| |
| |
| |
Elsschot en het bedrog
Ton Anbeek
‘Platvloers’, ‘banaal’: zijn dat typeringen die Elsschots werk verdient? Toch treft men ze nogal eens aan in Vlaamse publikaties. Dit artikel wil laten zien hoe onjuist zulke oordelen zijn: het probeert bovendien te achterhalen waarop het verschil in waardering tussen Noord en Zuid berust.
Moeten we Elsschot tegen zijn landgenoten in bescherming nemen? Steeds wanneer ik in een Vlaamse literatuurgeschiedenis iets over hem lees, verbaas ik me - en meestal is dat het begin van ergernis. Neem nou het verdienstelijke, veel gebruikte overzicht van Lissens, De Vlaamse letterkunde van 1870 tot heden. Daar treft men onder meer de volgende passage aan:
Het werk van Elsschot is ontegensprekelijk één van de oorspronkelijkste bijdragen tot de moderne Nederlandse literatuur door zijn corrosieve stijl, zijn grotesk-vervormende optiek, zijn ontmaskering van het kleine in de mens en zijn ironie die een zekere meewarigheid niet uitsluit. Deze oorspronkelijkheid is er tevens één met beperkt register en zeer begrensde, eenzijdige capaciteiten, - literair gesproken je reinste kleine middenstand.
De passage begint lovend genoeg, ook de corrosieve (= bijtende) stijl is niet slecht getypeerd, maar dat ‘grotesk-vervormende’ doet wat vreemd aan: daarbij denk je eerder aan het werk van iemand als Bordewijk. Het hinderlijkst is de laatste zin, die onmiskenbaar een sterke relativering inhoudt: ‘je reinste kleine middenstand’. De vraag is waarin Lissens dan Elsschots beperktheid ziet. Even verder heeft hij het, naar aanleiding van Het dwaallicht, over het ‘onvoldane hart van de kleine burgerman’. Is dit het, dat Elsschot geen boeren van mythische proporties schiep, zoals Streuvels; of dat de decadente verfijning van de personages van Teirlinck ontbreekt? Hoe dan ook, het zal duidelijk zijn dat Elsschot voor Lissens niet tot de allergrootsten behoort. Hij deelt kennelijk de grote bewondering van Nederlanders als Ter Braak, Greshoff, Carmiggelt of Karel van het Reve niet.
De Brusselse hoogleraar Jean Weisgerber toont in zijn studie Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960 soortgelijke reserves. Hij komt tot de volgende typering:
Elsschot munt uit in het weergeven van de meest miserabele kanten van het alledaagse leven en beperkt zich bij voorkeur tot het platvloerse, hoewel hij zo nu en dan, en met name in Lijmen, de grenzen van het middelmatige doorbreekt. Zijn grote onderwerp is de kantoorklerk die gevangen zit in de grauwe monotonie van het bestaan, de kleine burgerman die de slaaf is van de routine en het geld, van zijn ijdelheid, domheid en geborneerdheid. Niet alleen onderwerpt Elsschot de kunst aan de enge begrenzing van de meest materialistische, directe en praktische behoeften en beweegredenen, maar hij weigert zelfs om, zoals Balzac of Flaubert hebben gedaan, de diepere betekenis van deze drijfveren te doorgronden.
Wat een merkwaardige karakteristiek! De mededeling dat Elsschot zich met de ‘meest miserabele kanten van het alledaagse leven’ bezighoudt, is op zijn minst misleidend. Die zin roept eerder de boeken van een Nederlandse naturalist als Coenen of een Vlaamse als Gustaaf Vermeersch op. Zijn de levens die Elsschot weergeeft dan zo ‘bleek’? Waar is Elsschot eigenlijk ‘platvloers’? De vergelijking met Balzac of Flaubert, die blijkbaar dieper durfden gaan, werkt sterk relativerend: de Vlaamse schrijver verkoos aan de oppervlakte te blijven. Opnieuw valt hier de aanduiding ‘kleine burgerman’. Blijkbaar is dat het wat deze Vlaamse literatuurhistorici tegenstaat: de ‘helden’ van Elsschot krijgen geen bovenmenselijke afmetingen, ze zijn te klein. De enige uitzondering die Weisgerber ziet, is het personage Boorman; ‘de overigen zijn kleurloze, middelmatige wezens, die tot in hun ondeugden iedere voornaamheid en grootheid missen en die ons minder boeien als karakters dan als literaire problemen’. (Wat dat laatste moge betekenen, ontgaat mij.) In de rest van Weisgerbers uiteenzetting volgen nog wat kleinerende opmerkingen: ‘de armoede aan psychologie en ideeën’, en nog eens: ‘Elsschot interesseert zich dus in het geheel niet voor ideeën [...].’
