Literatuur. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
‘Die vent doet niets dan lezen’: Martien J.G. de Jong
| |
[pagina 174]
| |
entegen moeten op dezelfde bladzijde schrijvers als Eekhout, Bruning en Beversluis het stellen met de kale, en dus veelzeggende mededeling dat ze ‘de nationaalsocialistische beweging’ vertegenwoordigen.
‘Voorzichtigheidshalve schrapte de bewerker achter zijn eigen naam zijn sociaal-democratische verleden. Bij de oud-communist Jef Last en de communist Theun de Vries liet hij het schrappen van die toevoegingen achterwege.’ We weten niet of dat voorzichtigheidshalve was. Dat is de interpretatie van Lisette Lewin. Dezelfde Lewin die onlangs in Het oog in 't zeil Venema's lasterpraat herhaalde dat Ed. Hoornik na de bevrijding ‘dubieuze passages’ zou hebben geschrapt uit poëziekritieken die hij tijdens de oorlog in het Handelsblad had geschreven. Ik heb die beschuldigingen met mijn vinger op de teksten weerlegd. Dat is tot in details controleerbaar. Wat hebben we dan aan al die gratuite insinuaties. Dat is gewoon gelul in de ruimte, en het is bovendien kwaadaardig gelul. Maar goed. Stuiveling heeft zijn biografische gegevens bekort en schrapte bijvoorbeeld óók dat hij in 1934 in Groningen was gepromoveerd. De kwestie waar het om gaat, is dat de censuurcommissie aan De Vooys en Stuiveling heeft gevraagd joodse schrijvers weg te laten en de joodse afkomst te vermelden bij hen die volstrekt ‘onmisbaar’ waren. De Vooys en Stuiveling hebben botweg geweigerd de joden eruit te laten: ‘onmisbaar’ of niet. Maar ze hebben wel vermeld dat sommige schrijvers jood waren, zoals ze van andere schrijvers zeiden dat ze katholiek, protestant of socialist waren. De Vooys was van mening dat door die vermelding het aandeel van de joden in de Nederlandse cultuur duidelijk werd gemaakt. Wat gebeurt er nu eigenlijk als er staat ‘Maurits Dekker is een jood en hij schrijft mooie boeken’? Wat is nu het denigrerende? Het enige dat je als lezer kunt concluderen is: ‘Het is een jood - volgens de nazi's toch een Untermensch - en hij schrijft mooie boeken. Hoe is dat nu in godsnaam met elkaar te rijmen.’ Zoals uit mijn nawoord in Liever waarheid dan sensatie blijkt, begrepen Hans van Straten en zijn medestudenten - die toen de jaren des onderscheids hadden en op de School voor Taal- en Letterkunde de zeventiende druk van de Schets gebruikten - dat De Vooys en Stuiveling met de aanduiding jood niets negatiefs bedoelden en de commissie te slim af waren geweest. Dat was dus geen aanbrengen, zoals Venema suggereert. Dat die schrijvers jood waren, was trouwens algemeen bekend. Wat me nog het meest tegenstaat in deze kwestie is dat Venema die druk van de Schets nooit gezien heeft. Hij schrijft dat achter de namen van de joodse auteurs een j staat. Dat is helemaal niet waar. Wat hij gezien heeft, is een kranteknipsel uit De Telegraaf van twaalf jaar na de bevrijding. Daarin protesteerde een politieke tegenstander tegen de socialist Stuiveling, omdat diens ster aan het rijzen was in het toenmalige Hollandse literaire leventje.
p.j.a. franssen, amersfoort
Martien J.G. de Jong Zo heeft Venema ook nooit een blik geworpen in de voor iedere onderzoeker toegankelijke Hoornikarchieven. Hij is een charlatan die citaten verminkt, die citaten steelt en die citaten uit hun context haalt.
