Literatuur. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Willem van Hildegaersberch en het Leidse oproer van 1393
| |
[pagina 150]
| |
stadsbestuur onder druk en eisten vrije vorming van gilden en vrije keuze van hoofdmannen. En men slaagde erin het geïntimideerde stadsbestuur te dwingen tot het uitvaardigen van een keur vóór ambachtsgilden. Albrecht van Beieren, hierdoor gealarmeerd, stuurde met Pinksteren zijn grafelijke raad naar Leiden voor een vergadering met het stadsbestuur over die ‘nuwe quade ordonnantie, als die gemeynte van Leyden by hem selve aengenomen hadden van Ghilden, ende van Hoeftmans’. Het kwam niet tot een nietigverklaring van de ordonnantie, aangezien de oproerige Leidse bevolking zich op de bewuste vijfentwintigste mei 1393 bij de komst van de raad verzette ‘mit clockengeslach, ende vergaderinge van der Gemeynte gewapent’. Tussen 26 en 29 mei maakte Albrecht zich in ijltempo op voor een beleg van de weerspannige stad, maar Leiden bond in voordat het zover kwam. De historicus P.J. Blok lijkt te suggereren dat de ‘heftige gildebeweging’ in 1393 juist toen zo'n omvang heeft kunnen aannemen vanwege de absentie van Philips van Wassenaar, burggraaf van Leiden: deze had in 1392 moeten vluchten wegens medeplichtigheid aan de moord op Aleida van Poelgeest en Willem Cuser, respectievelijk de minnares en een vertrouweling van graaf Albrecht. Philips verbleef tot 1396 buiten de landsgrenzen. Het is mogelijk dat een dergelijk machtsvacuüm inderdaad een rol heeft gespeeld bij het oproer. In elk geval bleek Albrecht van Beieren bij machte om de stad zonder strijd tot overgave te dwingen. De straf die hij blijkens een charter van 4 juni 1393 vervolgens aan de stad oplegde, was niet gering. Omdat de ‘gemeynte van Leyden [...] mit malcanderen overdragen hadde’, vanwege ‘de oploop, die zy deden onsen Rade [...] ende onse Gherechte van Leyden’ en omdat ze ‘wouden ghilden ende hoofmans hebben’ - tegen alle privileges, handvesten en brieven in - werden door de graaf de volgende strafmaatregelen genomen: alle voortvluchtige niet-Leidenaars werden levenslang verbannen en al hun goederen werden verbeurd verklaard. Een twaalftal opstandige Leidenaars, te beschouwen als de harde kern van de opstand, moest ‘wt onser stede van Leyden treckken [...] hude by sonne scyn, ende binnen vier dagen daer naest comende wt allen onsen landen, ende binre eene maent op dese side Coelen niet te blyven, ende sullen pilgrimaedje doen tot Sinte Pieters, ende Sinte Pouwels tot Roomen, ende daer of sullen sy ons goed warachtich besoeck doen hebben, dat si daer mit hoirs selfs lyf geweest hebben binnen twee jaeren naest comende, ende dair ontenden nimmermeer in onse landen te comen, noch naerre onse landen dan toe Coelen’. Nog eens vele tientallen oproerige Leidenaars moesten ‘treckken ut onser stede van Leyden huden by sonnen schyn, ende binnen vier dagen daer naestcomende ut alle onsen landen, ende daer buten te blyven, ende nymmermeer daer weder inne te comen, ten si bi onsen wille’. Deze laatste clausule maakte het de graaf reeds mogelijk, om zijn vonnis op dit punt later te herzien. Tot slot diende de stad als boete een bedrag van ‘vyff duysent Hollanse schilde’ te betalen ‘binnen den vier heylich dagen van Kersavondt naestcomende’. Elke Leidenaar die zich aan dit alles niet hield, verbeurde zijn goederen en leven. Op 12 juni 1393, ruim een week later, vaardigde Albrecht twee charters uit, waarin hij het gerecht beval om Leiden in rust en vrede te houden en de weerspannigen te straffen, en waarin hij de macht verleende de opstandigen te verbannen. Op 16 september 1393 gebood hij het gerecht om te beginnen met het invorderen van de boete van vijfduizend schilden. Op 25 december 1393 vaardigde de graaf tenslotte een charter uit ‘roerende van der homoet, ende oploop mit gewapende luyden’, waarin hij verklaart genoegen te nemen met de betaalde boete van krap vijfduizend schilden. Belangrijk is vervolgens dat Albrecht in een