Wat Lissens en Weisgerber missen: figuren die boven de dagelijksheid uittorenen, psychologische vergezichten, groots en meeslepend levende wezens. Het middelmatige bestaan, hoe goed ook weergegeven, heeft niet hun sympathie. Na een zekere plichtmatige waardering volgen al snel de kleinerende typeringen.
Ik wil niet beweren dat alle Vlamingen op deze wijze Elsschot op zijn plaats zetten. Een uitzondering vormt bijvoorbeeld Piet van Aken in het negende deel van de Culturele geschiedenis van Vlaanderen of Van Vlierden die in zijn merkwaardige boek Van In 't Wonderjaer tot De Verwondering Elsschot veel ruimte geeft. Deze laatste studie draagt als ondertitel ‘een poëtica van de Vlaamse roman’, en daarmee is tegelijkertijd de waarde en de zwakheid van dit werk aangegeven. Van Vlierden is geen droge opsommer, hij is een syntheticus die moedwillig de chronologie doorbreekt om de Vlaamse literatuur in een groots schema te persen. Hij schrijft met veel begrip over Elsschot en komt tot
| |
| |
typeringen waar geen enkele liefhebber bezwaar tegen zal maken. (‘In zijn oeuvre vecht hij dan ook de strijd uit tussen de romanticus die blijvend in hem huisde, en de cynicus die deze bekampte.’) Ongelukkigerwijs probeert hij dan de schrijver in zijn grote concept in te passen. Dat gebeurt in een aantal stadia. Eerst stelt
Willem Elsschot
hij dat Elsschot ‘in feite een uiterst getrouwe, zij het verkapte, autobiografie’ schreef. Vervolgens vormen deze verhalen samen ‘de éne grote roman [...] van het éne personage, Frans Laarmans, d.i. Willem Elsschot’. Het hele oeuvre wordt daarmee tot één boek, ‘dit stuksgewijze levensverhaal’.
Deze interpretatie lijkt mij ongelukkig omdat verhalen als Een ontgoocheling of De verlossing daar moeilijk zijn in te passen. De stap naar de autobiografie is overbodig en mogelijk misleidend; het zou interessanter zijn te achterhalen hoe Elsschot het materiaal, dat hij zoals iedere auteur ten dele uit zijn omgeving haalde, heeft vervormd. Nog hinderlijker wordt de systeemdwang waar Van Vlierden zinnetjes gaat schrijven als: ‘Willem Elsschot, bij wie de roman als geestelijk oefening reeds een therapeutische methode aankondigde.’ Let op dat ‘reeds’: Elsschot wordt hier een evolutie binnengeduwd die blijkbaar uitloopt op wat verderop heet: ‘Het schrijven als genezing.’ We weten niet of Elsschot er zo'n medische visie op het schrijverschap op na hield - hij lijkt me daar veel te nuchter voor. Uiteindelijk verdwijnt Elsschot binnen Van Vlierdens grote greep ergens in een vakje, of liever: tussen twee vakjes (‘reeds...aankondigde’). De veronderstellingen waarop de redenering berust, zijn onbewijsbaar en in feite draagt deze behandeling weinig bij tot het inzicht in Elsschots oeuvre. Van Vlierden komt met al zijn liefde voor de literatuur toch niet verder door zijn hinderlijke systeemdwang.