Op het moment dat zo'n commissie zo'n vermelding wil en Stuiveling op dat verzoek ingaat, is dat dan niet al een beetje fout? Je kunt natuurlijk zeggen dat alle publiceren tijdens de oorlog misschien wel fout was. Maar wat is fout? Wat zou er anders gebeurd zijn en wie zou dat schoolboekje dán geschreven hebben? En wat zou daar in gestaan hebben? Het zou een nsb-boekje geweest zijn. De Vooys en Stuiveling hebben een nsb-boekje voorkómen. Net als die burgemeester die bleef zitten en daarmee verhinderde dat een nsb-er op zijn stoel terechtkwam, maar die daardoor wel verantwoording nam en het risico liep om fouten te maken. Ik vind dat een heel belangrijk iets, waar veel te weinig op gewezen wordt. Je kunt natuurlijk zeggen dat die mensen accommodatie hebben gepleegd - dat die zich hebben aangepast - maar dat hoeft niet per se slecht te zijn. Ik vind het persoonlijk gemakkelijker om in 1940 uit te wijken naar Engeland en over radio Oranje te roepen ‘houdt moed, wij komen’.
Uw manier van schrijven heeft nogal eens weerstand opgeroepen: ‘Van de resultaten van zijn analyses | |
[pagina 175]
| |
heeft De Jong soms een wat al te hoge dunk.’ Iemand anders zegt: ‘Daarom vind ik het ook wel hinderlijk om De Jong te horen zeggen dat hij een gedicht als Droomlot volledig meent te verstaan of dat Rilkes Requiem für eine Freundin volledig begrijpelijk wordt wanneer men weet wie die vriendin was.’ In de eerste plaats moet worden gezegd dat het er mij om ging dat sommige gedichten er voor de lezer een dimensie bij krijgen, als hij biografische of zeitgeschichtliche gegevens kent die met de genese ervan te maken hebben. Ik schreef letterlijk dat door de kennis van buitentekstuele gegevens onze leeservaring soms complexer wordt: er ontstaat een extra poëtische spanning, doordat het gedicht niet alleen ‘autonoom’ maar ook ‘refererend’ op de lezer inwerkt. En verder vind ik dergelijke kritische opmerkingen prachtig, maar dan zouden ze wel onmiddellijk gevolgd moeten worden door: ‘De Jong beweert dit en dat, maar dat is onjuist, want het moet dit zijn.’ Dan zeg ik: ‘Merci monsieur, dat hebt u goed gezien.’ Wanneer ik een analyse publiceer, ben ik ervan overtuigd dat die juist is. Ik heb op dat moment de overtuiging dat ik zo'n gedicht volledig versta. Maar dat houdt absoluut niet in dat, als een andere vent met een andere interpretatie te voorschijn komt dat ik dan niet zeg: ‘Verrek zeg, dat is interessant. Nu moet ik mijn mening herzien.’ Van Mierlo schreef eens een essay met de titel De definitieve oplossing inzake de Reinaertproloog. Zoiets zou ik nooit durven, maar ik durf wel te zeggen dat ik de indruk heb een gedicht beter te begrijpen, als ik weet wat er biografisch achter zit. Hoe complexer, hoe interessanter. Ik kan me herinneren dat mij kwalijk werd genomen dat ik in een van die Achterbergboekjes verschillende interpretaties van een gedicht tegelijk aanvaardde. In De Nieuwe Taalgids stond: ‘Zo lust men er nog wel een paar.’ Dat is nu juist het typische van een bepaalde soort poëzie voor mij. Daar kun je vier of vijf interpretaties in stoppen. Wanneer je dat niet kunt, is het dikwijls geen poëzie, maar gewoon een versje.
