Literatuur. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Een wonderlijk schatboek uit 1592 Emilie BrouwersGa naar voetnoot+In 1592 verscheen bij Jasper Troyen in Dordrecht een verzameling verhalen over uiteenlopende, bizarre onderwerpen als zwarte magie, wangedrochten, zeemonsters, donder, bliksem, en aardbevingen, staaltjes van wreedheid, gierigheid, liefde en vraatzucht. Waaraan had een dergelijk fantastisch boek het internationale succes te danken? Waren de samenstellers louter op sensatie uit zoals een twintigste-eeuwse lezer geneigd zou zijn te denken?
Het wonderlijcke Schadt-Boeck der Historien / Begrijpende vele seldsame / vreemde ende wonderbaerlijcke gheschiedenissen / bevonden inde Natuere / ende hare cracht en werckinghen / soo inden Menschen als inde Beesten / Elementen / etc. (uba 970 e 8) doet door de grote verscheidenheid aan onderwerpen denken aan de zogenaamde Kunst- und Wunderkammern in de zestiende eeuw. Geleerden en vorsten brachten in deze kabinetten de meest uiteenlopende zaken bijeen, zoals munten uit de oudheid, schilderijen, glaswerk, stenen, fossielen, automaten, edelstenen. In deze verzamelingen creëerden zij een microkosmos die de oneindige verscheidenheid van de macrokosmos weerspiegelde. De verhalen in het Schadt-Boeck gaan over natuurverschijnselen, wonderbaarlijke creaturen te water, op het land en in de lucht, monsters, geesten, visioenen, opmerkelijke eigenschappen van mensen, dieren, stenen en planten, zwarte magie, de geschiedenis van de joden, de verschillende manieren waarop men kan sterven, de gevaren waaraan hooggeplaatsten blootstaan, iemand die zich met gesmolten lood kan wassen, wondertekenen die de onschuld van mensen bewijzen, zware tijden en wonderlijke liefdes. De talrijke monsters of misgeboorten en natuurverschijnselen die in de bundel besproken worden, horen tegenwoordig, zover ze überhaupt nog serieus genomen worden, thuis bij wetenschappen als genetica en pathologie. Andere onderwerpen, zoals de geesten en magie, worden door de twintigste-eeuwse geleerden afgedaan als bijgeloof. De verhalen hierover horen thuis in horrorfilms en - uitzonderingen daargelaten - populaire literatuur. Het is maar de vraag of de verhalen in de zestiende eeuw tot de populaire of zelfs populair-wetenschappelijke literatuur hoorden. De samenstellers van de bundel konden voor hun stof putten uit een rijke traditie in de literatuur. Vooral de monsters hebben, omdat zij concreter zijn dan de meeste andere natuurverschijnselen, in verschillendeWatermonster met de kop van een serpent en vleugels dat Boaistuau in gedroogde toestand gezien heeft in het kabinet van de Heer van Assarac. Uit: Histoires Prodigieuses, Ed. Yves Florenne 1961, p. 100
Onnatuurlijke dracht, gezien in Frankrijk in 1530. Uit de buik hangt een ander mens, waarvan alleen het hoofd ontbreekt. Uit: Het Wonderlijcke Schadt-Boeck (1592). Ex. uba, fol. 53v
| |
[pagina 83]
| |
perioden een belangrijke plaats ingenomen. Vanouds zag men ze als onheilstekens. In de Aristotelische traditie werden monsters verklaard met natuurlijke oorzaken, kerkvaders bogen zich over hun plaats in de goddelijke wereldorde en hun mogelijke afstamming van Adam. In de middeleeuwse bestiaria kregen ze een morele betekenis en in de reisverslagen vanaf de dertiende eeuw vormden zij de krenten in de pap. Vanaf het laatste kwart van de vijftiende eeuw kregen zij een vaste plaats in de kronieken, waarin het accent lag op de ook in voorgaande perioden aanwezige voorspellende waarde. In de zestiende eeuw waren zij het onderwerp van talloze traktaten en werden ze ingezet als propagandamateriaal in de reformatie. Boaistuau is de eerste die de stof over alle wonderen der natuur uit hun serieuze, geleerde context haalt, hij schreef geen traktaat maar verhalen. Zijn Histoires Prodigieuses verscheen in 1560 in Parijs. De bundel hoorde tot de best-sellers in de zestiende eeuw. Reeds in 1561, 1564 en 1566 werd hij herdrukt, daarna volgden vertalingen en uitgaven met aanvullingen van andere auteurs. De eerste Nederlandse editie uit 1592 bestaat uit vier delen. De eerste drie werden respectievelijk samengesteld door ‘P. Bosteau’, ‘Claude de Tesserand’, ‘Fransois van Belle forest’, het vierde is een oorspronkelijk Nederlands werk van L. d'Hiere. Th.M. Chotzen beargumenteert dat deze L. d'Hiere vereenzelvigd moet worden met Lucas de Heere en dat hij mogelijk ook verantwoordelijk is voor de vertaling van de overige delen. Overigens zijn ook in de Engelse en Spaanse versies oorspronkelijke verhalen toegevoegd. | |