Ik wil dit summiere overzicht van de Vlaamse bijdrage tot de Elsschot-Forschung besluiten met een paar citaten uit het meest recente handboek - tevens een dieptepunt waar het Elsschot betreft. Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit; de opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1946), drie jaar geleden verschenen, is een indrukwekkend naslagwerk. Hoeveel gewicht het heeft, kan iedereen onmiddellijk voelen wanneer hij het in de ene en de Nederlandse pendant van Anbeek in de andere hand neemt. Het is een onmisbaar overzicht - en daarom valt het zo te betreuren dat men hier opnieuw die neerbuigende houding tegenover Elsschot aantreft. Het volgende citaat zet de toon: ‘Zowel omgeving als romanhelden worden dus slechts lichtjes aan de oppervlakte aangeraakt: de problematiek die zij belichamen, wordt noch expliciet uitgediept, noch grondig gestileerd.’ (Dat laatste klinkt wel heel vreemd, omdat vrijwel iedere Nederlandse lezer Elsschot als volmaakt stilist bewondert: de ‘Inleiding’ bij Kaas en het nawoord bij Tjip worden in sommige opleidingen als voorbeelden gebruikt om te laten zien hoe men zijn taalgebruik kan snoeien.) En verder: ‘Het gegeven van het verhaal is bij Elsschot steeds opmerkelijk schraal, onopvallend banaal.’ En: ‘indien Elsschot kleurloze verhalen over kleurloze maatschappelijke types schrijft’ enzovoort. Stuk voor stuk oordelen die mij doen steigeren. Hoe komt de Vlaamse handboekschrijver tot deze denigrerende visie op een auteur die in het Noorden zo hoog wordt gehouden?
Daar zijn twee oorzaken voor aan te wijzen. In de eerste plaats probeert men in dit handboek een dubieuze relatie te leggen tussen de literatuur en ‘de maatschappelijke toestand van de Vlaamse schrijver en burger’. In Elsschots tijd is de ‘ontvoogding’ van de Vlaamse burger nog niet voltooid, hij is ‘in het nog grotendeels verfranste Vlaanderen een parvenu die met de werkelijkheid ontevreden is’. Daardoor botsen idealen op de realiteit. Deze redenering loopt uit op de volgende conclusie: ‘Mede door het maatschappelijk verband waaruit Elsschots oeuvre is ontstaan, bereikt deze aloude splitsing tussen idealisme en realisme een zodanig middelpuntvliedende kracht dat werkelijkheidszin in cynisme en moreel gevoel in onvruchtbaar idealisme ontaarden.’ Een merkwaardige slotsom, want deze sociologische ‘verklaring’ roept meer vragen op dan zij oplost. Zoals: wanneer Elsschots oeuvre herleidbaar is tot zijn positie als Vlaams schrijver en burger, hoe komt het dan dat zijn werk zo populair
| |
| |
is in Nederland, een land waar de emancipatie van de burgers al in de zeventiende eeuw is begonnen? Opvallend is ook in het laatste citaat een zekere spijtige ondertoon, alsof ‘cynisme’ en ‘onvruchtbaar idealisme’ iets ontaards zouden zijn. Welke blijmoedige levensvisie gaat er achter deze gewichtige geleerdheid schuil?
Een tweede reden voor de curieuze behandeling van Elsschot heeft te maken met de literaire voorkeur van de handboekmakers. Herhaaldelijk wordt iemand geroemd omdat hij zich van het realisme verwijdert, taalexperimenten bedrijft die dan ‘expressionistisch’ worden genoemd. Het zou interessant zijn precies na te gaan hoe deze fixatie op wat ‘expressionistisch’ heet, het oordeel van de schrijvers kleurt. Duidelijk is dat iemand als Elsschot, met zijn voorkeur voor de heldere, bondige stijl, er zo wel bekaaid af moest komen. Arm Vlaanderen...