brief, gedateerd op 16 juni 1401, bekendmaakte dat ‘wy in den jair ons Heeren m.ccc. drie ende tnegentich [...] bi onrechten aenbrengen, Jan Grieten zoen, ende Ysbrant Strevelant, Jans Bossen zoen, mit vele andere goide luden ende knapen wt onser Stede van Leiden, ende voirt wt allen onsen Landen ballinc geleit hadden, overmits dat sy jegens ons, ende onser Heerlicheyt breukich souden hebben geweest, dair wy van onsen vrienden wail of onderwyst syn, ende verstaen hebben, dat sy dier brueken [...] onsculdich syn, ende waren, ende dat sy jegens ons niet anders toe ten tiden en deden, noch sint gedaen en hebben, dan goide luden horen rechten Lantsheere sculdich waren ende syn te doen’ en dat bedoelde ballingen zich ‘mit ons weder gezoent hebben’. Met betrekking tot de vermeende begane misdaden schrijft Albrecht: ‘want wyse dair of onschuldich houden, ende sceldense dair of quyt, ende bekennen dat sy optie tyt bi ons bleven, ende niet anders en deden, dan goide lude horen rechten Lantsheere sculdich waren, ende syn te doen, geliken anderen onsen vrienden ende ondersaten’. Genoemde personen behoorden niet tot de harde kern der oproerigen, maar werden in 1393 al tot de ‘meelopers’ gerekend. Men krijgt voorts de indruk dat Albrecht zich niet zozeer verzoende met bedoelde Leidenaars omdat hij waarlijk overtuigd was van hun onschuld, maar omdat het tot zijn beleid behoorde na verloop van tijd - waar mogelijk - een verzoenende politiek te voeren. | |
Vanden sloetel: omtrekkende bewegingenDat de hele Leidse kwestie tussen 1393 en 1401 gevoelig zal hebben gelegen aan het Haagse hof, moge duidelijk zijn. Toch is Willem van Hildegaersberch met zijn sproke Vanden sloetel op de problematiek ingegaan. Waarom hij dit deed, zal hierna nog worden bezien. Dat Willem bij de behandeling van het onderwerp ten overstaan van de graaf en het hofpubliek de nodige omzichtigheid heeft betracht, hoeft nauwelijks te bevreemden. | |
[pagina 151]
| |
De sproke opent met een zogenaamde Natureingang. De dichter beschrijft de volop bloeiende natuur van begin juni, die hem tot dichten inspireert. Een dergelijke opening was voor het publiek een indicatie dat er iets literairs, iets fictiefs ging volgen. De dichter geeft vervolgens openlijk aan dat hij moet oppassen met wat hij gaat zeggen:
Want een dichter moet hem hoeden
Voerden ghenen diet sullen horen,
Dat sijs in nide noch in toorn
Niet en nemen dat hi maect;
Doch wert menich man ghelaect
Onverdient ende buten schouden. (vs. 26-31)
Willem probeert zich hier in feite in te dekken: een dichter moet behoedzaam zijn en oppassen dat het publiek hem z'n woorden niet kwalijk neemt. Hij meent het echter goed en iedere verbolgenheid van de kant van het gehoor is derhalve misplaatst. Het publiek moet het Willem, met andere woorden, maar niet euvel duiden als hij een gevoelig onderwerp aansnijdt. Er volgt een uitgebreide insinuatio. Dat is een in de retorica toegepaste indirecte opening, waarbij het gevoelige onderwerp (hier: de Leidse kwestie) niet genoemd wordt. Dat Willem met deze retorische kunstgreep welbewust een omtrekkende beweging maakt, is onmiskenbaar. In de insinuatio vertelt Willem hoe met Lucifer de hoogmoed in de hemel kwam. God verbande Lucifer naar de verst denkbare uithoek, zodat beiden voor altijd gescheiden zouden blijven. Hierop volgde de zondeval van Adam en Eva. Zij moesten als slaven arbeiden en in ellende leven. De hemel werd gesloten. God is immers slot en sleutel, en met de zondeval is de sleutel ontstaan om het kwaad te kunnen buitensluiten. Met Christus kwam de Verlossing en werd de hemel ontsloten. Dit moet men ter harte nemen, meent Willem: onrust, boosheid en nijd moeten vermeden worden, anders beërft men het hemelrijk niet. De duivel doet echter nog alle dagen zijn werk in de wereld, zegt de dichter. Door het werk van de duivel moet men overal sloten en versterkingen aanbrengen om zich tegen het kwaad te verdedigen. De Trouw, of wat daar nog van over is, wordt zo angstig, dat