Pierre BoaistuauPierre Boaistuau, bijgenaamd de Launay, werd omstreeks 1520 te Nantes in Bretagne geboren. Hij studeerde rechten in de eerste helft van de jaren 1540 aan de universiteiten van Poitiers, Avignon en Valence. Als student was hij kennelijk al geïnteresseerd in wonderbaarlijke verschijnselen want een paar verhalen in het Schadt-Boeck dateren uit deze periode. Met zijn nieuwsgierigheid naar de wonderen der natuur toont hij zich een kind van zijn tijd. Ook in andere opzichten is hij een voorbeeldig renaissancemens: hij is uiterst belezen in de klassieken en kerkvaders en hecht daarenboven belang aan eigen waarneming en onderzoek. Hij reist naar Italië om zijn kennis te verdiepen. In de wonderbaarlijke verhalen beschrijft hij onder meer de bezoeken die hij brengt aan de kabinetten van geleerden en vorsten. Rond 1550 verblijft hij in Parijs, waar hij onderzoek doet naar de eigenschappen van planten en stenen. De neerslag van deze onderzoekingen zijn te vinden in Het Schadt-Boeck in de ghedenckweerdighe historien van veel Planten ende Cruyden met de eyghenschap ende cracht vandien en in het hoofdstuk over costelicke ghesteenten / ende ander wonderbaerlicke dinghen / die int binnenste vander aerden ghevonden werden. Behalve de experimenten met de stenen en kruiden, bevredigt Boaistuau zijn wetenschappelijke nieuwsgierigheid met een bezoek aan een van de snijkamers, die onder invloed van de nieuwe wetenschappelijke methoden in deze tijd opgang maken. Boaistuau beschrijft in Théâtre du monde een sectie op mensen die zijn bezweken aan de liefdeskoorts en van wie onder meer de ingewanden geheel verschrompeld en de harten verbrand zijn. Hij weidt uit over deze ‘pestilente kwaal’, deze ‘gruwelijke geestesziekte’ waaraan niemand ontsnapt, en waartegen geen remedie bestaat. Hij kent de liefde kennelijk een grote macht toe. Ook in het Schadt-Boeck vertelt hij Diversche ghedenckweerdighe Historien van liefde. In het gezelschap van Jean Jacques Cambrai, ambassadeur in de Levant, bij wie hij rond 1554 in dienst treedt, reist hij naar Duitsland, Italië en mogelijk Hongarije. Boaistuau kan hem vanwege een langdurige ziekte niet vergezellen op zijn volgende missie. Hij voltooit zijn eerste boek. In 1556 verschijnt L'Histoire de Chelidonius Tigurinus, sur l'Institution des Princes Chrestiens, & origine des Royaumes, opgedragen aan François de Clèves, hertog van Nevers, zijn nieuwe beschermheer, bij wie hij secretaris is geworden. Van een gewaagde gedachte is in deze traditionele vorstenspiegel geen sprake. In het eerste deel betoogt hij, met behulp van analogieën aan de natuur, dat de monarchie de enige goede regeringsvorm is. In het tweede, veel langere deel behandelt hij de onmisbare eigenschappen van een monarch. Opvallend is dat hij ondanks zijn hoge achting van de monarchie in het eerste deel alleen negatieve voorbeelden geeft. In het Schadt-Boeck wijt hij het grote aantal slechte vorsten aan de verleiding waaraan zij blootstaan om hun macht ten kwade aan te wenden en in zonde te vervallen. Boaistuau is meer een verhalenverteller dan een politiek theoreticus. Het tweede deel van zijn vorstenspiegel bevat veel moralistische uitweidingen. Zijn ambitie reikt verder dan een simpele compilatie van getuigenissen uit de antieken. Hij kondigt in zijn woord tot de lezer een veel grootser en gewichtiger werk aan: de vertaling van Augustinus' De Civitate Dei. Dit werk is nooit voltooid of in ieder geval nooit gepubliceerd. De invloed van Augustinus is in al zijn werken bijzonder groot. Om door te dringen in het gedachtengoed van Augustinus heeft hij talloze andere werken, geestelijke en wereldse, Griekse, Latijnse en in de volkstaal bestudeerd. Als voorloper van zijn grote werk, de vertaling van De stad Gods, publiceert hij in 1558 Le Théâtre du monde, in hetzelfde jaar gevolgd door Bref Discours de l'excellence & dignité de l'homme. De Nederlandse vertaling verschijnt in 1599 onder de titel Het Tooneel oft Spiegel des Aerdt-bodems waer in te sien is een breede verhalinghe van des menschen Catyvicheyt. [...] Met een corte verclaringhe vande subtijlheyt ende weerdicheyt des mensche. De tegenstelling in deze twee verhandelingen is de meest geliefde paradox in de renaissance, toen men, zelfbewuster geworden door de vooruitgang en suc- | |
[pagina 84]
| |
Monster met een menselijk gezicht dat in 1531 gevangen werd in het bos van Haveberch. Uit: [...] Schadt-Boeck, fol. 63
cessen op velerlei gebieden, gepreoccupeerd was met de aard van de mens en zijn plaats in het universum. In het Théâtre betreurt hij de miseria hominis, de uitzichtloze ellende van het leven op aarde, het onontkoombare lijden van de monsterachtige mens, inferieur aan de beesten zelfs, die leeft zonder God en zich laat leiden door zijn hartstochten. Boaistuau deelt ook het optimisme van zijn tijd. Zijn wetenschappelijke experimenten getuigen van zijn geloof dat de mens in staat is de geheimen der natuur te begrijpen en haar zelfs te beheersen. Zodra de mens zich zijn goddelijke oorsprong herinnert en het woord van God volgt, wachten hem het ware geluk en de waardigheid, zoals Boaistuau moralistisch betoogt in het Bref Discours. Hierin wordt de mens gerehabiliteerd. Boaistuau spant zich in de kosmische hiërachie te herstellen, de natuur weer ondergeschikt aan God te maken en de mens zijn positie tussen God en de rest van de schepping terug te geven. De mens staat boven alle andere schepselen door de dualiteit van lichaam en geest. Dank zij zijn hemelse en goddelijke geest nadert de mens tot zijn alleswetende schepper. Met zijn verstand kan hij de dingen begrijpen, het verleden overdenken, de toekomst voorzien, onderscheid maken tussen goed en kwaad. Door kennis van de natuur en de oorsprong van alles in de wereld, verheft