Literatuur. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
...Een dasspeld uit Toela van Maarten 't Hart (De Arbeiderspers, Amsterdam 1990, 198 pagina's, f 34,90).Aan een twistgesprek met een getuige van Jehova of een fundamentalistische islamiet valt waarschijnlijk meer eer te behalen dan aan een polemiek met Maarten 't Hart. Je kunt immers voorspellen dat hij zal repliceren met argumenten die een vruchtbaar debat bij voorbaat onmogelijk maken. Opper je bezwaren tegen zijn stijl, dan roept hij verontwaardigd dat je 't op zijn persoon voorzien hebt. Kanttekeningen bij zijn weerzin tegen de literatuurkritiek zal hij uitleggen als het gehuil van gedwarsboomde hyena's. En wie zijn geschimp op de interpretatie relativeert, loopt de kans als belanghebbende partij te worden gewraakt. Het zijn geen denkbeeldige tegenwerpingen (zoveel talent om me in te leven in 't Hart bezit ik niet), maar uitspraken of veronderstellingen die de lezer aantreft in de Albert Verweylezingen die de schrijver in november 1989 hield. Met een aantal andere stukken werden ze gebundeld in Een dasspeld uit Toela. Ik heb lang geaarzeld of ik wel in discussie moest gaan met iemand die zijn lange tenen aanprijst als ging het om de voetjes van Assepoester. Sommige tegenstanders moet je hun beledigde onschuld gunnen, vooral wanneer ze al bij voorbaat beginnen te dreigen dat ze ieder weerwoord als een uiting van rancune zullen beschouwen. Maar nu er in de persoon van recensent Hans Warren iemand is opgestaan die Een dasspeld uit Toela als een vernietigende slag voor de literatuurkritiek en de literatuurwetenschap aanprijst, zal ik maar even doen alsof ik me aangesproken voel. Zoals gezegd, het kost moeite. 't Hart speelt zo grof in op de anti-intellectualistische sentimenten à la Henk Spaan dat het haast ondoenlijk is hem nog serieus te nemen. Naar aanleiding van de rel om de verplichte boekenlijst (de komkommer van zomer 1990) opperde hij in het Vlaamse weekblad Humo (dat schijnt Vlaams voor humor te zijn) Ton Anbeek, Harry Bekkering en mij met pek en veren te overdekken en aldus uitgedost de Hautes Fagnes in te jagen. ‘Gesundes Volksempfinden,’ denk ik dan, maar in Een dasspeld uit Toela lees ik dat 't Hart zich daar juist van distantieert. (Deze liefhebber van onvertaalde auteurs als Fontane, Gotthelf en Raabe heeft het over ‘gesundenes Volksempfinden’, maar misschien had hij geen Duits in zijn eindexamenpakket.) Omdat je iemand nooit moet aanvallen op uitspraken die gedaan zijn tegenover journalisten (driekwart van wat in de kranten staat berust op leugens en verdraaiingen...Desgevraagd deelde 't Hart mij mee dat hij de in Humo aan hem toegeschreven uitspraken nooit had gedaan. Er is dus iemand die liegt, en iemand die helpt deze leugens te verspreiden. Misschien zijn ze zelfs één en dezelfde persoon), volsta ik met één illustratieve passage uit 't Harts meest recente essaybundel: ‘Het taalgebruik van zo iemand als Barthes wekt bij mij dezelfde afkeer op als de aanblik van een foto van een cocktail-party in Wassenaar. Het is heel goed gezien van Nabokov om over Tsjechov op te merken dat “zijn literaire stijl alledaags gekleed naar feestjes gaat”. Tsjechovs afkeer van fraai taalgebruik is vergelijkbaar met de afkeer van chique kleding. Je wantrouwt zulke kleding omdat je weet dat onder al dat fraais een boef schuil kan gaan en zo wantrouw je ook mooi taalgebruik omdat je weet dat al die elegante zinswendingen heel sluw het ontbreken van echte, waarachtige gevoelens kunnen maskeren.’ Uit dit fragment valt te leren dat 't Hart zich naarstig heeft verdiept in de berichtgeving omtrent de Hollandse society, en dat hij zichzelf de warmmenselijke gevoelens toedicht zonder welke een fatsoenlijk en zichzelf respecterend auteur kennelijk niet kan bestaan. Dat hij vervolgens Céline als getuige aanroept, getuigt van zijn onthutsende gebrek aan tact, want hoewel de schrijver van Mort à credit uit het milieu van de kleine luiden afkomstig was en erbij liep als een voddenbaal, zou ik deze rancuneuze en kleinburgerlijke antisemiet toch niet als het toonbeeld van een goed mens willen beschouwen. Elders geeft 't Hart trouwens weer toe dat er geen noodzakelijke samenhang bestaat tussen morele superioriteit en een hoogwaardig schrijverschap: ‘Vele zeer goede schrijvers waren bar slechte mensen, en vele zeer goede mensen zijn inferieure schrijvers.’ Het is natuurlijk een cliché, maar dat is veel van wat 't Hart beweert, en om die reden niet minder juist. Onhandigheden en inconsistenties zijn van oudsher typerend voor het betoog van 't Hart; hier en daar hebben ze hem zelfs het imago van een ‘ontwapenende persoonlijkheid’ bezorgd. Mij bekruipt bij het lezen van zulke passages steevast een lichte verbijstering. Beseft hij zelf eigenlijk wel wat hij zegt? vraag ik me af. Wanneer 't Hart in een apologie ten gunste van Mensje van Keulen het werkelijkheidsgetrouwe karakter van haar roman Engelbert prijst, gaat dat zo: ‘Hoe | |
[pagina 181]
| |
gedurfd trouwens van de schrijfster om een bezoek van een man aan een hoer te beschrijven! Bij een dergelijke beschrijving kan zij op geen enkele manier gebruik maken van eigen ervaringen. Al wat hier staat is produkt van verbeelding. Niettemin: hoe trefzeker heeft zij dat hoerenbezoek beschreven!’ Deze observatie zegt meer over de waarnemer dan over het waargenomene. 't Hart is erg snel met zijn conclusies betreffende Mensje van Keulens ervaringen, en erg open waar het zijn eigen éducation sentimentale betreft. Te vrezen valt dat hij noch de ene noch de andere consequentie van zijn woorden in hun geheel overziet. Dat heb je met al die echte, waarachtige gevoelens: ze borrelen spontaan in je op. Inconsistent is ook het beroep op Theodor Fontane, die heeft gezegd dat kunstenaars alleen billijk worden behandeld door hun collega's. Bij het geven van voorbeelden van schrijvers en componisten die door de critici min of meer zijn vermoord (jawel!) zijn dan inmiddels namen als W.F. Hermans en Willem Pijper (elders opgevoerd als 't Harts ideaaltype kunstenaar dat afkomstig is uit de lage standen) de revue gepasseerd. Terecht ziet 't Hart zich gedwongen tot een terugtrekkende beweging als hij naderhand ook nog eens releveert hoe J.D. Salinger is geschoffeerd door Norman Mailer, John Updike, George Steiner en Mary McCarthy. Ronduit onjuist is de suggestie als zouden Nederlandse auteurs, ‘angstvallige, rillerige en bescheten’ intellectuelen die ze nu eenmaal zijn, zich nooit iets hebben aangetrokken van de impulsen die uitgaan van de vitale volkscultuur. Kennelijk heeft 't Hart Reves tussen kunst en kitsch balancerende roman Een circusjongen aan zich voorbij laten gaan, en is W.F. Hermans' fascinatie voor pulp hem onbekend gebleven. Maar misschien gaan zijn gedachten eerder uit naar Anton Pieck en Rien Poortvliet, gezien ‘de boeren, landarbeiders en vissers’ waaraan hij zijn Maassluise hart heeft verpand. Wat spijtig nou dat al deze nobele wilden op enkele uitzonderingen na zijn weggesaneerd door het landbouw- en visserijbeleid. Ook maakt het geen sterke indruk wanneer Cyrille Offermans, die in De mensen zijn mooier dan ze denken toch veel positiefs over de volkscultuur heeft geschreven, als een verguizer van diezelfde volkscultuur in de hoek wordt gezet. | |
TekstverklaringToch zijn dit allemaal schoonheidsfoutjes en onbeduidende uitglijders van 't Harts pen vergeleken bij de kortzichtige, botte en populistische uitspraken over de interpretatie van literatuur. Voor de hoofdmoot van zijn bezwaren tegen de geest van deze eeuw, zoals ze in Een dasspeld uit Toela worden geventileerd, leunt 't Hart aan tegen Karel van het Reve, die zich jaren geleden al beijverde om aan te tonen dat romans, verhalen en gedichten geen enkele toelichting behoeven. Zou de schrijver iets anders hebben bedoeld dan wat er staat, dan had dat toch tot een andere tekst moeten