hij zich moet verschansen. Als Willem vervolgens zegt dat degene aan wie men de sleutel toevertrouwt ook betrouwbaar moet zijn, dan maakt hij z'n eerste echte toespeling op wat gaat volgen: het feit dat Leiden ondanks alles terecht de sleutelstad is. Verraad, inbraak en roof zijn alomtegenwoordig, gaat Willem verder, en een trouweloze stelt men vergeefs een sleutel in bewaring. Jezus maakte Petrus tot sleuteldrager, stelt Willem, want Hij gaf hem de sleutelmacht om in de hemel en op aarde te binden en te ontbinden. Petrus werd portier op aarde (= paus) en hemelportier. Dit is een duidelijke toespeling op Mattheus 16:18-19, waar de pausen een groot deel van hun macht aan ontleenden.Het stadswapen van Leiden met de gekruiste sleutels. (Uit: W.J. d'Ablaing van Giessenburg, Nederlandsche gemeentewapens, Den Haag 1862, afbeelding 76)
Willem rekent tot Petrus' priesterlijke en pauselijke macht: ‘sluten ende ontsluten Sonden, of der hellen buten Wisen die ghenade gheren; Wyen, dopen, absolveren’ (vs. 115-118). Petrus nam waarlijk een sleutelpositie in. Hij was trouw en oprecht, zegt de dichter. Dank zij Jezus bleef Petrus ook standvastig toen hij door de engel uit z'n kerker bevrijd werd en uit Rome wilde vluchten. Jezus deed Petrus namelijk op z'n schreden terugkeren, toen deze Hem met het kruis op Zijn rug zag lopen om zich in Rome opnieuw te laten kruisigen. Petrus zag zijn misstap in en keerde terug naar Rome, alwaar hij stierf. Zou Petrus (als eerste paus) niet zijn teruggekeerd, dan was het geloof teloorgegaan, meent Willem. Hiermee heeft Willem het religieuze fundament gelegd voor de rest van de sproke. Ten onrechte is de spreker door literatuurhistorici wel verweten dat begin en eind van zijn sproke nauwelijks enige samenhang vertonen. De sprookspreker valt hier weliswaar niet bepaald met de deur in huis, en begint voorzichtigheidshalve met een uitgebreide insinuatio, maar dat impliceert niet dat de insinuatio en de kern uiteindelijk geen verband met elkaar blijken te hebben. Willem schept namelijk een religieus kader, waardoor de Leidse kwestie even later zijn plaats in de hele heilsgeschiedenis zal blijken te hebben: door de hoogmoed der Leidenaars kwam het immers ook voor hen tot een ‘zondeval’ en heeft de landsheer hun zijn genade onthouden. Toch heeft Leiden altijd een sleutelrol gespeeld in het beveiligen en beschermen tegen het kwaad. En zoals Jezus Petrus tot sleuteldrager maakte, zo maakte de vorst Leiden ooit tot betrouwbaar sleuteldrager. Beiden begingen ooit een misstap, doch maakten dit ook weer goed. De Petrus-passage is ontleend aan de alom bekende Petruslegende, die tot de traditionele stof gerekend mag worden. Het verhaal staat onder andere opgenomen in Jacobus de Voragines Legenda aurea, waarvan ook verscheidene Middelnederlandse versies zijn overgeleverd. En ook in een ander Middelneder- | |
[pagina 152]
| |
lands werk, de Ystorien Bloeme uit de eerste helft van de veertiende eeuw, staat de legende opgenomen. Overigens is bij Willem een zekere contaminatie van gegevens opgetreden, te weten de bevrijding van Petrus door de engel uit de kerker van Herodes, met de bevrijding te Rome van Petrus en Paulus door de bekeerde wachtposten van Nero en Petrus' vlucht uit Rome. Kern van de legende is dan de korte dialoog tussen Petrus en Jezus. Petrus vraagt: ‘Quo vadis, Domine?’ Daarop zegt Jezus: ‘Ik ga naar Rome, teneinde er opnieuw gekruisigd te worden!’ Petrus: ‘Opnieuw gekruisigd?’ Jezus: ‘Ja!’ Petrus: ‘In dat geval, Heer, zal ik terugkeren naar Rome om met U gekruisigd te worden.’ Hierop voer Jezus weer ten Hemel, Petrus in tranen achterlatend. Deze laatste keerde terug naar Rome, alwaar hij ondersteboven gekruisigd werd. In de versie van de Ystorien Bloeme heet het:
Als hi buten roeme quam,
Quam hem ihesus te ghemoete.
Doen vraechden st. peter soete:
‘Here, waer gadi nu?’
‘Peter! te roeme seggic u,
Om anderwerf te crucene saen.’
Doen hadde peter saen verstaen,
Dat hi ghecruust moeste wesen.