hij zich tot in de hemel. Dan weet hij dat de natuur hier beneden niets anders is dan een afspiegeling van God. Alleen de mens kan, mag en moet de oorzaak van alle dingen onderzoeken. De twee werken samen vormen een lang pleidooi voor het christelijk geloof. De problematische vereniging van het antieke en het christelijke gedachtengoed, de verzoening van het heroïsche mensbeeld met dat van de mens getekend door de erfzonde, maakt zijn apologie tot een incoherent geheel. Hij geeft geen echt logische argumenten om het negatieve beeld uit het Théâtre te ontkrachten. Misschien herhaalt hij daarom aan het slot de neoplatonische theorie over de goddelijke oorsprong van de mens. Wanneer de mens zich de gave van Gods genade herinnert, minacht hij wat aards is en verlangt naar de hemel, waar zijn geest zijn eigenlijke affiniteit en natuurlijke verwantschap heeft. De extase uit de neoplatonische visie is echter gematigd zo niet afwezig. In 1588 verschijnt nog een derde boek van de hand van Boaistuau: Histoires des amans fortunez, opgedragen aan de hertogin van Nevers, Marguerite de Bourbon. Het is vooral vanwege deze eerste editie van de nouvellen van Marguerite de Navarre dat Boaistuau bekend, zowel beroemd als berucht, is. Berucht vanwege de grote vrijheid waarmee hij de Heptamerone bewerkte en het onvermeld laten van de auteur. Hierdoor verliest hij de gunst van de hertog van Nevers. Voor zijn volgende boek Histoires Tragiques in 1559 weet hij zich te verzekeren van de gunst van hoge geestelijken. Het betreft hier de vertaling, eerder bewerking, van zes nouvellen van Bandello, waarin het net zoals in de Heptamerone geheel over de liefde gaat. In tegenstelling tot zijn andere compilatiewerken onthoudt hij zich in deze verhalen van moralistische uitweidingen. Om de artistieke autonomie van de verhalen te bewaren heeft hij zijn serieuze lessen impliciet in de verhalen verwerkt. Hij markeert met deze opvatting over vertelkunst een belangrijke fase in de ontwikkeling van de novelle in de zestiende eeuw. Nieuw is ook het angstaanjagende aspect; de liefde leidt in deze verhalen vaak tot een gewelddadige dood. Boaistuau is de eerste die dit soort verhalen onder de titel Histoires tragiques bundelt. Boaistuau laat de vertaling van de nouvellen van Bandello verder over aan François Belleforest. Hij heeft intussen kennis genomen van Prodigiorum ac ostentorum chronicon (Basel 1557) van Conrad Lycosthenes en gaat zich wijden aan zijn levenslange obsessie, die zal uitmonden in het Schadt-Boeck. Eind 1559 of begin 1560 reist hij naar Engeland met de bedoeling een aantal verhalen te verifiëren. Zijn verblijf, ook beschreven in het Schadt-Boeck, blijft echter beperkt tot Londen, waar hij zich in hoge kringen begeeft en zelfs een bezoek brengt aan koningin Elisabeth, aan wie hij in 1559 een speciale editie van zijn Histoires Tragiques had opgedragen en die hij in 1560 een handschrift van zijn Histoires Prodigieuses toestuurt. De druk die in hetzelfde jaar verschijnt, is opgedragen aan Jean de Rieux, de heer van Assérac. Ook van het genre wonderbaarlijke verhalen | |
[pagina 85]
| |
wordt Boaistuau als de uitvinder beschouwd. Hij is de eerste die de stof op luchtige toon behandelt. De Histoires Prodigieuses is het laatste werk van Boaistuau dat tijdens zijn leven verschijnt. In 1566 sterft hij te Parijs. Postuum verschijnt nog een boek over de vervolging van de kerk. | |
Het Schadt-BoeckIn zijn Waerschouwinghe totten leser schrijft Boaistuau dat hij zich niet tevreden heeft gesteld met het lezen van een aantal boeken om vreemde en wonderbaarlijke verhalen te vinden. Hij heeft zich toegelegd op auteurs die speciale verhandelingen over zeldzame zaken hebben geschreven...Als zijn gheweest eenen Ioachimus Camerarius, Polidorus, Virgilius, Iulius Obsequens, Cardanus [...] Maer boven allen ben ick dien aengaende verbonden, aen Conradus Lycosthenes Rubeaquensis [...] Ende om my selven niet te frauderen van t'gene dat my ter cause van desen toecomt, [...] soo hebbe ick vele Historien gheschreven daer af de voorsz. Latijnisten gheen mentie ghemaeckt en hadden: ja selver hebbe ick de Reden van de selve selsame dinghen gheschreven, dwelck ick niet en can bevinden ghedaen te zijne by yemant, die voor my van sulcx gheschreven heeft. Hij heeft behalve uit de hier genoemden nog geput uit meer dan honderd andere auteurs. Zijn eigen inbreng in de verzameling wonderbaarlijke verhalen bestaat uit nieuwe verhalen en de toevoeging van de reden van al deze wonderbaarlijke verschijnselen. Zijn expliciete (wervende) vermelding dat hij de eerste zou zijn die de oorzaken vermeldt, moet niet letterlijk genomen worden gezien zijn ontleningen aan tal van autoriteiten daarover. Alleen in de eerste vier hoofdstukken lijkt enige structuur te zitten. Zij vormen een soort inleiding opIllustratie bij hoofdstuk 1: ‘Van het wonderbaerlick bedroch van den boosen geest Sathan.’ Uit: [...] Schadt-Boeck, fol. 1