| |
De academie
Nu moet ik er wel onmiddellijk aan toevoegen dat de stukken die de meeste Nederlanders over Elsschot schreven hiertegen wel gunstig afsteken door enthousiasme, maar niet door grote diepgang. Wie de artikelen over de schrijver doorleest (zoals die bijvoorbeeld zijn verzameld in Over Willem Elsschot; beschouwingen en interviews, onder redactie van A. Kets-Vree), kan alleen maar concluderen dat het onderzoek pas op de plaats maakt. Het lijkt of men steeds dezelfde alinea's leest: Elsschot was een man met een tweezijdige persoonlijkheid, in zijn oeuvre afgesplitst in de figuren Boorman en Laarmans. Cynisme en mededogen, rücksichtloosheid en spijt: van dat soort antithesen loopt het modale Elsschot-artikel over. De verhalen zelf hebben blijkbaar weinig uitleg nodig, vandaar dat men zich liever vermeit in wat onschuldig gefilosofeer. Een van de zeldzame gunstige uitzonderingen is het artikel van Kees Fens over Het dwaallicht (‘Het verhaal van de publieke man’ in De gevestigde chaos).
Opvallend genoeg is het juist deze laatste tekst van Elsschot waarop de meeste onderzoekers zich richten. Dat lijkt me typerend voor de huidige stand van de literatuurwetenschap. Er zit de nodige symboliek (bijbelse verwijzingen) in deze novelle, en dat is natuurlijk voer voor tekstinterpreten die nu eenmaal uitgaan van het adagium ‘hoe gelaagder, hoe geslaagder’. Het verklaart ook waarom je de andere verhalen van Elsschot zo zelden in de vakliteratuur tegenkomt: er valt blijkbaar weinig aan uit te leggen. Er is geen sprake van een verneukeratief perspectief, zoals bij Brakman en Ferron, die hofleveranciers voor de universiteit; geen ingewikkeld netwerk van intertekstuele allusies geeft de onderzoeker aanleiding te laten zien hoe belezen hij is. In Elsschots verhalen zijn geen herschrijvingen van bestaand erfgoed te ontdekken: het principe van de palimpsest, heilige koe van het postmodernisme, ontbreekt. Zoals, kortom, alle kunstgrepen van de moderne narratologie ver zijn te zoeken. (Er schijnt een deconstructivistische lezing van Hetdwaallicht op komst te zijn; het is dat Elsschot gecremeerd is, anders zou hij zich omdraaien in zijn graf.) Met andere woorden: over Elsschot zou, afgezien van zijn laatste verhaal, niet langer dan vijfentwintig minuten college te geven zijn. En toch...
Juist die houding kan makkelijk tot een onderschatting van het werk van de grote Vlaming leiden. In Van Arm Vlaanderen leest men bijvoorbeeld over Elsschots debuut, als illustratie van diens ‘schraalheid’: ‘Villa des roses is een “tranche de vie” over onbeduidende mensen in een Parijs pension.’ Dat is alles. Diezelfde tekst werd door Karel van het Reve getypeerd als ‘dat onsterfelijke meesterwerk’. Maar hoewel deze tegendraadse geleerde het als de taak van de literatuurwetenschap zag om uit te leggen waarom iets mooi en iets anders lelijk is, komt hij in zijn Elsschotbijdrage weinig verder dan woordenrijke bewondering. Klagend over het universitaire gebrek aan belangstelling voor zijn lievelingsauteur schreef hij: ‘Ik geloof niet dat ooit één hoogleraar in de Nederlandse letterkunde een jaar college over Elsschot gegeven heeft.’ Goed, laten we dan maar een begin maken.
| |
Villa des roses
‘Villa des roses’ is de naam van een pension in Parijs. In het eerste deel van het verhaal worden de verschillende personages voorgesteld: bazin, baas, personeel en kostgangers. In het vijfde hoofdstuk, dat uit niet meer dan drie zinnen bestaat, komt dan het personage op het toneel dat de lezers het best zullen leren kennen: een nieuw kamermeisje, dat Louise heet. Tussen deze jonge weduwe uit de provincie en de Duitse gast Grünewald ontwikkelt zich een liefdesverhouding. Op het moment dat hij een interessantere partij - namelijk een rijke Amerikaanse - kan krijgen, laat hij haar zonder
De eerste druk van Villa des Roses. Deze en de andere twee illustraties uit: Kijk, Willem Elsschot, De schrijver in beeld, Querido, Amsterdam 1970.
| |
| |
meer vallen. Het boek eindigt met de sluiting van het pension en de terugkeer van een ontgoochelde Louise naar haar geboortedorp.