Doe keerdi weder met desen. (vs. 302-310)
Het Leidse stadszegel met het embleem van Petrus (Uit: Van Oerle, Leiden binnen en buiten de stadsvesten, Leiden 1975)
dichter de sproke was begonnen. Willem wilde bewust een parallel trekken tussen de sleutelpositie van Petrus en die van Leiden. Petrus was de patroonheilige van de oudste kerk te Leiden en de beschermheilige van de stad. De officiële zegels van de stad Leiden uit de dertiende en veertiende eeuw beelden veelvuldig Sint-Petrus af, telkens met een sleutel in de hand. En het veertiende-eeuwse wapenschild van de stad Leiden, de twee gekruiste sleutels, is een opvolger van de afbeelding met een enkele sleutel en van het embleem van Sint-Petrus. Maar er is nog een reden voor Willem om juist over Petrus te spreken: de ergste raddraaiers in de oploop werden namelijk niet alleen voor eeuwig verbannen, maar moesten ook een opgelegde bedevaart maken ‘tot Sinte Pieters, ende Sinte Pouwels tot Roomen’ - en de pelgrims troffen in de Sint-Pieter in Rome het beeld aan van een zittende Petrus met de sleutels in zijn hand. Al met al staat de lange inleiding van de sproke dus beslist niet los van het vervolg. Willem gaat in zijn inleiding over van religieuze naar meer wereldse bespiegelingen. Hij zegt dat het al lange tijd is voorspeld dat er tijden zouden aanbreken waarin niets meer veilig is. Nu is het zover. Alles moet achter slot en grendel: koren, bonen, spek. Overal ligt roversvolk op de loer, waartegen men zich moet beveiligen. Dank zij slot en sleutel kan men in rust leven, want ze houden booswichten en dieven buiten de deur. Als men een grote schat heeft, dan moet die goed weggeborgen en bewaakt worden. Om te voorkomen dat iemand zich via slinkse listen aan de schat kan vergrijpen, moet de sleutel aan een betrouwbaar en wijs persoon in bewaring worden gegeven. Willem zegt tot het hofpubliek: ‘Ghi hoghe heren, nu mint dit woert, Tot uwen baten dat ict meyn’ (vs. 224-225). Een heer moet zijn goederen veilig stellen, vervolgt hij, maar het is nog veel belangrijker dat zijn leven in veiligheid is. De ‘sleutel van het leven van de heer’ moet ook goed bewaakt worden en evenzeer in goede handen blijven. | |
Vanden sloetel: de kern van de zaakNu komt pas de passage waar het Willem allemaal om draait. Om zichzelf met betrekking tot deze netelige kwestie toch weer in te dekken, giet hij het volgende niet in de vorm van een direct betoog, maar in de vorm van een droom. Het literaire droomvisioen is wederom een indicatie voor fictie, wat de auteur goeddeels vrijwaart voor kritiek en hem tevens een middel in handen geeft om op verholen wijze een en ander ter sprake te brengen. De verhaalhandeling verloopt aldus: de ik-figuur wandelt in z'n droom over een veld waar een kamp van legertenten is opgeslagen. Hij komt bij de tent van de landsheer, kijkt naar binnen en ontwaart allemaal bewakers rond hem. De ik-figuur spreekt een schildknaap hierover aan. Men merke op dat Willem hier weer een retorische kunstgreep toepast, de fictio persona: het sprekend opvoeren van een fictief personage. De dichter legt deze persoon woorden | |
[pagina 153]
| |
Het Leidse stadshandvest van Floris v. (Uit: Van Oerle, Leiden 1975)
in de mond, die hem vervolgens zelf niet aangerekend mogen worden. De ik-figuur vraagt in de verhaalhandeling vervolgens naar de bewakers en hun wapenschild. De knaap beschrijft daarop het stadswapen van Leiden, een wit veld met twee rode, gekruiste sleutels. De bewoners van die stad bewaken de tent van de landsheer. Dit was geen fictie. Het was Floris v, die heeft ingesteld dat vijfentwintig Leidenaars in oorlogstijd de tent van de graaf zouden bewaken, zoals blijkt uit het Leidse stadshandvest dat Floris v in 1266 verleende. Hier volgt een deel van de vertaling: ‘Ik, Florens, graaf van Holland, maak bekend aan allen, die deze letteren zullen lezen, dat ik mijn geliefde en getrouwe stedelingen in Leyden, bewaarders van deze akte, onder mijn speciale bescherming neem, waarbij ik hun oude vrijheden, door mijn voorvaderen aan hen toegestaan, hernieuw en bevestig en, na raadpleging van mijn edelen en dienaren, uit eigen vrije wil daaraan enige speciale voorrechten toevoeg wegens hun uitstekende verdiensten. [...] In geval van oorlog of wanneer ik een krijgstocht onderneem, waarvoor het gehele land bijeenkomt, zullen zij met 25 mannen uittrekken en wel op eigen kosten, zolang zij naar mij onderweg zijn, | |