Men heeft zich zelfs zorgen gemaakt over uw methode. In mijn bundel Van Bilderdijk tot Lucebert heb ik gezegd, dat ik geloof dat er een directe en een indirecte methode is. De directe methode heb ik bijvoorbeeld toegepast in mijn analyse van de Boere-Charleston van Paul van Ostaijen. Ik ben uitgegaan van de tekst en heb er niets anders bij gehaald. Dat deed ik ook voor sommige teksten in mijn boek over Maurice Gilliams. Wanneer ik duidelijk maak dat het toneelspel Thirsa van Rhijnvis Feith in feite geschreven is door Bilderdijk, of wanneer ik de structuur van het kerstvisioen van Bertha Jacobsdochter beschrijf, ga ik zuiver wetenschappelijk te werk. Ik geloof niet dat daar een speld tussen te krijgen is. Maar dat soort analyses maak ik steeds minder. Hoe langer hoe meer overheerst bij mij de eigenaardigheid dat ik niet iets kan lezen zonder me daarbij te herinneren dat ik iets dergelijks ooit ergens anders al heb gelezen of dat ik herinnerd word aan iets wat ik vroeger meegemaakt heb. Dat is een eigenaardigheid die zich waarschijnlijk meer voordoet bij mensen die veel gelezen en gereisd hebben en die een geheugen hebben dat nog geen lekke zeef is. En ik geloof dat daarin ook voor een deel het kritisch vermogen van iemand zit: in ieder geval het vermogen tot evaluerend vergelijken. In mijn opstel De dingen in de hemel uit Honderd jaar later verbind ik Van Deyssel met Robbe-Grillet en Vogelaar. Ik laat zien dat wat als nieuw gezien werd in die beschrijvingen van Robbe-Grillet - dat nauwkeurig beschrijven van al die voorwerpen, de tafel en zo - eigenlijk déjà vu was. Dat Van Deyssel dat al honderd jaar eerder heeft gedaan. Hij deed het vanuit een andere ideologie, maar het procédé was al eerder toegepast. Mijn nieuwste boek dat nu bij Dimensie verschijnt, heet Literatuur: een spel zonder grenzen. Die titel duidt erop dat er voor de belezen lezer van literatuur geen klok en geen nationale beperkingen bestaan. L'histoire se répète en El mundo es un pañuelo: de geschiedenis herhaalt zich en de wereld is een zakdoek. Als Vogelaar een stuk schrijft dat Jan met de Pet niet kan lezen, is hij net zo elitair als Van Deyssel. Hij kan het doen als marxistische stellingname tegen het burgerlijk, traditioneel taalgebruik van de bezittende klasse en Van Deyssel in naam van het sensitivisme, l'art pour l'art, of het individualisme: maar | |
[pagina 176]
| |
het resultaat komt op hetzelfde neer. In Van Bilderdijk tot Lucebert plaatste ik boven de interpretatie van een gedicht twee spreuken: ‘Un poème est une mystère dont le lecteur doit chercher la clef’ en ‘Der dichter stellt seine Schöpfung in die Welt hinaus, es ist die Sache des Lesers, des Ästhetikers, des Kritikers, zu untersuchen, was er mit seiner Schöpfung gewollt hat.’ Ik weet nog goed dat een veelvuldig gelauwerd criticus schreef: ‘De Jong stelt die twee zaken aan elkaar gelijk.’ Alsof die citaten niet van een totaal verschillende opvatting uitgaan! Natuurlijk weet ik dat Goethe zegt dat de dichter zelf iets uit wil drukken op een raadselachtige manier, terwijl Mallarmé alleen maar een raadsel wil maken waar hij zelf buiten blijft. Dat weet iedereen. Dat is de romantische opvatting van het dichterschap als een haarfijne weergave van wat er in de dichter omgaat - zoals Kloos dat zegt - en anderzijds het scheppen van een enigmatisch taalraadsel, wat Mallarmé wilde. Natuurlijk weet ik dat, maar het komt erop neer dat in allebei de gevallen de opdracht voor de lezer precies hetzelfde blijft. Van welke poëzieopvatting je ook uitgaat. De zaak blijft, dat de lezer iets uit moet zoeken. Van Deyssel en Robbe-Grillet hebben niets met elkaar te maken, maar allebei doen ze hetzelfde. Allebei confronteren ze de lezer met een weergave van een aantal detaillistisch beschreven zaken uit de werkelijkheid. Mijn indirecte methode is geen methode waar een beginnend literatuurstudent veel mee doen kan. Al schrijvende worden mij verschillende dingen duidelijk en bovendien schrijf ik steeds met ergens in mijn achterhoofd de gedachte dat ik iets aan het maken ben. Ik wil dat de lezer in contact komt met nieuwe gezichtspunten, maar ik wil ook dat mijn werk aardig is om te lezen, met een niet altijd voor de hand liggende structuur en dat de wijze van formuleren de lezer kan bevallen. In mijn essays kunnen objectieve literairhistorische feiten worden afgewisseld door privé-opvattingen. Sommige schrijvers gaan uit van hun fantasie of hun eigen belevenissen, andere gaan uit van wat ze gelezen hebben. Bij mij lopen die drie dingen vaak door elkaar. Mijn gedichten gaan soms over dingen die ik heb gelezen en in mijn essays staan zaken die ik zelf heb meegemaakt.