Verliefd-verleid-verlaten: het lijkt een klein gegeven dat met wat kosmopolitische typen is aangekleed. Men zou bovendien nog wat op de compositie kunnen afdingen: het duurt wel erg lang voor de geschiedenis in gang wordt gezet, een bonte stoet van pensionbewoners trekt voorbij voor er echt iets ‘gebeurt’. Toch doet men mijns inziens Elsschot onrecht wanneer men in het verhaal uitsluitend de bekende anekdote ziet van het verleide dienstmeisje. Wat namelijk bij nauwkeuriger lezing opvalt, is dat in feite alle menselijke gedragingen in het boek onder eenzelfde noemer zijn te brengen. Dan blijken ook de introductie van de personages en de Louise-Grünewald-episode een hechtere eenheid te vormen dan op het eerste gezicht lijkt.
Een van de eerste dingen die we over de bazin van het pension, madame Brulot, te horen krijgen, is dat ze de kostgangers zeer uiteenlopende prijzen laat betalen:
Hierop hadden verscheidene factoren een meer of minder overwegende invloed, en wel in de eerste plaats de grootte, ligging en meubilering van de kamer welke men betrok, de hoeveelheid voedsel welke men gebruikte, de financiële reputatie van het land waar men vandaan kwam (Amerikanen bij voorbeeld betaalden in de regel meer dan Polen of Armeniërs), eindelijk de gezondheid en de ouderdom van de kostgangers in verband met de meer of mindere last door ieder van hen veroorzaakt.
Hoe zakelijk ook gesteld, dit is een bizarre opsomming, die meteen duidelijk maakt hoe de gedachtenwereld van madame Brulot eruitziet: zij is een lopend kasregister. Wanneer zij bij een feestelijke gelegenheid als eerste een fles champagne laat openmaken, zorgt ze er wel voor dat zoveel anderen haar royale voorbeeld volgen dat die ene weggeschonken fles ruimschoots winst oplevert, want: ‘De champagne werd door madame Brulot à drie frank per fles betaald en à zeven frank berekend.’ Zij is dan ook als de dood voor kostgangers die niet kunnen betalen, zoals de vier leden van de Servische delegatie die achteraf onvervalste Brusselaars bleken. Ondanks haar voorzichtigheid krijgt ze een gevoelige klap wanneer de heer Martin, die zwaar bij haar in het krijt staat, op een vroege ochtend vertrekt om ‘met de Directeur-Generaal van het Crédit Lyonnais naar Chartres te vertrekken om daar een maatschappij voor irrigatiewerken op te richten’. De man van mevrouw Brulot heeft zo zijn twijfels over de plaats van de irrigatiewerken, maar de goede stemming wordt pas voorgoed gebroken als er een brief bezorgd wordt waarin de heer Martin meedeelt naar Amerika te zijn vertrokken. Daar hoopt hij snel fortuin te maken ‘waarna hij madame Brulot alles betalen zou wat haar toekwam “zo waar er een God was”’. Hij voegt hier alvast een rekening aan toe waarop keurig gespecificeerd het bedrag staat dat in die rooskleurige toekomst uit Amerika zal worden overgemaakt. Overigens laat hij wel de Poolse moeder en dochter met wie hij in het pension samenleefde, aan de hoede van de bazin over.