[pagina 154]
| |
Fantasievoorstelling van de bouw van de Brittenburg uit de Divisiekroniek van 1517. De naamgeving van de burcht is tot op heden niet afdoende opgehelderd. (Uit: Dijkstra & Ketelaar, Brittenburg, raadsels rond een verdronken ruïne, Bussum 1965)
en zij zullen daarna [vanaf hun aankomst] zolang de oorlog duurt, op mijn kosten 's nachts mijn tent bewaken.’ Hetzelfde staat te lezen in een vernieuwing van dit handvest door Willem iii in 1306; de bewaking van de tent van de landsheer bleef een gewoonte tot in het laatst der veertiende eeuw. De schildknaap geeft vervolgens aan hoe de Leidenaars aan dit voorrecht boven andere steden komen. In vroeger tijden hebben ze het verdiend door 's heren grenzen te bewaken: ieder die de Noordzee of de Rijn op wilde, moest tol voor een vrijgeleide betalen bij de ‘borch te Bretten’ (vs. 320). Dit is de oudst bekende omschrijving in onze taal van de Brittenburg bij Katwijk. In oorsprong was de Brittenburg een tweede-of derde-eeuwse Romeinse militaire versterking aan de monding van de Rijn, bij de haven, in de buurt van een Romeinse burgerlijke nederzetting uit de eerste eeuw, vermoedelijk Lugdunum. In de loop van de vroege middeleeuwen verviel het castellum tot een ruïne. Misschien dat op of nabij de ruïne nog een tolhuis is gebouwd aan de monding van de Rijn, maar dit tolhuis kan in ieder geval na 1135, en waarschijnlijk al in de elfde eeuw, geen functie meer hebben vervuld, aangezien de Rijnmonding toen dichtgeslibd was. Archeologisch onderzoek heeft bovendien geen middeleeuws materiaal opgeleverd, zodat de hypothese van een middeleeuws tolhuis niet erg waarschijnlijk lijkt. Nog voor het begin der late middeleeuwen moeten achtereenvolgens het duinzand en de zee zich over de ruïne ontfermd hebben; slechts bij extreme laagwaterstanden heeft men daarna door de eeuwen heen de fundamenten uit het zand zien steken. Het is veeleer aan te nemen dat deze Romeinse fundamenten in de (late) middeleeuwen aanleiding hebben gegeven tot legendevorming, met de bedoeling een bepaald geslacht of een bepaalde stad een roemrucht (tot op de Romeinen teruggaand?) verleden toe te dichten. Ook Cornelis Aurelius onderneemt in zijn Divisiekroniek (1517) hiertoe een poging, als hij over de Brittenburg ten tijde van keizer Claudius beweert: ‘En op desen burch sat een castellein die die tollen bewaerde, ende hadde tot sijnre wapen eene scild van lasuer mit een gulden baer ende van desen castellein sijn ghecomen die heren van britten, dwelc nu die heren van wassenner sijn.’ Waar Willem de legendarische Brittenburg vasthecht aan de historie van Leiden (het Romeinse Lugdunum?), daar legt Aurelius een genealogisch verband met het geslacht van Wassenaar, waartoe de burggraven van Leiden en de ambachtsheren van Katwijk behoorden. Voor hun verdiensten op de Brittenburg hebben de Leidenaars de sleutel ontvangen, zegt de schildknaap. Leiden heeft de sleutel altijd in ere gehouden. De Leidenaars hebben hun heer steeds dapper, trouw en eervol bijgestaan in de strijd. De rode kleur van de sleutels past bij het bloed dat zij voor hun heer hebben vergoten. Zij hebben het vertrouwen van hun heer nooit beschaamd, en wat dat aangaat mag men hun dus niets verwijten. Hierop zegt de ik-figuur: als de Leidenaars zo trouw zijn, dan zal de landsheer rechtvaardig zijn, want hij is een goedertieren vorst. De landsheer zal zijn leven lang de sleutel in ere houden, evenals zijn nazaten zullen doen. Jezus stierf lijdzaam aan het kruis; de sleutels zijn kruisgewijs geplaatst, opdat wij ons dit herinneren en opdat God de sleutel in voor- en tegenspoed moge bijstaan. Uit deze woorden van de ik-figuur kan men opmaken dat er iets schortte aan de relatie tussen de landsvorst en Leiden: de uitspraken zinspelen op Albrecht van Beierens feitelijke verbolgenheid in verband met de oploop te Leiden. De ik-figuur spreekt echter meteen zalvende woorden: als Leiden werkelijk trouw is aan Albrecht, dan zal de graaf de relatie met de stad herstellen. Vervolgens spreekt de knaap: de heer (= Albrecht), de vrouwe (= Margaretha van Kleef) en de raad (= de grafelijke raad) zijn zo wijs, dat zij de sleutel niet zullen vergeten; de sleutel staat hun ter beschikking om te hanteren en hopelijk willen ze de sleutel aan niemand anders toekennen. De schildknaap zegt: ‘God bewaer | |