Uw werkwijze is dus nogal associatief. Ik kan me herinneren dat ik ooit een stukje in De Nieuwe Taalgids las van een man die het gedicht ‘De smid’ van Aart van der Leeuw zo prachtig vond. Daarin wordt de dichter voorgesteld als iemand die het ijzer van de taal smeedt. Ik vond het wel aardig, maar ik had het al wel gelezen bij Carducci, die een halve eeuw vroeger leefde. Dus deed dat gedicht van Van der Leeuw mij niet zoveel. Men heeft ook wel eens zoiets over mij geschreven als: ‘Die vent doet niets dan lezen.’ Net of dat een misdaad is. Ik denk niet dat mijn associatievermogen een handicap is. Als ik in Honderd jaar later duidelijk maak dat Van Eedens Van de koele meren des doods genetisch iets te maken heeft met Van Deyssels Een liefde, dan kan dat natuurlijk alleen maar omdat ik die twee boeken gelezen heb en bij het lezen van het ene aan het andere werd herinnerd. Ook dat boek over Hermans De waarheid omtrent Richard Simmillion is duidelijk voortgekomen uit een vondst die te danken is aan veel lezen. Op een gegeven moment kende ik een paar verspreide verhalen van Hermans met ene Richard als hoofdpersoon, die volgens mij Hermans zelf was. Ik vroeg mij af waarom Hermans ze niet bij elkaar had gezet en belde met F.A. Janssen. Janssen weet alles over Hermans en ik vraag hem of er nog meer Richard-verhalen zijn. Er bleken er niet meer te bestaan. Ik belde Hermans over die Richard-geschiedenis en ik zei dat ik wilde komen praten. Zo is dat boek, deels essay, deels interview, tot stand gekomen. Die vondst kun je natuurlijk ook in een artikel van vijftien bladzijden wringen, maar ik kan het niet laten om daar iets meer van te maken. Ik probeer die teksten te situeren in het oeuvre van Hermans en in het kader van de problematiek van het autobiografisch schrijven in het algemeen. Dat dwingt me een heleboel zaken voor mezelf te verhelderen en het daagt me uit mijn bevindingen een vorm te geven. Ik ben nu van plan een vervolg te schrijven. Ik heb voor de Dietsche Warande en Belfort De heilige van de horlogerie gerecenseerd. De hoofdpersoon van deze roman is eigenlijk ook weer een soort Richard, maar hij is veranderd. Ik geloof dat Hermans verschillende boeken heeft gemaakt die teruggaan op hetzelfde biografische feit, dat vervolgens in zijn verbeelding verwerkt is. Ik denk dat de tekstdieptestructuur, de denktotaliteit ervan ergens hetzelfde is. Met denktotaliteit bedoel ik dit. Wanneer ik met Leopold zeg ‘waar zijn de roode rozen, waar?’ of met Villon ‘ou sont les neiges d'antant’, dan zeg ik verschillende dingen, maar in feite zeg ik natuurlijk steeds: ‘Waar zijn de dingen van vroeger gebleven.’ Dat is dus eigenlijk de tekstdieptestructuur die door transformaties op verschillende manieren aan de oppervlakte komt. Ik denk dat een aantal verhalen van Hermans - en met name De heilige van de horlogerie en Manuscript in een kliniek gevonden - een soort transformaties zijn van zijn eigen ervaringen als kind. Het autobiografisch gegeven van dat kleine miskende jongetje dat dacht dat hij meer was dan de anderen en dat, juist op het moment dat hij zijn glorie zou gaan bewijzen, vernederd werd door de anderen. Ergens in dat opstel over het verhaal De elektriseermachine van Wimshurst, wijs ik erop dat Hermans' verteller zegt dat hij een verhaal schreef over twee gorilla's die een wonderkind hadden, maar het te vondeling legden. Die gorilla's zijn een transformatie van zijn ouders. De heilige van de horlogerie en Manuscript in een kliniek gevonden zijn transformaties van kinderervaringen. In mijn boekje wordt een interpretatie gegeven van een aantal teksten. Er wordt de aandacht op gevestigd dat die teksten los van elkaar zijn verschenen, maar dat ze met elkaar te maken hebben. | |
[pagina 177]
| |
Zelfs komt ter sprake of Hermans hieruit geen consequenties zou kunnen trekken door zijn verhalen op een andere manier te bundelen. Ook maak ik duidelijk dat de roman Ik heb altijd gelijk eigenlijk een zeer ontroerende, grotendeels autobiografische verbeelding is. Die kant van de roman is destijds helemaal overstemd door het rumoer dat Ik heb altijd gelijk heeft veroorzaakt. Er is immers zelfs een proces gevoerd over de vraag of de roman beledigend is voor het katholieke deel van het Nederlandse volk.