de bundel, waarin een aantal essentiële zaken aan de orde wordt gesteld. In het eerste hoofdstuk Van het wonderbaerlick bedroch van de boose geest Sathan leert Boaistuau dat de macht van Satan niet verder reikt dan God toestaat (een belangrijk punt waar hij herhaaldelijk op terugkomt, soms met de toevoeging waarom God de boze geesten macht geeft: niet om de mens kwaad te doen, maar om hem te straffen voor zijn zonden of hem een beproeving op te leggen. God geeft dus, al of niet door middel van Satan, en met uiteenlopende wondertekenen zijn wil aan de mensen te kennen. Dit illustreert Boaistuau met voorbeelden in hoofdstuk twee, Waer in wy proeven hoe groot ende wonderlick dat is de goetheyt ende goedertierenheyt van onsen God / die / niet tegenstaende dat wy hem misdaen ende vertoornt hebben deur een oneyndelicke menichte van afgrijselicke sonden / ons nochtans de hant reyckt / roept / vermaent ende noodet om tot hem weder te keeren / d'een deur siecten / ende ander besonder benautheden: d'ander deur teeckenen / ende wonderbaerlicke waerschouwinghen [...] (fol. 3v-4). Het derde en vierde hoofdstuk dienen om te illustreren dat Gods tekenen en waarschuwingen voor alle mensen gelden. Het derde, dat aan de hand van de verschillende vreselijke manieren waarop hooggeplaatste heren aan hun einde zijn gekomen de ijdelheid, betrekkelijkheid en vergankelijkheid van aardse glorie behandelt, is tevens een waarschuwing tegen eergierigheid en hovaardigheid. Het vierde gaat over de zware plicht van vorsten rechtvaardig te heersen, terwijl ze de macht en gelegenheid hebben kwaad te doen. Iedereen, hoog en laag, stelt hij in hoofdstuk vijf, is dus blootgesteld aan de wondertekenen. Hij vertelt deze verhalen echter niet zonder meer Maer op dat de philosophie ende aenschouwinghe van dese saken beter soude mogen int openbaer comen ende bekent werden / so is van noode / eer wy voorts varen / dat wy d'oorsaken verclaren waer uut dat dese misdrachten voorts comen ende den oorspronck hebben (fol. 10-10v). Voor Boaistuau hebben de verschijnselen dus een diepere betekenis. Veel hoofdstukken beginnen met Daer en wort in de natuere gheen sake ghevonden die wonderbaerlicker is / noch weerdigher om Philosophelick daerop te letten / dan [...]. Philosophelick wil zeggen zonder bijgeloof, en met de nodige kennis van de natuur en geestesbeschaving, dus met de wetenschap dat, zoals het in de Natuurlijke Theologie geleerd wordt, het boek der natuur, evenals de bijbel, Gods woord bevat. Hoewel ik daarmee de verscheidenheid van de bundel geen recht doe, die juist álle wonderen uit Gods schepping wil weerspiegelen, licht ik er een paar onderwerpen uit die met elkaar in verband staan en die, nog meer dan de andere, voor de lezer in de twintigste eeuw een andere waarde hebben gekregen. De grote kracht van de liefde is een terugkerend thema in het werk van Boaistuau. In het Schadt-Boeck, waarin het overgrote deel van de verhalen over monsterachtige misgeboorten gaat, vormt de liefde de verbindende schakel. Bij onkuise liefde en onnatuur- | |
[pagina 86]
| |
lijke kruisingen tussen mensen en dieren zijn de misdrachten een straf. Daarnaast maakt de hartstocht der liefde de mensen een makkelijk slachtoffer voor de duivel en boze geesten. | |
Monsters, geesten en visioenenBoaistuau laat het in zijn verhalen niet bij de beschrijving van diverse monsters. Zij zijn aanleiding voor de behandeling van verschillende zaken. De belangrijkste kwestie is de oorzaak van de misschepsels. Hij confronteert de lezer met alle mogelijke oorzaken die hij in zijn diverse bronnen heeft aangetroffen, natuurlijke en bovennatuurlijke. Volgens de geestelijke auteurs zijn de misdrachten een straf Gods voor het onkuise gedrag van de ouders. Griekse en Latijnse auteurs als Aristoteles / Hippocrates / Empedocles / Galenus ende Plinius / hebben die toegeschreven een bernende / ende seer stercke inbeeldinghe / die de vrouwe mach hebben te wijle dat sy ontfangt / dewelcke so grooten macht heeft over de vrucht / dat het teecken ende de strael blijft in het gebaerde Kint (fol. 11). Eerbare ouders krijgen soms mismaakte kinderen, opdat deze de werken van God openbaren zoals het geval is in het verhaal over de blindgeboren man in het evangelie van Johannes, die door Gods genade ziende wordt. Andere oorzaken zijn de slechte toestand van het zaad of de baarmoeder, de stand van de maan, de vreemde dingen die sommige vrouwen eten als ze zwanger zijn (gloeiende kolen, mensenvlees) en defecten aan de voortplantingsorganen. Mismaakte kinderen kunnen ook het gevolg zijn van erfelijke gebreken van de ouders of veroorzaakt zijn tijdens de zwangerschap, bijvoorbeeld doordat de moeder gewond raakt, geen voedsel voor het kind heeft of het kind ziek wordt in de moederschoot. Voor de volledigheid vermeldt Boaistuau ook nog de door conste ghemaeckte Monsters. Dit betreft de arme kinderen die door hun ouders vlak na de geboorte verminkt worden om er het volk mee te kunnen bedriegen en er geldVerschijning van een boze geest. Uit: [...] Schadt-Boeck, derde deel, fol. 27v