[pagina 155]
| |
die stede van Leyden! Die voeren oeck twee sloetelen met’ (vs. 404-405). Bij deze woorden werd in de actuele voordrachtssituatie mogelijk gewezen op een meegebracht stadswapen. De schildknaap vervolgt immers: Leiden heeft twee kruisgewijze sleutels van de landsheer in het wapenschild ontvangen ‘als ghi hier siet’ (vs. 407). Men moet bij de voordracht van deze sproke met de mogelijkheid rekenen dat er een Leidse delegatie aanwezig was. De knaap meent: ‘Doe die sulke wilden raden Der steden blame ende oec verlies, Si en creghen niet al horen kies’ (vs. 410-412). Toen er lieden in Leiden iets wilden ondernemen waarmee een smet op het blazoen van Leiden geworpen zou worden, kregen zij uiteindelijk niet hun zin. ‘Dat dede, mijn heer verstont die saeck, Dat hem die stede was contraer’ (vs. 416-417). Er volgde dus een reactie van de landsheer: men vertrouwt een sleutel immers niet toe aan een vreemde. Sommige Leidenaars hadden zich namelijk graag uit 's heren dienst losgemaakt. Maar de ‘vroede’ onder hen zouden het leven van de landsheer boven al het goud der wereld verkiezen. De Leidse elite wilde de bescherming van de landsvorst niet ontberen. De landsheer moet nu maar alle diensten indachtig zijn, die Leiden hem in heden en verleden heeft gedaan. Trouwe en van harte verleende diensten moet men waarderen en belonen, meent de schildknaap. De landsvorst moet zich niet langer beklagen over de stad en de poorters. Aldus liet de ik-figuur in z'n droom uitleggen hoe het zat met de sleutel. In concreto sprak de knaap dus over het volgende: eerst over de pinksteroploop van ambachters voor gilden en hoofdmannen, waarvan de knaap zich distantieert. Vervolgens over de represailles die Albrecht nam: de dreiging met een beleg, de verbanning en de boete. Daarop wordt gezegd van de ambachters: ‘Alsoe gaern soe souden si cloven Hoir selven uut hoers heren dienst’ (vs. 426-427). Met geen woord wordt over het ware motief, het vormen van eigen gilden, gesproken: als kernpunt wordt hier de ‘feodale’ ontrouw naar voren geschoven, wat niet hoeft te bevreemden in een voordracht bestemd voor de Hollandse graaf. De burgerlijke elite, het Leidse gerecht verzette zich tegen deze daad van ontrouw. Nu alles achter de rug is, dient Albrecht weer z'n vertrouwen te stellen in de eeuwige trouw van de sleutelstad. Het slotwoord begint met de woorden: ‘Nu raet mi Willem, dat ic besluut Dit ghedicht ende latent bliven’ (vs. 454-455). Uit deze regels blijkt dat althans in deze genoteerde versie van het gedicht er een onderscheid bestaat tussen de dichter en de voordrager. Willem, de dichter, schept hiermee extra distantie tussen zichzelf en de woorden van de ik-figuur uit de sproke, al liet hij de gelegenheid niet voorbijgaan door middel van zijn naam reclame te maken voor zijn dichtpraktijk. Te bewijzen valt het niet, maar het lijkt niet onaannemelijk dat Willem deze sproke heeft geschreven ten behoeve van een aantal belanghebbenden in de Leidse kwestie. Het is voorstelbaar, dat Willem met een Leidse delegatie is meegereisd naar de graaf toe, alwaar in elk geval eenmaal een lid van die afvaardiging als (mede)voordrager van de sproke is opgetreden. Er is zelfs een rollenspel denkbaar, waarbij een Leidse gedelegeerde de rol van de ikvoordrager op zich nam, en Willem de rol van de schildknaap. De sproke kan dan gefunctioneerd hebben binnen een algemeen verzoek om clementie of herziening van het vonnis of ten behoeve van een afvaardiging met de bedoeling de ‘feodale’ trouw van de stad Leiden te benadrukken. Mogelijkerwijs heeft Willem daarvóór of daarna de tekst in een aangepaste versie zelf ook voorgedragen. Het slotwoord luidt vervolgens: wie aan deze tekst denkt nog iets positiefs omwille van de zaak te kunnen toevoegen, mag z'n gang gaan. Hierop volgt een aantal bescheidenheidsformules met de bedoeling eventuele boosheid van de kant van het publiek te bezweren. De dichter zet uiteen