Uw boek levert ook een nieuwe visie op de houding van Hermans tegenover Ter Braak op. Toen Willem Frederik vlak na de oorlog op het toneel verscheen en alle aandacht wilde opeisen, waren Gomperts en compagnie nog steeds bezig om wierook te smijten ter nagedachtenis van Ter Braak. Dus Ter Braak stond hem in de weg. Hermans heeft de kopij van mijn boekje gezien en hij heeft over dit onderwerp niets gezegd. Hij heeft het niet tegengesproken, hoewel ik dat wel had verwacht. Misschien wist hij zelf niet waarom hij zo tegen Ter Braak was. Ik kan me indenken dat Zoetemelk een geweldige hekel had aan Eddy Merckx. Hij vond dat ongetwijfeld een buitengewoon wielrenner, maar wel een die hem in de weg zat. Ik denk dat dat op meer gebieden speelt dan je zou denken. Marcel Janssens schreef naar aanleiding van Honderd jaar later en Spiegel der Letteren dat hij in de laatste alinea's van mijn opstel over Van Eeden, Hedwig corrigeert Mathilde een zelfportret zag. Ik voelde me - hoe zeg je dat tegenwoordig in het Nederlands - behoorlijk op mijn staart getrapt. Toen ik dat las, dacht ik: ‘Misschien is dat ergens wel zo.’ Ik schreef daar dat Van Eeden op een gegeven ogenblik wel moet hebben ingezien dat zijn volgehouden inspanningen op velerlei gebied soms meer tot irritatie dan tot waardering hebben geleid. Typisch is dat: dat je iets niet in dank wordt afgenomen, terwijl je denkt dat je je verdienstelijk maakt of je best doet om je dat te maken. De wereld zit nu eenmaal zo in elkaar, dat een vakgenoot of artiest niet onmiddellijk gereed staat om zijn collega voor een goede prestatie op zijn schouder te kloppen. Toen het eerste schandaal met Stuiveling kwam, was ik leraar in Nederland. Op school had je dan koffiepauze en in de krant stond dat een stuk verschenen was tegen Stuiveling over de Schets. Ik weet nog goed dat de rector zei: ‘Dat is maar eens goed. Die Stuiveling, een knap uiterlijk, professor geworden op jeugdige leeftijd. Het is maar eens goed dat die man zoiets meemaakt.’
U hebt de polemiek nooit geschuwd. Ik heb verschillende conflicten op papier meegemaakt en er zijn een aantal mensen die a priori iets tegen mij hebben door dingen die vroeger gebeurd zijn. Het begon in 1954-'55 met dat Kerstvisioen van Suster Bertken. Het toeval wilde dat er juist op dat very moment een groot kenner van de middeleeuwse mystiek was, een jezuïet van het Ruusbroec-genootschap, die in een artikel uitlegde dat die tekst van Suster Bertken corrupt was. Op datzelfde ogenblik verscheen in het Leidse tijdschrift mijn artikel waarin ik aantoonde dat die tekst zo'n functionele structuur had. Dat moet je je even voorstellen. Die mediëvist was op dat moment zo'n vijftig, zestig jaar en een gevestigde autoriteit, terwijl ik een snotneus was waarvan geen hond ooit gehoord had. En die komt daar even duidelijk maken hoe dat werk in elkaar zit. Dat valt misschien niet altijd zo goed. Tweede zaak. Ik publiceerde kort daarop een interpretatie van de Boere-Charleston van Paul van Ostaijen en wees op een paar tekortkomingen van Gerrit Borgers als uitgever van de Verzamelde Werken. Gaston Burssens had die tekst al vroeger uitgegeven en daarbij een regel verminkt en een andere op een verkeerde plaats gezet of helemaal weggelaten. Gevestigde critici als Westerlinck, Greshoff en Vestdijk hadden die corrupte tekst overgenomen en becommentarieerd als zuivere klankpoëzie waaraan geen jota kon worden toegevoegd of afgedaan, en die verder niet voor interpretatie toegankelijk was. Ik herinnerde daaraan en interpreteerde het gedicht niet alleen als ritmisch-muzikale maar ook als semantische taalstructuur. Ook dat kan verkeerd vallen. Dan is er dat geval geweest met Bilderdijks Gebed. Ik interpreteerde die tekst in 1956 als een religieus | |
[pagina 178]
| |