mee te kunnen verdienen. Ook bij natuurlijke oorzaken zijn de misschepsels een straf of een teken van God. Boaistuau vermeldt bovendien de mogelijkheid dat ze voortekenen zijn van ongeluk. Voor hem sluiten deze zaken elkaar niet uit. Hij verdiept zich niet in de legitimiteit van divinatie, een belangrijk thema in de zestiende-eeuwse traktaten waaraan hij zijn verhalen onder andere ontleent. Hij neemt geen standpunt in, maar neemt zoveel mogelijk, desnoods tegenstrijdige verklaringen op. Zonder commentaar haalt hij Plinius aan die vermeldt dat de Etruriërs aan de hand van onweer gebeurtenissen voorspelden en vertelt hij het verhaal over het visje dat schepen kan stoppen en waarin men ook een voorteken van ongeluk en gevaar ziet. Daarentegen noemt hij de heidense Romeinen en Grieken bijgelovig omdat ze geloofden dat de monsters voortekenen van ongeluk waren, en verwerpt hij hun gewoonte ze meteen te vermoorden als onchristelijk gedrag tegenover schepselen Gods. De voortplanting vormt het raakvlak tussen de misgeboorten en de geesten. Boaistuau beschrijft een schepsel dat in 1543 of 1547 in Polen werd geboren, met ogen als gloeiend vuur, een hoofd met het aangezicht van een os, een hoorn en een olifanteslurf. In plaats van borsten had het schepsel apekoppen, op de plaats van de navel twee katteogen. In de knieën en ellebogen hondekoppen. Zijn handpalmen en voetzolen waren gelijk die van apen. En als klap op de vuurpijl had het ook nog een staart. Dit wezen is aanleiding voor een verhandeling over de belangrijke kwestie of geesten zich kunnen voortplanten. Hij is het niet eens met de veel verkondigde opvatting dat geesten kinderen kunnen verwekken, omdat dat tegen de natuur en in strijd met de religie is, die immers leert dat alleen Gods zoon zonder menselijk zaad ontvangen is. Wel gelooft hij dat de geesten, zoals hij ook bij Augustinus leest, in staat zijn een menselijke gedaante aan te nemen en dan (met Gods toestemming en als straf voor onze zonden) mensen te verleiden. Daar zijn tal van spectaculaire gevallen van bekend. Bijvoorbeeld het verhaal over de vrouw die 's nachts gemeenschap had gehad met een geest in de gedaante van een man. Toen haar buik daarna begon op te zwellen, meende ze dat ze bevrucht was. De dokters stonden machteloos toen ze vervolgens zwaar ziek werd en al haar ingewanden eruit vielen. Of het verhaal over een slagersknecht die, diep weggezonken in onkuise gedachten, opgeschrikt werd door een geest in de gedaante van een mooie vrouw. Nadat hij gemeenschap met haar had gehad, begonnen zijn geslachtsorganen zo te ontsteken, dat hij dacht dat hij inwendig in brand stond. Dat de boze geesten deze praktijken nog in zijn tijd toepassen, illustreert Boaistuau met het veel beschreven geval van ene Magdalene uit Constants die beweerde dat ze zwanger was van een boze geest. Nadat ze in de gevangenis haar zwangerschap had uitgezeten, en de vroedvrouw klaarstond het kind op te vangen, baarde ze echter | |
[pagina 87]
| |
Tweehoofdige monsters uit de zestiende eeuw. Het mannelijke exemplaar heeft ook nog een derde hand op zijn romp. Uit: Histoires Prodigieuses, p. 219
ijzeren spijkers, houten blokjes, stukken glas, botten, stenen en andere vreemde zaken, die de boze geest daar had ingestopt. Ook bij bliksem en onweer, die de mensen doordringen van de wonderlicke crachten vande schrickelicke rechtveerdicheyt Gods, worden naast de natuurkundige verklaring van Aristoteles de geesten genoemd als veroorzakers. Dertig pagina's weidt hij uit over de Wonderbaerlicke Visioenen, met veel ghedenckweerdighe historien, van geesten, verschijningen, ghedaenten ende valsche vertooninghen die den Mensche by daghe ende by nachte so wel wakende als slapende, voor oogen comen. Na een uitvoerige behandeling van de moeilijke kwestie of de geesten van overledenen, nadat zij uit hun sterfelijk lichaam verlost zijn, terug kunnen keren, gaat hij de oorzaak van al die fantastische verschijningen onderzoeken. Een kwestie die zo moeilijk is, dat hij daarvoor te rade gaat bij Augustinus. Deze beschrift de soorten visioenen uit de H. Schrift als volgt: 1ste na de lichamelicke oogen, 2de soort visioenen die door inbeeldinghe of imaginatie geschieden / ghelijck als wy imagineren de dinghen / die wy metten lichaam gevoelen: Want als ons ghedachte is opghenomen ende opgeheven inden Hemel / ende dat de stralen van der Godtheyt doortrecken tot in ons siele / soo worden haer veel vremde saken geopenbaert / niet door de oogen des lichaems / ooren of ander vleesschelicke leden / maer door de Godlicke invloyinge / ende hemelsche ingevinge: [...] De derde soorte van visioenen mach genoemt worden Intellectual / om dat die ghebeuren in tgedachte. Verschijningen van doden of levenden (die daar zelf niets van weten) zijn volgens Augustinus het werkNaar aanleiding van dit schepsel, dat in Polen werd geboren, behandelt Boaistuau de kwestie of geesten zich kunnen voortplanten. Uit: Histoires Prodigieuses, p. 30