dat hij soms te kort schiet en ‘op de tast’ moet dichten. Tenslotte richt de spreker zich tot de landsheer en zegt: als het recht z'n loop krijgt, dan is men het aan zijn eer verplicht om ouder daden indachtig te zijn en de verdiensten te belonen. Laat de sleutel u tot een rechtvaardig besluit brengen, en daarna muren en grachten afsluiten. ‘Lozen waen heeft zere bedroghen Den ghenen, die selve gheen archeit en myenen’ (vs. 494-495); de bedrieglijke schijn heeft sommige Leidenaars een rad voor ogen gedraaid, terwijl ze niets kwaads in de zin hadden. Men heeft zich door het schone bedrog laten misleiden. Deze laatste uitlatingen lijken betrekking te hebben op de veroordeelde ‘meelopers’ die verbannen waren, en die zich door de harde kern van opstandige vollers hadden laten verleiden. Het gedicht eindigt met de raadgeving: laten we muren, grachten, poorten en torens goed afsluiten en er goede wachters voor zetten, die voor de sleutel zorg dragen, dan kunnen we zonder vrees rusten. | |
Opdrachtwerk?Daarmee is de sproke ten einde; een sproke, waarin de dichter zich omzichtig telkens indekt (denk aan de Natureingang, de insinuatio als omtrekkende beweging, een bijbelse basis, het droomvisioen, de fictio persona, het vermijden van iedere toespeling op gildevorming, het scheppen van distantie en de bescheidenheidsformules), en waarin hij de Hollandse graaf wil verzekeren van de trouw van de sleutelstad Leiden na het pinksteroproer van 1393. Een sproke ook, die impliciet misschien zelfs vraagt om clementie voor de stad of een aantal bannelingen, wellicht in het verband van een Leidse afvaardiging naar de graaf. Willem bepleit althans het standpunt zoals het Leidse stadsbestuur dat zal hebben ingenomen. Uiterst behoedzaam toont de spreker zich kritisch ten aanzien van het vorstelijke gezag, zonder de landsheer daadwerkelijk af te vallen. Impliciet vraagt Willem wellicht ook | |
[pagina 156]
| |
Schoolplaat van J.H. Isings, getiteld ‘Sprooksprekers in de Ridderzaal 1394’. Achter de tafel luisteren de zojuist gehuwde Albrecht van Beieren en Margaretha van Kleef naar de voordracht van een hoveling. Achter laatstgenoemde staat Willem van Hildegaersberch te wachten met zijn repertoirebundel in zijn hand.
(Uit: Gulden sporen, Wolters-Noordhoff, Groningen 1975, deel 2) gratie voor de ballingen die zich tot oproer hadden laten verleiden. Met het verlangen naar vrije gilden toont de dichter geen enkele affiniteit: dit onderwerp zwijgt hij naar alle waarschijnlijkheid bewust dood. Als Willems gedicht werkelijk opdrachtwerk is geweest, dan mag men veronderstellen dat de opdrachtgevers meenden dat Willems voorspraak de Leidse kwestie goed zou doen. | |
Tijdstip van voordrachtResteert de vraag wanneer de sproke is voorgedragen. Beziet men de data waarop Willem blijkens de Hollandse grafelijkheidsrekeningen tegen een vergoeding voor de graaf optrad, dan springen twee mogelijkheden in het oog: de eerste is het optreden op 24-6-1393 voor de graaf te Haarlem, nog geen drie weken nadat Albrecht zijn strafmaatregelen bekend had gemaakt. Blok kiest - zonder de vermelding van het bewuste optreden uit de rekeningen te kennen - voor dit jaar, als hij zegt dat het gedicht ‘dienen moest om hertog Albrecht in 1393 gunstig te stemmen voor de onrustige stad’. Met zo'n vroege datering zal het gedicht geen invloed hebben gehad op de gratieverlening in 1401. Echter, indien in de oorspronkelijke versie van het gedicht gesproken wordt over ‘mijn vrou’ (vs. 393) en hiermee Margaretha van Kleef bedoeld wordt, dan kan de tekst niet vóór Albrechts huwelijk, eind maart 1394, zijn uitgesproken. De andere mogelijkheid is het optreden op 4-4-1401, ruim twee maanden voordat Albrecht zijn vonnis herzag met betrekking tot een aantal bannelingen. Jonckbloet voelde, zonder de rekeningpost te kennen, veel voor het jaar 1401, met name omdat de Natureingang ervan spreekt dat het begin juni was, terwijl later in die maand, op 16-6-1401, Albrecht zijn amnestie verleende, én vanwege de formulering in Albrechts brief: ‘dair wy van onsen vrienden wail of onderwijst sijn, ende verstaen hebben dat sy dier brueken [...] onsculdich sijn ende waren’. Jonckbloet vermoedde dat Willem één van die vrienden was en ‘groot aandeel’ had gehad in die verzoening, sterker nog, hij geloofde niet ‘dat er getwijfeld zal worden aan den samenhang van het gedicht en het feit der amnestie van 1401’. Te Winkel had z'n twijfels over Jonckbloets standpunt, formuleerde in elk geval voorzichtiger: ‘Of hij [=WvH] dit gedicht op verzoek der Leidenaars voorgedragen en of hij er eenigen invloed op Albrecht mede geoefend heeft, weten wij niet, maar zeker is het, dat deze den 16den Juni 1401 bij open | |
