurde met de betweterij dat Eco ten onrechte de monnik Venantius Apuleius' Metamorfosen van het Grieks in het Latijn vertalen laat (het werk was oorspronkelijk al in het Latijn gesteld), zit zich inmiddels in een hoekje dood te schamen voor zoveel kleingeestigheid. Maar hoe magistraal en verantwoord Eco's verbeelding van de middeleeuwen ook mag zijn, in eerste en in laatste instantie is het hem toch om iets heel anders te doen. De naam van de roos is, als een filosofische roman, vooral een demonstratie (en uiteindelijk: apologie) van Eco's mens- en wereldbeeld, waarvan humor en humanisme de voornaamste dragers zijn. Wat dat betreft vormen de middeleeuwen in De naam van de roos niet meer dan het toneel van handeling, een demonstratieobject - zeer goed gekozen uiteraard, niet alleen omdat het past bij Eco's eruditie, maar ook omdat juist voor deze periode de spanning tussen een gesloten (van abdij en inquisitie) en een open wereldbeeld (van William van Baskerville en zijn relativisme), en de uiteindelijke - in Eco's ogen - humane superioriteit van laatstgenoemde zich fraai laat thematiseren. Korter gezegd: het gaat om Eco's hedendaagse wereldbeeld; de selectie van middeleeuwse gegevens staat in dienst daarvan. Zonder de objectiviteit van Het woord van eer ook maar in enig opzicht te willen overschatten, meen ik toch te mogen zeggen dat hier de verhouding tussen auteur en object fundamenteel anders ligt. Er is hier althans sprake van een poging om ‘l'histoire pour ellemême’ te benaderen, om Nederlands meest vereerde historicus maar weer eens aan te halen. Op zoek naar een geschikte proeftuin voor de contextuele benadering van Middelnederlandse teksten, viel indertijd het oog al snel op Hildegaersberch: als dichter tamelijk nauwkeurig plaatsbaar en dateerbaar, weinig onderzocht, en met de relevante bronnen (literair en archivalisch) onder handbereik. Toen bleek dat in het publieksmilieu van Hildegaersberch ook ettelijke andere schrijvers werkzaam waren, lag uitbreiding naar de ‘complete’ context voor de hand - en was de basis voor Het woord van eer gelegd. De selectie van hoofdbronnen werd daarbij geheel gestuurd door wat de historische situatie aan teksten aanbood - preciezer: zoals die zich aan de beschouwer voordeed - en wat dat betreft legden de hoofdstukken zichzelf op. Eigen voorkeuren deden daarbij niet ter zake; het simpele feit dat voor zover bekend geen enkele Middelnederlandse ridderroman met het Hollands-Beierse hof verbonden is, ‘versperde’ bijvoorbeeld elke liefde voor dit type hofliteratuur de weg. Het woord van eer probeert, natuurlijk met inzet van literaire middelen, maar in wezen toch vanuit een klinische, wetenschappelijk(re)construerende benadering, een stuk van ons literaire verleden te beschrijven en te duiden. Het mensen wereldbeeld van de auteur zijn daarbij buiten de orde. Vervolg bovenstaand betoog met nog enkele stappen, en men belandt onherroepelijk bij de stelling dat wetenschappelijke geschiedschrijving objectief en waardevrij zou zijn. Weinig is minder waar. Ook al kan men het métier (proberen te) beoefenen op een wijze die zo zuiver mogelijk is en dus ook rationele wetenschappelijke discussie mogelijk maakt, aan het daadwerkelijke onderzoek gaat meestal iets vooraf dat beslist niet louter rationeel is, doch in hoge mate voorwetenschappelijk, en vaak ten nauwste met de persoonlijkheid van de onderzoeker zelf verbonden. Het laat zich vooral gelden in de keuze van methode en object, vooral het laatste. Persoonlijke affiniteit speelt vaak de bepalende rol bij de keuze van het historisch werkterrein. Het duidelijkst blijkt dit in twee specialismen die de laatste jaren, zeker in Nederland, druk aan de weg getimmerd hebben: de vrouwen- en de homogeschiedenis - beide als wetenschappelijke disciplines ontsproten aan een uitgesproken en gewild emancipatiestreven. Nu lijken dit misschien, wegens hun actualiteit