van engelen die daartoe toestemming of opdracht hebben gekregen van God. Satan en zijn handlangers kunnen onze zinnen bedriegen: Het is den boosen Gheesten seer licht om doene / met henlieder lichaemen vander locht / veel wonderlicke saecken te bedrijven / de welcke wy met ons sinnen / die beswaert ende begraven zijn in dit aertsch lichaem / niet en connen begrijpen. Aan Augustinus ontleent hij de wetenschap dat de boze geesten oorspronkelijk engelen waren. Door deze oude, edele afkomst, door hun etherische lichamen en door hun lange ervaring in de strijd met de engelen zijn ze dapperder en slimmer dan alle dieren. Zij bezitten zowel goddelijke als menselijke kennis en beschikken daarmee over middelen (bijvoorbeeld de volmaakte kennis van kruiden, stenen, metalen) om tegen de mens te gebruiken. Hij vervolgt met de mening van neoplatonisten, met name Porphyrius, Psellus, Plotinus, Proclus, Jamblichus, dat de geesten superieure kwaliteiten hebben omdat zij in de bovenste gewesten van de lucht leven, waar de ‘Quintessencien’ (Middelnederlandsch Woordenboek: term in de vroegere chemie voor de verborgen kracht der dingen, de ‘vijfde kracht’ naast de vier elementen) groot zijn, en die veel aangenamer, helderder en zuiverder zijn dan de onderste luchtlagen. Hoewel hij dus met instemming Augustinus aanhaalt over de edele afkomst van de boze geesten, vindt hij de neoplatonische ideeën in strijd met het christelijke geloof omdat daarin de geesten zelfs niet onder God geplaatst zijn. Vervolgens somt hij diverse soorten visioenen op, die niet door geesten of engelen geschie- | |
[pagina 88]
| |
den, maar het gevolg zijn van lichamelijke ziektes of overspannen verbeelding, waardoor vooral het melancholische type gekweld wordt. Ook kunnen visioenen veroorzaakt worden door het eten van gif, zoals de mensen die hersenen van beren aten en daarna dachten dat ze in beren waren veranderd. Sommige visioenen hebben natuurlijke oorzaken, zoals de dampen van ondiep begraven mensen die hun gedaante aannemen. Andere, bijvoorbeeld de echo, zijn zinsbegoochelingen. Hoewel hij het verwerpelijke praktijken vindt, besluit hij voor de volledigheid met de visioenen door conste gemaect, om het volk bang te maken, zoals het branden van kaarsen in doodskoppen. | |
Het wereldbeeldBoaistuau was een ontwikkeld man, een humanist die verkeerde in hoge kringen. Zijn werken vertonen een grote onderlinge samenhang. Dezelfde verhalen komen in de verschillende boeken terug, maar vooral wat betreft het achterliggend ideeëngoed bestaat er een grote coherentie. De fascinatie voor wonderbaarlijkheden lijkt de rode draad in -zijn leven. Met de wonderbaarlijke verhalen wilde hij in de eerste plaats verwondering en verbijstering wekken. In de zestiende eeuw hechtte men meer en wezenlijker belang aan de impact van verbazing, verwondering, verbijstering dan tegenwoordig. Dat Boaistuau een grote waarde en een verheffende werking toekende aan wonderbaarlijke zaken blijkt uit zijn opdracht aan Jehan de Rieux: Monseigneur, entre toutes les choses qui se peuvent contempler sous la concavité des cieulx, il ne se voyt rien qui plus éveille l'esprit humain, qui ravisse plus les sens, qui plus espovente, qui engendre plus grande admiration, ou terreur aux creatures, que les monstres, prodiges & abhominations [...]. De door hem zo hoog geachte Augustinus brengt de verbazing in verband met de belangrijke deugd curiositas. Men moet zich blijven verbazen en verwonderen, en niet alleen over wat zeldzaam is, om tot de vreugdevolle kennis der dingen te komen. De fascinatie voor het wonderbaarlijke en bizarre kan ook in verband worden gebracht met het neoplatonische gedachtengoed, waar Boaistuau blijkens zijn Bref Discours vertrouwd mee was. Gezien de grote invloed van Augustinus is dat niet verwonderlijk. Vooral in de hoofdstukken over geesten en visioenen zijn veel noties uit de neoplatonische filosofie terug te vinden. Bijvoorbeeld de opvatting dat voor de mens, zolang hij begraven is in het donkere graf van zijn lichaam, alleen de twee laagste vormen van kennis, verkregen door zintuiglijke waarneming en dialectisch redeneren, bereikbaar zijn. Kwesties als de lichamelijkheid van demonen, hun plaats in de hogere, hemelse sferen en het christelijke standpunt dat divinatie het werk is van het bedrog van demonen, worden besproken door Porphyrus. Met de herleving van het neoplatonisme in de renaissance wint het eeuwenoude idee dat God de waarheid over de bovennatuurlijke wereld geopenbaard heeft in de zintuiglijke wereld, weer aan belang. Door contemplatie van het lagere kan men opstijgen naar het hogere. Juist ‘ongepaste’ symbolen stimuleren om de hogere betekenis te zoeken. Dit kan in verband worden gebracht met het belang dat in de tijd van de reformatie werd gehecht aan de ‘Signs of the time’, aan de wonderbaarlijke geboorten zoals de Papstesel (pausezel) en het Monchskalb, waaraan door onder anderen Luther, een allegorische interpretatie werd gegeven. Hiervan vinden we ook een voorbeeld in de bundel. In 1512, toen paus Julius 11 in oorlog was met koning Lodewijck, werd in Ravenna een onnatuurlijk schepsel geboren met een hoorn, twee vleugels, maar geen armen en één voet, die eruitzag als de klauw van een roofvogel. Op de knie had het een oog. Het was zowel man als vrouw. Op de borst stond een y en een kruis. Het schepsel werd als volgt uitgelegd: de hoorn stond voor hovaardigheid en eergierigheid, de vleugels voor lichtvaardigheid en ongestadigheid, de afwezigheid van armen voor het gebrek aan goede werken, de grijpende clauwe voor roof, woeker en gierigheid, het oog op de knie voor begeerte van aardse goederen, twee geslachten voor sodomie. Omdat al deze zonden in Italië heersten, werd het land gestraft met oorlogen. De y en het kruis waren twee heilige tekens. De y betekende deugd en het kruis dat bekering tot Christus de enige weg naar vrede was. Het is niet vreemd dat een ontwikkeld man die wetenschappelijke onderzoekingen doet, verhalen vertelt waarin bijgeloof, magie en geesten een rol spelen. De wetenschappelijke revolutie maakte aanvankelijkHet allegorisch verklaarde monster uit Ravenna. Uit: Histoires Prodigieuses, p. 308