leiden. En aangezien zulks niet het geval is, moeten we simpelweg lezen wat er staat, en geen vragen stellen. Voor het gezonde boeren- (en arbeiders- en vissers)verstand lijkt dit een sluitende redenering. De praktijk evenwel is totaal anders. Lezers verschillen nu eenmaal van elkaar, en dus zal de een dit uit een tekst halen, en de ander dat. Er is geen andere manier van tekstverklaring dan het befaamde hineininterpretieren. In veel gevallen is deze manier van lezen en begrijpen zelfs tot conventie geworden. De bijbelexegeten bijvoorbeeld hebben eeuwenlang niets anders gedaan dan steeds weer dezelfde teksten voorzien van betekenissen die de gelovige lezers in de gelegenheid moesten stellen zichzelf en hun plaats in de wereld beter te begrijpen. Als interpretatieve discipline heeft de door 't Hart gesmade academische interpretatie van wereldlijke literatuur zelfs haar grondslag in de filologie van het Oude en het Nieuwe Testament. De meervoudige interpretatieniveaus, die hij het liefst tot een plat vlak in elkaar zou stampen, werden al onderscheiden door de kerkvaders. Het is op z'n zachtst gezegd merkwaardig dat hij, kenner van de christelijke preek- en uitlegcultuur bij uitstek, blind is voor de hechte band tussen bijbelexegese en literaire interpretatie. Of is hij er zodanig door gepokt en gemazeld dat hij niets meer van deze schatplichtigheid wil weten? Ook andere dan bijbelse teksten zijn opgevat als een oneindig gelaagd bladerdeeg waar de ene na de andere schil van afgepeld kan worden, zonder dat je ooit bij een bodem of een kern komt. 't Hart stelt het voor alsof de opvatting dat ‘een groot literair kunstwerk poly-interpretabel moet zijn’ pas geïntroduceerd werd toen William Empson in 1930 Seven Types of Ambiguity publiceerde. Maar ook de Duitse romanticus Friedrich Schlegel dacht er al zo over, en hij was de eerste niet. 't Hart heeft daar geen flauwe notie van. Het beroerde van zo'n omgevallen boekenkast is dat hij denkt alles beter te weten dan andere lezers, | |
[pagina 182]
| |
nu hij honderd bladzijden per uur kan verstouwen en over een fotografisch geheugen beschikt (hij is nooit te bescheiden geweest om zich deze eigenaardigheden als talenten aan te rekenen). Maar dat er meer is tussen de a en de z van de encyclopedie der wereldliteratuur dan zijn brein kan bergen, komt kennelijk niet bij hem op. Dan Karel van het Reve, die durfde Galsworthy tenminste nog een middelmatig schrijver te noemen, daaraan toevoegende dat hij nooit een letter van de man gelezen had. 't Hart daarentegen poseert als universele erudiet, en ten bewijze daarvan voegt hij zijn betogen aaneen met forse klodders citaten die moeten suggereren dat daarmee het laatste woord gesproken is. 't Is imponeergedrag, anders niet. Als zodanig wijkt het niet zo erg veel af van 't Harts autoriteitsverering, dat wil zeggen de hebbelijkheid grote namen in te zetten als argument tegen diegenen die er wel eens anders over zouden kunnen denken. Zo worden Nabokovs Lectures on Russian Literature en Strong Opinions regelmatig afgevuurd als projectielen tegen al die verstokte critici die het literaire werk volgens de norm van de coherentie beoordelen of van een schrijver de articulering van bepaalde ideeën verwachten. Sinds wanneer geldt het woord van Nabokov als onwrikbare wet? Sinds de tijd dat Maarten 't Hart is gaan denken dat kritische normen als complexiteit en coherentie ook zulke wetten zijn. (Onder verwijzing naar een essay van W.F. Hermans spreekt hij zelfs van de ‘musseneis’). Bij mijn weten heeft geen van de door hem gebrandmerkte critici ooit van een wet gesproken; er is hoogstens uitdrukking gegeven aan een bepaalde opvatting. Overigens valt er over die opvatting nog wel iets te zeggen. Coherentie en complexiteit (of om het met een Nederlandse variant te zeggen ‘eenheid in verscheidenheid’) in een literair werk zijn esthetische constanten als de gulden snede of de jambische versvoet: je