en evidente ideologisering, gemakkelijke en onrepresentatieve voorbeelden. Maar laten we niet vergeten dat ook de ‘strikt wetenschappelijke’, kwantitatieve benadering van het verleden vaak wiekte op de vleugels van sociaal engagement: de afkeer van elites enerzijds, en de behoefte om de anonieme massa stem te geven. In het algemeen trekt trouwens de economisering van ons wereldbeeld diepe sporen in de geschied- en literatuurwetenschap: zodat wij ons zo langzamerhand als drijfveer achter oude oorlogen niets dwingenders dan handelsbelangen kunnen denken, en achter literaire werken opdrachtgevers. Maar op zich- | |
[pagina 233]
| |
zelf is hiermee niets nieuws onder de zon. Een al lang tot statig standaardwerk verheven boek als Ernst Robert Curtius' Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter begon destijds al evenzeer met wetenschappelijke projectie: de behoefte namelijk om een dam op te werpen tegen de barbarij van het nazisme, die Curtius ertoe dreef de culturele eenheid van het avondland te demonstreren - een eenheid die hij vervolgens als vanzelf overbelichtte, maar waarmee hij niettemin de wetenschap de ogen opende voor een dimensie aan tradities (vanaf Homerus tot en met Goethe) die voordien nog nauwelijks was bevroed, en die nog altijd, telkens als het begrip ‘topos’ valt, van invloed is. Dergelijke voorbeelden zouden zich met tientallen laten vermeerderen, en zelfs met duizenden als men de moeite zou nemen af te dalen tot de correlatie tussen allerlei vormen van projectie in de minder spectaculaire sfeer van scripties en dissertaties. Omdat de keuzemogelijkheden voor onderzoeksonderwerpen werkelijk onbeperkt zijn, het onderzoek bovendien sterk individueel wordt uitgevoerd (is het oorzaak of gevolg?) en dan ook nog eens niet wordt gebreideld door de beschikbaarheid van iets als apparatuur, ontstaat in de praktijk een uiterst veelzijdig (en dus ook rommelig, en grillig) wetenschappelijk bedrijf, waarbinnen ieder alle ruimte heeft om onderzoek te doen dat bij zijn of haar karakter past. Trouwens ook om onderzoek te laten dat daar niet bij aansluit: en vandaar de, wetenschappelijk gesproken niet wel te verdedigen, onderbedeling van een vakgebied als krijgsgeschiedenis ten onzent. En zolang onze letterenfaculteiten voor het Nederlandse leger zozeer onneembare bolwerken van uit- en afstel zullen blijven, kan het lang duren voor een vak als medioneerlandistiek de vele studies krijgt over de krijgs- en strijdbeschrijvingen waartoe de Middelnederlandse teksten zo overvloedig aanleiding geven. Kortom, en in overbekende termen: niet alleen het object van het historisch onderzoek, maar ook dat onderzoek zelf heeft zijn historische bepaaldheid. En daarmee ook de waardering die zulk onderzoek geniet - zoals ten overvloede blijkt uit de studies die de afgelopen jaren voortrekkers zijn geweest van onze middeleeuwen-mode. De naam van de roos: moord en conflicten in een klooster; Montaillou: ketterse boeren met hun wilde opvattingen, niet in de laatste plaats in sexualibus; A distant mirror: chaos van pest, schisma, oorlog en de zwakke mens die te midden van de maalstroom naar wat houvast zoekt. Onder de geleerde mediaevisten is Barbara Tuchman het meest openlijk in de erkenning dat bij haar het middeleeuwen-beeld direct gerelateerd is aan onze eigen tijd: zij ziet (met karakteristiek Amerikaans optimisme) de turbulente veertiende eeuw als een bemoedigend bewijs dat de mensheid zich wel vaker aan de rand van de afgrond staande heeft weten te houden. Vandaar die ‘verre spiegel’ in haar titel. De uitgever van de Nederlandse vertaling verkoos wat grovere effecten, maar was wel zo gis om het boek De waanzinnige veertiende eeuw te noemen; was de titel eenvoudig De veertiende eeuw geweest, dan was het boek voor onze tijd niet half zo aantrekkelijk geweest. Het is het buitenissige dat ons nu in het verleden fascineert. Veel van de