| |
[pagina 89]
| |
geen einde aan het geloof in allerlei magische en bovennatuurlijke verschijnselen. Pas aan het einde van de zestiende eeuw veranderden onder invloed van de ontwikkelingen in de wetenschap de wereldbeschouwing en de ideeën over de plaats van de mens. Tot het einde van de zestiende eeuw werd de natuur, inclusief de mens, als een organisch geheel beschouwd volgens het magische principe van de correspondentie. Dit principe, dat Boaistuau in zijn Bref Discours formuleert, houdt in dat in alle delen van het universum alle andere gespiegeld worden en, nog belangrijker, dat de hele materiële wereld de spiegel is van onzichtbare goddelijke machten. Er is sprake van tweerichtingsverkeer. De goddelijke en onsterfelijke natuur verspreidt zich over de verscheidenheid aan nietige en sterfelijke dingen. Omgekeerd kan de menselijke geest zich, door studie en kennis, van de aardse zaken verheffen tot het ondeelbare goddelijke beginsel waaruit deze voortkomen. In deze traditionele kosmologie vormden de contemplatie van de natuur en het daardoor doorgronden van het goddelijke plan het hoogste doel. Al in de oudheid werd de verscheidenheid van de natuur beschouwd als haar grootste schoonheid. Volgens Plinius getuigt de grote verscheidenheid van de kracht der natuur. Met het christendom verliest de natuur haar autonomie. Zij is onderworpen aan de wil van haar schepper. God is ook de schepper van de wonderen der natuur die daarom, al gaan zij het menselijk begrip te boven, nooit tegennatuurlijk zijn. Alleen God kan de orde in de oneindige verscheidenheid van de natuur bevatten. De wonderbaarlijke verscheidenheid schept en vervolmaakt de orde der natuur. Aan de ene kant is de natuur voortdurend bezig de verscheidenheid in de schepping uit te breiden, waardoor de wereldorde niet ten onder gaat aan verwarrende monotonie, anderzijds bewaakt zij haar coherentie en eenheid door een netwerk van analogieën (bijvoorbeeld die van de macrokosmos en microkosmos). Alle kleine verschillen in de diverse schepselen, planten, stenen et cetera zijn tekens van deze activiteit van de natuur en alles staat in directe relatie tot het grote geheel, is een teken van de innerlijke beweging van het Al. De verscheidenheid op zich is het grootste wonder en prikkelt tot de deugd van de curiositas. Wonderbaarlijkheden zijn slechts een extreme vorm van de verschillen in de wereld, en noden daardoor extra tot contemplatie. In het zeldzame komt de aanwezigheid van God in de wereld nog duidelijker tot uiting. De ondoorgrondelijke geheimen der natuur laten zowel het verhevene van het goddelijke boek zien als de menselijke afhankelijkheid van zijn schepper. De wonderen der natuur helpen de mens de weg te vinden in de oneindige verscheidenheid en tegelijkertijd behoeden zij hem voor de zonde der hoogmoed, omdat hij beseft dat Gods werken zijn begrip te boven gaan. In de Kunst- und Wunderkammern, verzamelingenVierendelen als staaltje van wreedheid van keizer Diocletianus jegens de christenen die weigerden hun God te verloochenen. Hij vond het niet voldoende hun de neus en oren af te snijden, houten priemen tussen de nagels te steken en gesmolten lood op hun mannelijkheid te gieten. Uit: Histoires Prodigieuses, p. 279
van naturalia en artificialia, wilde men de wezenlijke verscheidenheid van de wereld weerspiegelen. In deze kabinetten komen diverse kenmerkende eigenschappen van de zestiende-eeuwse mens bij elkaar: de verzamelwoede, bewondering voor de klassieke oudheid, voorkeur voor het bizarre en wonderbaarlijke, behoefte aan ordening en classificatie, wetenschappelijke nieuwsgierigheid, nieuwe methoden en de resultaten daarvan, het ontdekken van de wereld. Ook in het Schadt-Boeck draait het om de verscheidenheid van de wereld. Boaistuau beschouwt de wereld nog als het boek van God. Alle fenomenen, ook die waarvoor men een natuurlijke verklaring heeft, zijn tekens van God die men moet interpreteren om er zijn woord in te lezen. Voor hem en ook na hem waren de verscheidenheid en wonderbaarlijke verschijnselen aanleiding tot filosofische bespiegelingen en wetenschappelijke verhandelingen. In het Schadt-Boeck geeft Boaistuau op luchtige toon uiting aan zijn verwondering en bewondering. Gezien het grote succes van zijn werk was de tijd daar rijp voor. Misschien door het ten gevolge van de wetenschappelijke ontwikkelingen veranderende wereldbeeld, waarin men de natuur op zichzelf ging beschouwen en de mens zijn eigen individuele plaats kreeg. In de tweede helft van de zestiende eeuw begonnen gebeurtenissen als monsterachtige geboorten of onverklaarbare natuurverschijnselen, ondanks dat ze nog gepresenteerd werden | |