kunt wel iets maken zonder deze basiscodes, maar dan wijk je er zo bewust van af dat ze toch een rol blijven spelen als bewust verwaarloosd en dus aanwezig referentiepunt. Coherentie, samenhang, ze worden door elke lezer altijd weer voorondersteld zodra hij of zij een tekst onder ogen krijgt, of dat nu een zakelijk of een literair geschrift betreft. Het blijft maar een van de vele mogelijke uitgangspunten waaraan kunst te beoordelen valt, maar je moet wel erg weinig inzicht hebben in de geschiedenis van de esthetica om te doen alsof het hier een tijdelijk dictaat van de randstedelijke en uit de bourgeoisie afkomstige neerlandici betreft. | |
KruistochtNatuurlijk speelt er in 't Harts kruistocht tegen de coherentie en complexiteit predikende neerlandici nog iets heel anders mee. Datgene wat hij aanwijst als de oorzaak van Multatuli's depreciatie van de bioloog A.R. Wallace (gekrenktheid om een slechte kritiek op Max Havelaar) zit ook de auteur van Een vlucht regenwulpen dwars. Hij voelt zich niet serieus genomen als literator en als letterkundige, door de critici niet, en door de universitaire docenten al evenmin. Warm menselijk, authentiek en waarheidslievend als hij nu eenmaal is, houdt hij er niet van complexiteit en polyinterpretabiliteit in zijn boeken te stoppen, met het gevolg dat de neerlandici (en critici en academische letterkundigen zijn haast allemaal neerlandici, zelfs Willem van Kooten alias Joost den Draayer en Seth Gaaikema zijn neerlandici, dat tuig zit overal) hem niet vreten. Gekrenktheid vermomt zich in de boeren-, arbeiders- en vissersmantel van de oprechte verontwaardiging, en ziedaar, een polemisch standpunt heeft het licht gezien. Jammer alleen dat 't Hart zich in zijn eigen interpretatieve praktijk niets meer aan zijn theoretische stokpaardjes gelegen laat liggen. Turvend, tellend en citaten spuiend (rood en wit bij Van Schendel, bloed en winkels bij Mensje van Keulen, en werkelijkheid en fantasie bij J.M.A. Biesheuvel) brengt hij zijn eigen orde aan in de door hem behandelde oeuvres. En ondanks alle krentenwegerij boekt hij af en toe aardige resultaten, zoals de conclusies ten aanzien van Mensje van Keulens werk laten zien: ‘Iemand die een winkel associeert met het woord “oase”, maar “schrikt van een plasje bloed” (Engelbert, pagina 169) moet wel in verwarring raken van winkels waarin bloed verhandeld wordt. Nu, zal men zeggen, zulke winkels bestaan niet. Dat klopt. Er bestaan echter wel winkels waar bloederige artikelen worden verhandeld: slagerijen,’ en zo verder vanuit de gehurkte houding die onze volksschrijver aanneemt ter wille van de geestelijk minder bedeelden die geabonneerd zijn op nrc/Handelsblad. Ik geef toe dat het van een beledigende pedanterie is, maar de conclusies overtuigen, en daar gaat het om. Maar evengoed applaudisseer ik ook voor iemand die de wereld van Mensje van Keulen verklaart vanuit het motief van de ongemakkelijke stoelgang. Toch zie ik 't Hart nog het liefst in zijn rol als afbrekend criticus, en ik ga er niet eens van uit (zoals hij wel) dat het hem erom te doen is ‘gevreesd’ te worden. (Wat een denderende flauwekul trouwens, bang van een criticus! Dan ben je pas echt angstvallig, rillerig en bescheten! ‘Schelden doet geen zeer,’ zoals mijn oma al zei.) Lang geleden, toen 't Hart nog een hartje was, schreef hij prachtige en onstuimig gestileerde stukken waarin de grond gelijk gemaakt werd met Marnix Gijsen en Jan Wolkers. De brave Maarten lijkt nu bitter berouw te hebben van zijn kritische tapijtbombardementen, en kronkelt dus naar hartelust op de deurmat van Huize Pomona (Gijsen is dood, anders zou hij daar ook nog wel enige Wiedergutmachung plegen). Maar van Multatuli is zelfs de as zoek, dus op zijn graf is het goed dansen. Wonderlijk genoeg eindigt Een dasspeld uit Toela met een liefdesverklaring aan het adres van ‘de koning der snoevers’. Opgepast neerlandici, straks knuffelt 't Hart jullie nog dood! |
|