succesboeken over geschiedenis, en zeker die over de middeleeuwen, tonen de lezer de verborgen zijde: de gruwelen der Franse Revolutie (Schama), de literaire onderwereld (Darnton), de obscure pauper (Ginzburg), de barokke evenementen (Le Roy Laduries Carnaval de Romans, Pleijs Sneeuwpoppen), het verbodene en angstaanjagende (Le Goff). Het is de achterkant van het verleden die ons trekt, ook van de middeleeuwen - de dynamiek van een periode die er op het eerste oog zo braafjes bij ligt. Het kan klaarblijkelijk verkeren, ook met de middeleeuwen zelf. Ooit, in de negentiende eeuw, was het a dream of order die de geesten naar de periode lokte: een tijdperk, waarin de mens, in Gods bestel, zijn plaats nog kende. Vermoedelijk was het diezelfde reputatie van geordendheid - maar nu als: braafheid, saaiheid, naïveteit - die de middeleeuwen later uit de gunst verdreef. Maar sinds men de wanordelijkheid van het tijdvak heeft ontdekt (en dat van tafelmanieren tot en met de strijd tussen de standen en de seksen), kunnen de middeleeuwen bij ons niet meer stuk. Het is nu zelfs mogelijk dat boeken die voordien obscuur waren (zoals Iris Origo's De koopman van Prato) uit de motteballen worden gehaald en door marktgevoelige uitgevers nieuw leven krijgen ingeblazen. | |
Een ware kunstHet zou de wetenschappelijkheid van de (historische) humaniora ten goede komen als men de subjectiviteit die hier zoëven werd belicht, kon isoleren in de fase vóór het eigenlijke onderzoek. Zo kan men zich van biologen indenken dat de keuze om een larf dan wel een leeuw te onderzoeken net zo goed door temperament wordt ingegeven (het zal geen toeval zijn dat zekere romancier als bioloog het zocht bij ratten en stekelbaarzen) - doch bij het feitelijke onderzoek richt zo'n subjectief moment vervolgens weinig schade aan. Maar in de geesteswetenschappen ligt die verdeling heel wat minder helder, en loopt de onderzoeker van begin tot eind gevaar om in zijn eigen fuik verstrikt te raken. En zo komt de geschiedschrijving dan toch weer gevaarlijk dicht bij ‘echte’ literatuur: niet enkel het middel (de stijl) is dikwijls identiek, maar ook de annexerende en projecterende geest daarachter - en volgens sommigen zelfs het doel. In dat geval is men van heel wat zorgen af. Het is er dan historicus en romancier gelijkelijk om te doen om voor de eigen tijd een wereld op te roepen die boeiend wordt gevonden, die ons als interpretatie-(voorstel) aanspreekt en als zodanig standhoudt totdat een andere tijdgeest om iets anders vraagt. Dat een deel van deze activiteit als officieel geworden wetenschap behoort tot het domein der universiteit, is dan | |
[pagina 234]
| |
een erfenis vanuit een naïef-positivistisch tijdperk, die in een postmoderne tijd hoogstens de charme heeft dat zij de erfgenamen van een werkplek en pensioen verzekert. Maar principieel zouden zij eerder bij wvc behoren dan bij Onderwijs en Wetenschappen - al zou het misschien het allermooiste zijn als de aloude trojka Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in ere zou worden hersteld. Maar verder moet vooral een ieder doen wat hij of zij niet laten kan, en zeggen wat hem voor de mond komt. Vrijheid, blijheid; en leve het leesplezier. Wat minder vrij en vrolijk kunnen zich degenen voelen die bij alle besef van de betrekkelijkheid van elke historische constructie, toch nog zoiets oudbakkens als de waarheid willen achterhalen. Zij kunnen zichzelf de oren (laten) wassen met de mislukkingen van voorgangers. Wie de immense literatuur over Jacob van Maerlant doorneemt, ontmoet daarin een fervent Vlaamse Maerlant naast een nuchtere Hollands-Zeeuwse, een vurige vrijdenker naast een vroom katholiek, een burgerlijke naast een aristocratische geest, en zelfs een communistische - en bij nadere studie blijken deze beelden minstens zoveel van hun subject als hun object bloot te geven. Toch gaan in elke generatie vol goede moed