[pagina 90]
| |
Slachtoffer van de wonderbaarlijke kracht van het onweer. Uit: Histoires Prodigieuses, p. 37
als tekens van God, hun angstaanjagende karakter als onheilstekens met een directe betrekking tot het menselijk lot te verliezen. Tegenover de traditionele acceptatie van de natuur komt de beheersing van de natuur te staan. Door de wetenschappelijke ontwikkelingen kreeg de mens niet alleen een onafhankelijke plaats in de natuurbeschouwing. Het zelfbewustzijn van de mens nam toe. Bij de Italiaanse humanisten ontstond al vanaf de veertiende eeuw een gerichtheid op de mens, een behoefte zijn status te beoordelen en zijn natuur te analyseren. De positie van de mens, zijn waardigheid of ellendigheid is een van de belangrijkste thema's in de renaissance. Dit is niet alleen het onderwerp van Boaistuaus Théâtre en Bref Discours. Ook in zijn andere werken is het thema de plaats en de aard van de mens. De monarch heeft een van God gegeven plaats, maar als hij vervalt tot zonden die in zijn hoge positie verleidelijk zijn, wacht hem Gods gramschap. In de liefdesverhalen gaat het niet om de gelukkige of ongelukkige afloop, de fundamentele tegenstelling is ook hier de gewelddadige hartstocht, waardoor de zwakke mens zich makkelijk laat meeslepen, en de God georiënteerde, zuivere liefde. Het Schadt-Boeck staat vol voorbeelden van de laagheid (staaltjes van wreedheid en vraatzucht, onkuise liefde) en excellentie (eerbare liefde, de kennis van planten en stenen) van de mens. Alle monsters zijn het gevolg van beestachtig gedrag van de mens. De bundel zelf is een voorbeeld van waardig menselijk gedrag. God heeft de mens immers geschapen om de schoonheid en grootsheid van zijn schepping te bewonderen. Alleen de mens kan de goddelijke orde in het netwerk van gelijkenissen en verschillen van de wonderbaarlijke verscheidenheid ontwaren, kennis en macht over andere schepselen en dingen vergaren. Aan dit vermogen de wonderbaarlijke verscheidenheid van de schepping te bewonderen en te onderzoeken moet de mens zijn waardigheid ontlenen om zijn schepper te naderen. | |
LiteratuuropgaveTh.M. Chotzen beschrijft 16 Franse, 1 Engelse, 2 Spaanse en 6 Nederlandse edities van het Schadt-Boeck in ‘De “Histoires Prodigieuses” van Boaistuau en voortzetters en haar Nederlandsche vertaler’. In: Het Boek 24, 1936-1937, p. 235-256. De uitvoerigste biografische gegevens over Boaistuau zijn te vinden in de inleiding op zijn Histoires Tragiques. Edition critique publié par Richard A. Carr, Parijs 1977. Andere moderne edities van de werken van Boaistuau zijn Le Théâtre du Monde (1558). Édition critique par Michel Simonin, Genève 1981, Bref Discours de l'excellence et dignité de l'homme (1558), Genève 1982 en Histoires Prodigieuses. Édition préfacée par Yves Florenne, Paris 1961. Een uitvoerig overzicht van de teratologische literatuur van de oudheid tot en met de negentiende eeuw geeft Jean Céard in La nature et les prodiges. L'insolite au xvie siècle, en France, Genève 1977. De hausse van deze literatuur in de zestiende eeuw verklaart hij met de veranderende natuuropvatting, waarin geen eigen plaats meer is weggelegd voor divinatie. Een stuk minder diepgaand is het boek van Claude Kappler, Monstres, Démons et Merveilles à la fin du Moyen Age, Paris 1980. Hij richt zich op het tijdperk van grote reizen, de dertiende tot zestiende eeuw, om de middeleeuwse houding tegenover monsters te ontdekken. Rudolf Schenda publiceerde een overzicht van ‘Französische Prodigienschriften aus der zweiten Hälfte des 16. Jahrhunderts’. In: Zeitschrift für französische Sprache und Literatur, Vol. 69, 1959, p. 150-167, en promoveerde op het onderwerp: Die französische Prodigienliteratur, München 1961. Over de miseria en dignitas van de mens als belangrijk thema in de renaissance schreef Charles Trinkaus de uitvoerige studie In Our Image and Likeness. Humanity and Divinity in Italian Humanist Thought, London 1970. Zie verder voor dit onderwerp: Simonin '81 en '82 in de inleiding op de Franse teksteditie van het Théâtre en Bref Discours en E. Cassirer, P.O. Kristeller en J.H. Randall, The Renaissance philosophy of man, Chicago & London 1948. R.T. Wallis, Neoplatonism, London 1972, is een overzichtelijke introductie op deze filosofische stroming. E.H. Gombrich behandelt in verband met de interpretatie van de allegorische schilderkunst enkele noties uit het neoplatonisme in het artikel ‘Icones Symbolicae’ in Journal of the Warburg and Courtauld Institutes, Vol. 11, 1948, p. 163-192. Over de wetenschappelijke ontwikkelingen in de zestiende eeuw schreven R.J.W. Evans, Rudolf II and his world, a study in intellectual History, Oxford 1973 en, vooral in verband met waardering voor wonderbaarlijkheden Rosalie Colie, Paradoxia Epidemica, Princeton 1966. Aandacht aan het wonderbaarlijke in verband met esthetische, literaire opvattingen besteden B.C. Bowen, The Age of Bluff, Urbana, Chicago, London 1972 en D. Schouten, De jacht op inspiratie, dissertatie Amsterdam 1988. Het standaardwerk over Kunstund Wunderkammern is nog steeds het boek van Julius Schlosser: Kunst- und Wunderkammern uit 1923, herziene druk uit 1978. |
|