Literatuur. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
‘Ben jy lui Studenten, zo moetje studeeren’
| |
Gevaarlijke romansDe overspannen termen die gebruikt worden om de invloed van romans op de gezondheid van mens en maatschappij te schetsen, lijken de nodige twijfel aan het serieuze karakter van deze diagnose te rechtvaardigen. Bovendien gaat het om een kluchtspel en dat genre laat nogal wat karikaturale vertekening toe. Er lijkt nog een derde reden om aan de ernst van de aanval op de romanziekte te twijfelen. De auteur, Pieter Bernagie, was arts in Amsterdam en kreeg stellig andere, minder literaire ziekten te behandelen. Kon hij dan de romanziekte nog serieus nemen? Toch is er alle reden aan te nemen dat de pedagogische inzichten van Eduard en Valerius niet de lachlust van de toeschouwers opwekten en dat Pieter Bernagie zich oprecht zorgen maakte over de epidemische romanziekte. Het regende in de zeventiende en achttiende eeuw klachten over de leugenachtige roman, die tot snode daden zou aanzetten, en over de ziekelijke populariteit, waarin het genre zich in kringen van weerloze vrouwen en jongens mocht verheugen. Nog aan het eind van de achttiende eeuw werd aan Die Leiden des jungen Werthers van Goethe een verwoestende invloed toegekend: het boek zou gevoelige lezers tot zelfmoord drijven en de samenleving als een ziekte - de ‘Wertherfieber’ - teisteren. De medische metafoor werd in de strijd tegen de roman | |
[pagina 12]
| |
Licht beschadigde titelpagina van De Franequer Los-Kop
zo vaak als wapen gebruikt, dat gevreesd moet worden dat Bernagie zich met zijn analyse aan het ziekbed van de eigen tijd waande. Zijn bezorgdheid beperkte zich niet tot de vermeende invloed van de romanlectuur op het leven van de lezer, ook tilde hij zwaar aan de tanende populariteit van ‘braave historien en stichtelyke boeken’. Van die categorie werd een gunstiger invloed verwacht. Het verval van de goede smaak, zo ondubbelzinnig geïllustreerd door de kwade ruil van stichtelijke boeken voor romans, verontrustte opvoeders en geletterden. Zij zagen een afkalving van hún publiek en lieten dat niet zonder commentaar passeren. Het is verleidelijk om de veroordeling van de roman in causaal verband te brengen met het eigenbelang van de elite, die zich gedupeerd zag door de smaakverandering. Zo'n verband zou echter de massieve afkeer van fictie, niet het privilege van geletterden, miskennen en het verzet tegen de roman wat al te gemakkelijk afdoen. Maar waren de zorgen van Eduard en Valerius, van Pieter Bernagie en vele anderen terecht? Zijn de vier genoemde romans in werkelijkheid de ‘lompen’, waarvoor Eduard ze houdt? Iets van de bezorgdheid die de tijdgenoot uitsprak,
provinciale bibliotheek friesland
Titelprent van De Franequer Los-Kop kan men zich voorstellen als men zich realiseert hoeveel liever men nu de ‘braave historien en stichtelyke boeken’ wil laten voor wat ze zijn en de aandacht schenkt aan kleurrijke en uitdagende titels: Bagyn in mansklederen, De Musket-Draagende Heldin, De Franequer Los-Kop en t Leven en Bedryf van Nicolaes van Molembay en Joncker vander Moesel. De eerste twee romans lieten Izabelle fantaseren over de ongekende mogelijkheden, die het leven ‘in mansklederen’ bood. Voor Valerius een weinig aanlokkelijk perspectief. Stel je voor dat ze tot het inzicht kwam dat de mannelijke superioriteit een kwestie van kleding was. De twee andere romans beloofden in hun titel vooral schelmse avonturen. | |