gedicht dat tegelijkertijd een overspelig liefdesgedicht was, dat samenhing met Bilderdijks toenmalige levensomstandigheden en zijn verleiding van een achttienjarig meisje. Ik staaf die interpretatie bovendien nog met brieven van Bilderdijk die ik eigenlijk niet mocht kennen, maar die ik had mogen raadplegen om te kijken of er iets over de dramaturgie van Bilderdijk in stond. Ik publiceer dat en het gevolg was dat binnen de Vereniging Bilderdijkmuseum een motie werd aangenomen waarin mijn gedrag officieel werd afgekeurd. Dat werd rondgestuurd naar tweehonderd vakgenoten. Zo maak je vijanden, zonder dat je daar erg in hebt. In mijn bundel Flierefluiters apostel staat een kritisch stuk over de vroegere Parool-criticus en Leidse hoogleraar H.A. Gomperts: sommige van zijn collega's en studenten zijn nu nog te herkennen aan de wijze waarop ze over mij schrijven of verdommen te schrijven. Waarbij ik even opmerk, dat ik niets tegen Gomperts had of heb, maar alleen tegen de door hem gedebiteerde fouten of ongerijmdheden. Aan het begin van de jaren zeventig maakte ik een boekje over Achterberg. Ik wijs daarin op de spanning in zijn werk tussen werkelijkheid en literatuur. Ik noemde geen namen, maar citeerde uit een paar brieven van Nannie Kuiper, die toen in de Achterberg-literatuur nog een volslagen onbekende figuur was. Van particuliere zijde kwamen Nagel (J.B. Charles), mevrouw Achterberg en een advocatenkantoor op mijn rug vallen. En ook van de zijde van de neerlandici - die toen via Merlijn pas in de gaten hadden wat in het buitenland gebeurde - viel iedereen over me heen: dat was de autobiografische methode en dat mocht niet, want ‘de autonomie van de tekst moest voorop staan’. Nu zie je een biografie van Achterberg en briefwisselingen van Achterberg verschijnen en worden biografische verbanden als ontdekking naar voren geschoven. Maar destijds heeft dat wel tot gevolg gehad, dat ik mensen op hun tenen heb getrapt. De serie die ik nu noem is vrij willekeurig. Ik zou - als ik er voor ging zitten - wel meer voorbeelden kunnen vinden [zegt hij niet zonder plezier]. Dit is wat me nu al pratend te binnen schiet. Ik heb toen ook wel eens stukken gezien, waarvan ik dacht: ‘Hoe is het mogelijk dat die vent mij zo haat. Ik heb hem nooit gezien.’ Die mensen waarmee ik van mening verschilde, waren daarom voor mij nog geen vijanden. Wanneer iemand daags nadien een mooi artikel schreef, zou ik gezegd hebben: ‘Va bene, dat is goed werk.’ Ik had helemaal geen idee dat dat een reden zou zijn om iemand te verketteren of dood te zwijgen.
Is dat een verklaring voor het feit dat uw werk in Nederland zo weinig besproken wordt? Dat weet ik niet. In ieder geval lig ik daar niet wakker van. Ik herinner me een telefoongesprek met HarryPrick, een paar maanden na het verschijnen van Honderd jaar later, over Van Deyssel en de Tachtigers. Hij zei: ‘Ik heb nog geen enkele bespreking gezien.’ Toen ik vertelde dat die waarschijnlijk ook niet zouden verschijnen, vroeg hij of dat niet frustrerend werkte. Drie jaar later verscheen in Groningen een proefschrift over Van Deyssel waarin nogal wat zaken aan de orde komen die ik zelf ook heb behandeld en waarop al was gereageerd door Karel Reijnders in zijn Fundgrube Couperus bij Van Deyssel uit 1968. Maar dat was twintig jaar later blijkbaar nog steeds onbekend aan de desbetreffende universiteit. Neem nu zo'n boek als de Inleiding in de literatuurwetenschap van Van Luxemburg en compagnie waarin ook de literatuurkritiek aan de orde komt. Er is bij mijn weten maar één boek waarin een poging wordt gedaan de Nederlandse literatuurkritiek van de twintigste eeuw in haar geheel te bespreken. Dat is mijn Over kritiek en critici uit 1977. Dat is nou een boek waarvan je denkt dat je iemand daarmee een dienst bewijst. Ontzettend veel werk zit daarin. Het is echt een naslagwerk en dan moet je constateren: ‘Verrek, het bestáát helemaal niet.’ Ik heb ooit geschreven dat sommige boeken worden toegelaten tot de literatuur en de literatuurbeschouwing en andere niet. Et puis, c'est tout. Ik ben tot de ontdekking gekomen dat de scheiding tussen persoon en werk niet bestaat en dat een aantal dingen die in de naam van de wetenschap en in naam van de objectieve literaire kritiek worden bedreven in feite berusten op gevoelens. Bovendien bestaat er een door provinciaal | |