Het is een van de vele voorbeelden van bedrog die in het boek voorkomen. Meneer Brulot, ex-notaris, besteedt al zijn tijd aan het juridische gevecht dat hij voert met de opvolger die hem te kort heeft gedaan. Er zijn ook onschuldiger vormen van bedotterij. Zo wordt de Noor Aasgaard, die het Frans niet machtig is, voortdurend geplaagd met verkeerde informatie. De oudste bewoonster, de tweeënnegentigjarige madame Gendron, vormt het mikpunt van allerlei vormen van bedrog. Aangezien ze toch niets ruikt, wordt haar eaude-colognefles gevuld met water en haar poederdoos met meel. Haar familie betaalt voor allerlei uitgaven als kleding, en voor uitstapjes die nooit hebben plaatsgehad. Tijdens een maaltijd maken de kostgangers er een sport van de oude dame in de maling te nemen door eerst te doen of men niet ziet dat zij sinaasappels steelt, om haar vervolgens luidruchtig als dievegge te ontmaskeren. (Het slachtoffer neemt dan overigens op gruwelijke wijze wraak.)
Ook in de liefde voert het bedrog hoogtij. Er wordt ons tussen de regels te verstaan gegeven dat madame Brulot iets heeft met een directeur van het armenbestuur. Maar werkelijk tragisch is natuurlijk de wijze waarop Grünewald de dolverliefde Louise behandelt. Al in het prille begin laat de verteller er geen twijfel aan bestaan hoe deze geschiedenis zal aflopen: ‘En wie hen samen lopen zag, op stap als twee soldaten, begreep dat die twee voorbestemd waren om elkander de vreselijkste dingen op de hals te halen.’ Louise verzet zich halfslachtig tegen haar aanvechting, onder meer door schriftelijk een helderziende te raadplegen. De dan volgende correspondentie laat haar onbeholpen naïviteit zuiver uitkomen. Wanneer zij leest dat haar sterrenbeeld kreeft is, denkt ze: ‘Ja, zij had altijd veel van kreeft gehouden en zag wel enig verband tussen haar sterrebeeld en deze voorliefde.’ Daarop schrijft ze Grünewald een brief waarin zij hem smeekt haar niet te bedriegen. Dan staat er:
Grünewald was blij. Hij wist nu dat hij een lief had, een echt lief waar hij mee kon doen wat hij wilde. Hij vond het gewichtig over iemands lot te mogen beschikken, en dat was het ook. Toch werkte de brief enigszins op zijn geweten en hij bedacht zelfs een ogenblik, dat het misschien niet goed was tranen te doen storten en veel te doen lijden om enkele ogenblikken van pret.
Precies één alinea heeft Elsschot nodig om Grünewalds scrupules, of liever het ontbreken daarvan, te beschrijven. ‘Toch’, ‘enigszins’, ‘zelfs’, ‘misschien’: die paar modale woordjes geven de diepte van zijn geweten aan. Op een andere plaats volstaat deze zinsnede om de omvang van Louises liefde weer te geven: ‘[...] en keek in extase naar alles wat zij van hem ontwaren
| |
| |
kon, zelfs het haar dat in zijn neusgaten groeide.’ Grünewald leert haar Duits: ‘ich liebe dich’, ‘ein zwei drei’ en vooral: ‘bis zum Tode getreu’. Nergens wordt de tragedie van deze liefde zwaar aangezet. Het wemelt in de laat-negentiende- en begin twintigste-eeuwse literatuur van verhalen over bedrogen meisjes - maar vergelijk de spaarzaamheid van Elsschot eens met de wijdlopigheid waarmee Johan de Meester het verdriet van de arme Geertje weergeeft. Over de laatste brief die Grünewald zijn ex-geliefde schrijft wordt ons alleen meegedeeld dat hij begint met ‘liefste Louise’ en eindigt met ‘ik heb je zo lief’. Hij is er dan al vandoor met een Amerikaanse die vertelde ‘dat zij door haar man, die in Amerika verbleef, bedrogen werd, dat zij niets meer om hem gaf, en dat zij alle dagen een bad nam’. Zij wint het zonder moeite van Louise die, vermagerd en verzwakt door een moeizame abortus, geen enkele aantrekkingskracht meer op Grünewald heeft.
Een van de twee televisiebewerkingen die naar de novelle zijn gemaakt, eindigt met een intrigerende scène: uit het gedrag van de Amerikaanse dame blijkt dat zij op haar beurt Grünewald zonder meer zal laten vallen, wanneer zijn attenties haar beginnen te vervelen. Dit staat niet in het boek, maar het bewijst dat de scenarioschrijver de tekst goed begrepen heeft.