De Franequer Los-KopEnig wantrouwen is op grond van de titels van de vier romans wel op zijn plaats. Of het nodig is Izabelle de lectuur van de genoemde romans te ontraden, moet een nadere beschouwing aan het licht brengen. Daartoe wil ik de derde roman die Eduard in zijn opsomming van hedendaagse ‘prullen’ noemde nader bekijken. Van De Franequer Los-Kop, Of Holbollige Student bestaat bij mijn weten nog slechts één exemplaar. Dat unieke exemplaar heeft op de omslag een afbeelding van een zwierige student, die zijn degen heft en opzij | |
[pagina 13]
| |
kijkt. Zo staat hij er voordelig bij en kan achtervolgers - overheidsdienaren of opgewonden medestudenten - goed in het oog houden. De Franequer Los-Kop moet vóór 1 maart 1685, de datum van het privilege van De Románzieke Juffer, zijn verschenen. Volgens de titelpagina is de roman in Amsterdam uitgegeven, maar de curieuze aanduiding ‘Gedruckt onder de Druck-pars’ laat vervolgens veel te raden. De identiteit van de auteur is onbekend. Wie achter de initialen j.w.d.v. schuilgaat? In wat tot nu toe over De Franequer Los-Kop geschreven is - en dat is weinig -, wordt geen enkele poging gewaagd om de identiteit van j.w.d.v. nader te bepalen. Als we de letters al mogen opvatten als initialen, het zou ook op een lijfspreuk kunnen duiden, dan behoren ze in elk geval toe aan een auteur die zich geen grote roem in de literatuur heeft weten te verwerven. Op de titelpagina wordt het wilde leven van de losbol nader bepaald. Het boek belooft ‘de voornaamste binnen streken en buyten sporigheden, sampt het Leven van verscheydene baldadige Studenten, haar handel en Wandel, soo in Collegien der Professoren, als op de publijke Eetsale der selver gepleegt’. Na een voorrede ‘Aen den Leser’ en een inleidend vers begint het eigenlijke verhaal, dat 148 pagina's omvat. De ‘Franequer Los-Kop’ heet Spartanus de Wilde - ‘gheboortigh uit Bremen, een kint van goede Ouders, en aensienlijck van geslacht’ - en hij wordt op jonge leeftijd naar de Franeker Academie gezonden om zich te bekwamen in ‘het recht en gerechtigheyt’. Omdat hij nog zo jong is, wordt hij ondergebracht bij een oude gierige kleermaker. Dat er aan dat ogenschijnlijk zo solide adres gevaren waren verbonden, wordt duidelijk als blijkt dat de hospes gezegend is met een dochter. Die dochter ontvangt van de verteller de volgende keuring: ‘In schoonheyt geensins de alderminste, maer een weinig, te jongh om aen 't'spit gestoken te worden.’ Mede door de weinig fijnzinnige beeldspraak is het de lezer duidelijk dat Lorelei haar lied ingezet heeft. Aanvankelijk blijft Spartanus doof voor de sirenen. Zo brengt hij twee jaar ijverig door ‘met het lesen van de braefste Boeken, en 't ommegaen van de geleerste Professoren’. Maar daarna ontspoort de jonge student volkomen. En het is de liefde voor de kleermakersdochter, die hem van het rechte pad leidt. Twee pagina's nadat Spartanus zijn opwachting maakte bij de gierige ‘Snyder’ is zijn lot bezegeld: ‘daer kregen de boecken de schop’. Dan komen we ook aan de weet dat de mooie dochter Isabelletje heet. De ‘románzieke juffer’ uit het kluchtspel van Bernagie zal vreemd opgekeken hebben. De mogelijkheid van identificatie werd haar in deze roman wel heel persoonlijk aangereikt. Tegelijkertijd maakte de reductie van Isabelletje tot een meisje, dat aan ‘t'spit gestoken’ moest worden het voor Izabelle tot een genoegen de werkelijkheid van een keurig-saaie Valerius te verkiezen boven het schrikbeeld van de roman. In het kwaad wordt Spartanus vervolgens bevestigd door een kameraad, ‘een bars Cavalier’, die de omineuze naam Marten Brassaert draagt. De leerschool die Marten de student laat doorlopen, verschilt danig van de Academie. Marten laat