de nieuwe vorsers aan de slag. Jagen zij hersenschimmen na? Misschien niet helemaal, als hun de volgende troost vergund is. Natuurlijk is het verleden (niet anders dan het heden) veel te veelvormig om ooit door wie ook maar volledig recht te kunnen worden gedaan, tenzij men genoegen neemt met geschiedschrijving die supermicroscopisch, maar dan ook al gauw zeer onbeduidend is. Wie meer wil, zal zichzelf en anderen bedriegen. Maar er gloort hoop in die zin, dat in de wirwar van zo'n wetenschap gezichtsbedrog gelukkig wisselend verdeeld is. Meer positief gezegd: dat naarmate meer fuiken worden uitgezet, de vangst in het verleden toeneemt - en daarmee ook het inzicht in de aard en omvang van hetgeen er in die eindeloze zee zwemt. Spitst men dit toe op studie van de Middelnederlandse letterkunde, dan zou het dwaasheid zijn dit vak te houden voor een harde wetenschap als sommige andere - al kunnen onderdelen ervan de toets van vergelijkende wetenschapskritiek heel wel doorstaan. Maar evenzeer zou het onzin zijn te beweren dat ons inzicht in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen nooit verbetert, enkel maar verandert. Wie, pakweg, de literatuurgeschiedenis van Jonckbloet, zelfs in zijn sterkste hoofdstukken - die over de middeleeuwen gaan - opslaat en de huidige stand der medioneerlandistiek kent, zal kunnen bevestigen (en zo nodig: bewijzen) dat Jonckbloet niet enkel door zijn schrijfstijl achterhaald is. Wat dat betreft is medioneerlandistiek wel degelijk een wetenschap die net als andere vooruitgang zoekt en boekt. Maar ook is mediaevistiek een vak van modes, juist nu zij zelf zo in de mode is. Maar of dat erg is? Al worden de middeleeuwen misschien wel eens wat erg gemakkelijk gemangeld, per saldo varen ze er toch wel bij, cultureel zowel als wetenschappelijk. Aldus bezien beleven wij in deze jaren een voornamelijk vreugdevolle fase in de driehoeksverhouding tussen wetenschap en literatuur en middeleeuwen. | |
LiteratuuropgaveEen even heldere als boeiende inleiding in de benadering(en) der geschiedenis biedt F.R. Ankersmit: Denken over geschiedenis (Groningen, 1984). Daarin ook uitvoerig aandacht voor de verhalende geschiedschrijving, waarvan Ankersmit zich een nog meer uitgesproken (en postmoderne) voorstander toont in zijn recente boek De navel van de geschiedenis. Over interpretatie, representatie en historische realiteit (Groningen, 1991). Behartigenswaardige kritiek op het antirationalisme in veel moderne narratieve geschiedbeoefening geeft P.H.H. Vries: Vertellers op drift. Een verhandeling over de nieuwe verhalende geschiedenis (Hilversum, 1990); als tegengif warm aanbevolen. Rond De naam van de roos is inmiddels zelf een kleine bibliotheek gegroeid; een goede inleiding biedt ‘[...] eine finstere und fast unglaubliche Geschichte’? Mediaevistische Notizen zu Umberto Ecos Mönchsroman (Darmstadt, 1988). De buitenlandse studies over het middeleeuwen-beeld door de eeuwen heen zijn talloos; het Nederlandse taalgebied heeft hiermee de aansluiting nog niet gevonden. Een aanzet geven o.a. Middeleeuwen tussen Erasmus en heden (Amsterdam, 1986); P.J. Buijnsters: ‘Kennis van en waardering voor Middelnederlandse literatuur in de 18de eeuw’, Documentatieblad werkgroep achttiende eeuw 1984, p. 38-58; H. Pleij: ‘Leve de middeleeuwen? Over de exploitatie van een passepartout-tijdperk’, herdrukt in Nederlandse literatuur van de late middeleeuwen (Utrecht, 1990), p. 220-234; A. van der Woud: De Bataafse hut. Verschuivingen in het beeld van de geschiedenis (1750-1850) (Amsterdam, 1990). Dat het vak medioneerlandistiek als wetenschap wel degelijk vooruitgang boekt, wordt uitvoerig belicht en betoogd in F.P. van Oostrom: ‘Voortgang of vooruitgang in de studie van de Middelnederlandse letterkunde?’, in F.P. van Oostrom en F. Willaert (red.), De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst (Hilversum, 1989), p. 243-263. |
|