Want de conclusie uit deze summiere aanduiding van de gebeurtenissen in Villa des roses kan kort zijn: alle menselijke relaties in deze novelle berusten op bedrog. In de wereld van dit verhaal bestaan er alleen ‘bedriegers en bedrogenen’. De titel Villa des roses geeft daarvoor al een dubbele aanwijzing. Want er is wel een tuin bij het huis, maar niemand zorgt daar meer voor ‘zodat alle rozen en andere bloemen reeds lang tot het verleden behoorden’. De associatie rozen-liefde, nu eenmaal een cliché in onze cultuur, is even misleidend, want Louise zal in dit pension harteloos worden bedrogen. Wie Villa des roses alleen als een verzameling anekdotes leest, verwaarloost de bredere visie die zich uit de tekst opdringt: de mensen zijn alleen uit op eigenbelang, of het nu gaat om financiële of erotische berekeningen. Deze slotsom biedt de mogelijkheid de plaats van Villa des roses binnen Elsschots oeuvre beter te bepalen, een vergelijking met andere auteurs te trekken, en mogelijk ook een verklaring te vinden voor de Vlaamse reserves.
| |
Bedriegers en bedrogenen
Het thema ‘bedrog’ is uiteraard eerder gesignaleerd in het werk van Elsschot - hoe kan het ook anders bij de auteur van Lijmen? In het latere werk is het vaak verbonden met het zakenleven. Ter Braak schreef naar aanleiding van Kaas:
Het probleem van de handel, van de overreding, van het gepermitteerd bedrog, van de concurrentie, van de ‘oorlog in volle vrede’ dus, waaraan een ieder dagelijks is overgeleverd, waaraan niemand kon ontkomen, omdat die ‘oorlog’ het fundament is van ons bestaan...dat probleem levert Elsschot de lezer over met een volheid van mensenkennis en een rijkdom van humor, die hem recht geven op een zeer bijzondere plaats in de litteratuur van zijn generatie.
In Kaas gaat het om een te grote greep naar de kapitalistische winst die eindigt in deemoed: in Lijmen en Het been wordt het bedrog achterhaald door de spijt, een motief dat Carmiggelt zo centraal achtte in het werk van Elsschot. Het tankschip is daarentegen zonder meer een lofprijzing op de handigheid van de zakenman. De laatste zin luidt dan ook: ‘“Op de oorlog, Frans, want oorlog is een zegening. En het kapitalisme heeft toch zijn goede kant, is 't waar of niet?”’ Deze hommage aan het kapitalisme zal twintig jaar geleden minder goed gevallen zijn dan nu, in het postmarxistische tijdperk. Het is het enige mij bekende verhaal in de Nederlandstalige literatuur dat geheel gewijd is aan een truc om de belasting te ontduiken. Villa des roses neemt binnen dit oeuvre een bijzondere plaats in omdat het de thematiek van het bedriegen in zijn meest algemene vorm stelt. Het is eenvoudig de manier waarop de mensen in deze novelle met elkaar omgaan. Uniek is ook dat het thema hier verbonden is met liefdesrelaties, iets wat in het latere werk niet meer voorkomt. Er bestaat dus alle reden om het debuutverhaal Villa des roses als een sleutel tot Elsschots werk te beschouwen, als de opmaat voor een oeuvre waarin het bedrog meer dan eens een essentiële rol zal gaan spelen.
| |
Banaal?
Is het verhaalgegeven van Villa des roses nu ‘banaal’, zoals sommige Vlamingen willen? Toegegeven moet worden dat Elsschot in zijn eersteling werkt met een aantal typen, ‘flat characters’. Die term komt uit de Engelse romantheorie en dat is niet verwonderlijk, want Engelse romanschrijvers, van Charles Dickens tot John Mortimer, maakten dankbaar gebruik van de mogelijkheid tot ‘comic relief’ door middel van eendimensionale personages. In Villa des roses vormen zij de achtergrond waartegen de meer uitgewerkte karakters van Grünewald en vooral Louise zich aftekenen. Het verwijt van gebrek aan psychologische diepgang treft hen niet. Verscheurde helden als bij Dostojevski zal men natuurlijk vergeefs bij Elsschot zoeken, omdat hij nu eenmaal de mensen eerder met hun kleine berekeningen of onbeholpen naïviteit portretteert.