wijn aanrukken en onderwijl onderwijst hij Spartanus in ‘Rapier, Carabijn, Pistolen’. De vechtlustige drinkebroers houden zich onledig ‘met het lesen van een Roman, van liefdeboekjes en hedendaagse quackjes, als Cleopatras, Cassandras, Dianas en diergelijke’. Op de verleidelijke theorie volgt een kwalijke praktijk. Weldra imiteren de twee het leven van de beruchte ‘Gauwdief’ DuVall, laat de verteller weten. Voor de lezers had de vergelijking voorspellende waarde. De Normandische molenaarszoon Claude DuVall, die in zijn carrière als straatrover in Engeland ook de vermomming van student had aangenomen, zag zijn loopbaan op 21 januari 1670, op zevenentwintigjarige leeftijd, beëindigd door terechtstelling op Tyburn. Na die vergelijking worden de avonturen van Spartanus en Marten beschreven. Die avonturen zijn niet zo crimineel als die van DuVall, maar veeleer snaaks. De streken zouden in de picareske literatuur niet misstaan en misschien zijn ze daaraan ook wel ontleend. Hoewel er van de rechtenstudie niets meer komt, wordt wat beide Uilenspiegels uithalen in Dokkum, Harlingen en in andere Friese steden en dorpen met zoveel plezier verteld, dat voor verdriet over de zondige nalatigheid van de student weinig ruimte gelaten wordt. Met duidelijke instemming van de verteller ranselt een groep studenten enkele boeren af. De lezer wordt in de meeste gevallen na zo'n schelmse episode weer op het rechte pad gebracht met een versje, waarin druk gemoraliseerd wordt. In die moraal moeten de twee losbollen het ontgelden, maar meer nog de slachtoffers van hun list. De mishandelde boeren worden uitvoerig gehoond door de verteller, die met hulp van Martialis en Petrarca historisch bewijst dat boeren slechts met ‘dreygen en slaan’ in toom te houden zijn. Uiteindelijk keren beiden terug naar Franeker, waar zij een groot spektakel opzetten. Daarin is een belangrijke rol weggelegd voor de ‘nationes’, de naar plaats of land van herkomst georganiseerde studentenverenigingen. Wat begint als serieus toneel, onder het toeziend oog van de Muzen, eindigt in een chaos, of zoals de verteller zegt, in een klucht. Spartanus, teruggekeerd naar de Academie, leidt in schijn weer het leven van een student, maar misdraagt zich op de ‘Burse’, de gemeenschappelijke eetzaal voor studenten, dermate dat hij als een ‘verdwaelde oproermaeker’ voor eeuwig van de ‘Burse’ gebannen wordt. Daarmee zijn zijn academische aspiraties in rook opgegaan en heel passend opent hij een tabakswinkeltje, waar hij zijn zonden overdenken kan. | |
Roman en werkelijkheidOm te weten hoe gevaarlijk De Franequer Los-Kop voor | |
[pagina 14]
| |
Izabelle was, is het belangrijk vast te stellen hoe realistisch de avonturen van Spartanus de Wilde waren. Izabelle zal zich niet hebben laten verleiden door een roman die spotte met alles wat zij van de werkelijkheid wist. Identificatie vereist een minimum aan realisme. In het verleden werden veel literaire teksten - vooral teksten die een schijn van realisme vertoonden - door onderzoekers gebruikt als spiegel van de tijd: het gevolg is dat de achttiende eeuw bekendstaat als een tijd van vadsig rentenieren aan de Vecht en dat het in dezelfde eeuw wemelt van meisjes die liever een jongen waren geweest. Zo moet het dus niet: het onmiskenbare minimum aan realisme moet ons niet doen besluiten dat bijgevolg alles waar gebeurd is in romans. Ook De Franequer Los-Kop is gebruikt als bron. Boeles en De Vrankrijker citeerden de passage over de ‘Burse’, waar Spartanus zich misdroeg, om een indruk te geven van het studentenleven. Impliciet erkennen zij daarmee de