[pagina 157]
| |
brieve de ballingen terugriep, verklarende, dat zij “bi onrechten aenbrengen” verbannen waren, waarvan hij, zooals hij zeide, “van onsen vrienden wael onderwijst” was.’ De rekeningpost van 4-4-1401 voldoet daarom ook zo goed, omdat eruit blijkt dat niet alleen graaf Albrecht toehoorder was, maar dat ook de voltallige grafelijke raad bij de voordracht aanwezig was. Een andere suggestie voor het tijdstip van optreden doen Braat en Dijkstra & Ketelaar: ‘Het gedicht is gemaakt ter gelegenheid van de verzoening in 1401 tussen hertog Albrecht en de stad Leiden.’ Zij plaatsen Willems optreden dus ná 16-6-1401. Met het oog op de Hollandse hofrekeningen zou men kunnen denken aan het optreden van 28-12-1401, waarbij ook de grafelijke raad aanwezig was. Toch lijkt deze datering geenszins in overeenstemming met de geest van het gedicht: daarin wordt toch nog duidelijk verwezen naar het feit dat Leiden in ongenade was gevallen bij de graaf, en dat een verzoening met de sleutelstad en een aantal ballingen nog als een nastrevenswaardig doel in het verschiet lag. Het is echter ook denkbaar dat er in het geheel geen betaling in de hofadministratie voor Willem is geboekt, namelijk als niet hij, maar een Leidenaar Vanden sloetel heeft voorgedragen. Voorts is het mogelijk dat het gedicht niet aan het hof is voorgedragen, maar in Leiden, toen de graaf er met z'n gevolg vertoefde. Tot slot dient men er rekening mee te houden dat naast de eventuele opdracht ook de betaling door de grootste belanghebbenden kan zijn geschied, in dit geval niet de graaf maar de Leidenaars. Of Willems sproke waarlijk invloed heeft gehad op de besluitvorming van graaf Albrecht, zal wel altijd een vraag blijven. | |
Literatuuropgave‘Vanden sloetel’ staat in De gedichten van Willem van Hildegaersberch, ed. W. Bisschop & E. Verwijs. 's-Gravenhage 1870, p. 164-169. De meest recente studie over Willem is Sprookspreker in Holland van T. Meder. Amsterdam 1991 (zie bijlage 11.4. voor de Hollandse rekeningen). Voor de historische context van het Leidse oproer zie N.W. Posthumus, De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie ('s-Gravenhage 1908, deel 1), P.J. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad ('s-Gravenhage 1910, deel 1), J. van Herwaarden, Opgelegde bedevaarten (Assen, [enz.] 1978), en F.J.W. van Kan, Sleutel tot de macht (Hilversum 1988). Voor de Leidse keuren zie men H.G. Hamaker, De middeneeuwsche keurboeken van de stad Leiden. Leiden 1873. De diverse besluiten van graaf Albrecht staan afgedrukt in F. Van Mieris, Groot charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en heeren van Vriesland (Leiden 1755, deel 3), en diens Handvesten, privilegien [...] en handelingen der stad Leyden (Leiden 1759). Voor de Petruslegende zij men verwezen naar Jacques de Voragine, La légende dorée, ed. Teodor de Wyzewa ([Paris] [z.j.], deel 1), A.C. Oudemans, ‘Der ystorien bloeme. De legende der heiligen in Dietsche dichtmaat’, in De Dietsche Warande 1 (1855), p. 144-151, D. Attwater, A Dictionary of Saints (Harmondsworth 1979), en J.J.M. Timmers, Christelijke symboliek en iconografie (Haarlem [z.j.]). Het handvest van Floris v staat in H.A. van Oerle. Leiden binnen en buiten de stadsvesten Leiden 1975. Voor de Brittenburg zie men W.C. Braat, ‘De Brittenburg’, in Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken 50 (1958), p. 59-65., en H. Dijkstra & F.J.C. Ketelaar, Brittenburg, raadsels rond een verdronken ruïne. Bussum 1965. Over tijdstip van voordracht en Willems invloed tenslotte W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der middennederlandsche dichtkunst (Amsterdam 1854, deel 3), en J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (2e druk, Haarlem 1922, deel 2). |
|