[pagina 179]
| |
autarkisme geconditioneerd gebrek aan communicatie. Ik las een proefschrift over W.F. Hermans uit 1983, waarin een aantal zaken staan over de Nederlandse kritiek die ik ook in Over kritiek en critici had behandeld. Ik feliciteerde de promovendus en stelde een vraag over die kwestie. Hij toonde zich getroffen door ‘de sterke overeenkomsten’ tussen mijn betoog en het zijne, herinnerde zich dat hij en zijn promotor dachten dat ze met iets totaal nieuws bezig waren en bekende in alle eerlijkheid dat het bestaan van mijn boek hem volkomen onbekend was. Wat ik graag geloof, want het is, evenals mijn studie over Gilliams, waar ik ook jarenlang aan heb gewerkt, in geen enkel vakblad besproken.
Dat wilde ik nog vragen. Uw boekje Liever waarheid dan sensatie verschijnt bij dezelfde uitgeverij als het boekje van Venema. U heeft de drukproeven van Venema gelezen en Venema ook die van u. Dat berust op een plan van uitgeverij De Prom, waartegen ik mij herhaaldelijk heb verzet. In mijn ‘Nawoord’ kun je ook lezen dat ik geweigerd heb om op het schotschrift van Venema te reageren. Het is beneden alle peil en het hoort helemaal niet in het fonds van De Prom thuis. Ik vind dat een heel ongelukkige combinatie en blijkens een aantal reacties die ik heb gekregen, sta ik in die opvatting niet alleen. Kijk, ik verschil met Ton Anbeek van mening inzake zijn opvatting over Nederlandse en Vlaamse literatuur. Va bene. Tot op heden heb ik niet op zijn boek en zijn artikel in Literatuur gereageerd, omdat ik doodeenvoudig geen tijd had. Maar ik zou me kunnen indenken dat ik daar een opstel over schreef en dat een uitgever de standpunten van Anbeek en mij samen in één boek wil stoppen. Dat zou kunnen, maar dat zou een heel andere situatie zijn. Dan erken je elkaar als gelijkwaardige gesprekspartners. De mening van Venema bestrijd ik niet. Ik toon alleen maar aan dat hij de geschiedenis vervalst. Dat is heel wat anders. Ik wens niet met Venema over een serieuze zaak te polemiseren, want hij is volgens mij geen gelijkwaardige gesprekspartner. Hij is een sensatiebeluste journalist die zich niet ontziet om teksten te vervalsen, wat het ergste is dat je in zo'n debat kunt doen. Daarom vind ik die hele zaak...Ik heb in beraad gestaan om mijn boek terug te trekken. Dat zou ik ook gedaan hebben wanneer De Gids mijn stuk over Hoornik aanvaard had. Die jongens vonden het te lang. Als De Gids het al niet neemt - waar Hoornik redacteur van is geweest - waar moet ik het dan in vredesnaam publiceren? Ik heb daar maanden op gewerkt, want zo'n Venema weerleggen, betekent dat je heel die rotzooi uit moet zoeken en al die artikelen uit de bezettingstijd moet terugzoeken. Dat kost een onnoemelijke hoeveelheid tijd. Ik vond het ook de moeite waard, ter wille van de nagedachtenis van Eddy Hoornik. Het is werkelijk een van de meest akelige dingen die ik meegemaakt heb. Je zou denken dat het doorgestoken kaart is. Alsof die twee mannen daar een beetje komedie zitten op te hangen als twee advocaten of zo. Zo ligt die hele zaak helemaal niet. Dat is toch eigenlijk een treurig aspect van dat hele literaire bedrijf. De macht van de uitgevers. Zij beslissen uiteindelijk wat jij als lezer onder ogen krijgt. |
|