Is het een ‘cynisch’ verhaal, zoals Elsschot vaak is verweten? Er komen een paar passages in voor die wrang aandoen, zoals wanneer de stokoude dame het hof gaat maken aan de zelfmoordenaar wiens lijk in haar kamer is geparkeerd. Maar dit tafereel past geheel binnen de wereld van het pension, waar radeloosheid leidt tot rare noodsprongen. De toespraak die de heer Brulot houdt na de zelfmoord vormt aanleiding tot volstrekt absurde dialogen, bijvoorbeeld over de vraag of ook Socrates tot de beroemde zelfmoordenaars moet worden gerekend. Het lijkt weinig verheffend, maar
| |
| |
Willem Elsschot in ± 1952
wie zal ontkennen dat zo'n gesprek natuurgetrouw is?
Het is uiteindelijk deze nuchtere visie, lijkt mij, die voor een belangrijk deel de negatieve geluiden uit het zuiden verklaart. Elsschots personages worden niet als groots en meeslepend levend getypeerd. Wanneer de man van madame Brulot de idealen van de Franse revolutie verdedigt, staat er: ‘Want hij was de socialistische beginselen toegedaan, omdat hij in de Villa zo weinig in te brengen had.’ Onder de plak, en dus op een vage manier socialist: in één pennestreek wordt het revolutionaire elan van de heer Brulot tot privérancune teruggebracht. Op dezelfde wijze worden grote gevoelens bij Elsschot vrijwel altijd geïroniseerd.
Deze koele kijk op het mensdom sluit aan bij het wereldbeeld van Hermans, bij wie het bedrog in een roman als Nooit meer slapen kosmische proporties aanneemt. Wat bij Hermans met een grote grimmigheid naar voren wordt gebracht, is bij Elsschot eerder, zoals dat heet, door ironie getemperd. De ontluistering van grote idealen brengt Elsschot dicht in de buurt van Nescio, zoals Ter Braak al opmerkte. Carmiggelt herkende zich in de ironische portrettering van kleine karakters. In De avonden zou men een verbeten versie van deze visie kunnen zien. Het kleinerend realisme heeft in Nederland een lange traditie. Het loopt, ondanks wat postmoderne franje van de literatuur, door tot in het werk van Mensje van Keulen (Engelbert) en zelfs Van der Heijden (Advocaat van de hanen: niet voor niets wordt daarin een hommage aan Carmiggelt gebracht).
Deze opsomming wil niet suggereren dat Elsschot al de genoemde auteurs beïnvloed zou hebben, alleen dat zijn werk naadloos aansluit bij een taaie Nederlandse traditie. Een Nederlander zou het dan ook niet in zijn hoofd halen Elsschots proza ‘klassegebonden’ te achten. De Vlamingen hebben veel meer moeite met Elsschot, omdat hij in hun eigen literatuur nauwelijks tegenhangers heeft. Er is niets bij Claus of Boon dat sterk aan Elsschot herinnert. Daarbij komt dat de Vlamingen veel meer dan de Nederlanders openstaan voor experimenten met de roman. Hugo Bousset heeft dat in zijn Grenzen verleggen overtuigend aangetoond. Het blijkt ook uit de publikaties van Vlaamse onderzoekers, die met een zeker dédain over realistisch proza schrijven (Bousset: ‘de roman-roman’). Een echt groot auteur is in Vlaamse ogen eerder iemand die ‘de werkelijkheidsweergave achter zich laat’, ‘een taalcreator’, et cetera: lees maar de ‘Terugblik en vooruitzicht’ waarmee het grote handboek Van Arm Vlaanderen besluit.
Er is maar één conclusie mogelijk: wij moeten Willem Elsschot literair asiel verlenen. |
|