tekst als betrouwbare weergave van de werkelijkheid, maar ze gaan zorgvuldig te werk en vermijden onzinnige conclusies. Nog voorzichtiger is het recente artikel van C.M. Ridderikhoff. Zij ziet in de ‘Los-Kop’ een fantasiefiguur, ‘een verzinsel van een zeventiende-eeuws schrijver die vlak voor de eeuwwisseling nog de wereld wil waarschuwen voor de verdorvenheid van de jeugd’. Als beschrijving van de werkelijkheid schuift ze de roman ter zijde, slechts als uitgangspunt voor onderzoek naar echte booswichten mag de roman dienst doen. In een artikel over de Franeker Academie laat W. Frijhoff evenmin illusies over een realistische ‘Franequer Los-Kop’ bestaan: naar zijn idee is het alleen maar een anekdotisch werkje, dat het stereotiep van de Franeker student bevat. Ridderikhoff en Frijhoff begaan - zoveel is duidelijk - niet de fout de roman als spiegel van de tijd te zien. Maar overdrijven zij niet door de roman geheel en al naar het rijk der fabelen te verwijzen? Is het geen koudwatervrees De Franequer Los-Kop iedere aanspraak op realisme te onthouden en de tekst als ‘zedenpreek’ uit het bronnenboek voor de geschiedenis van het studentenleven te schrappen? | |
Franeker werkelijkheidHet onderzoek van Ridderikhoff biedt intussen een uitgebreid panorama van studentikoos wangedrag: van spijbelen tot handgemeen, van openbare dronkenschap tot bloedvergieten. Zeker als we kijken naar notoire figuren valt op dat De Franequer Los-Kop ten minste authentiek aandoet. Een student die herhaaldelijk met de academische rechtbank in aanraking kwam, was Petrus Altena. Deze Altena kwam uit Leeuwarden en schreef zich officieel op 8 mei 1665 in aan de Franeker Academie. Vrijwel meteen overtrad hij de ‘lex nova’, die het studenten verbood zich aan te sluiten bij de ‘conventicula nationalia’. De ‘lex nova’, die al van 1627 dateerde, maar
verzameling bodel nijenhuis, leiden
Afbeelding van ‘de Academia van Vrieslant’. Het Academiegebouw bood onderdak aan de ‘Burse’, het toneel van studentikoos wangedrag. Afbeelding uit P. Winsemius, Chronique ofte historische geschiedenisse van Vrieslant, Franeker 1622 vanwege gebrek aan effect steeds fermer geherformuleerd werd, beoogde paal en perk te stellen aan de buitensporigheden van de ‘nationes’. Het kleine Franeker was allesbehalve een metropool en de ‘nationale’ studentenverenigingen liepen voorop in pogingen grootsteeds vermaak te vinden. Altena werd lid van de in Franeker gevreesde Leeuwarder studentenvereniging. Hij koos zich een lijfspreuk vol goede bedoelingen: ‘Laborando consumor’ (Ik put mij uit door mij in te spannen). Maar weldra volgde op de uitputtende inspanning baldadige ontspanning. Nog voor zijn officiële inschrijving kwam de student rechten Petrus Altena in de Sententieboeken van de Senaat terecht. Op 3 en 5 december 1664 had hij zich door ‘excessive moedtwille’ (baldadigheid) op de ‘Burse’ onderscheiden. Hij werd veroordeeld tot een boete van achttien gulden. In november 1665 zou hij met anderen opnieuw hebben huisgehouden op de ‘Burse’: ‘kandelaer gebroken, en Bancken over de vloer gesmeten’. Andermaal volgde een boete. In het Sententieboek komen we Altena weer tegen in 1668 en 1669. In 1668 was hij betrokken bij de mishandeling van een medestudent. 's Avonds tegen negenen verschafte een groep studenten zich met geweld toegang tot de kamer van Enno Hajinga, waar de ongelukkige ‘deerlijck geslaegen’ werd. Daarop werd hij naar buiten gesleept om in het water gegooid te worden, maar door tussenkomst van wakkere burgers kon dat laatste voorkomen worden. Altena en de zijnen werd zwaar aangerekend dat zij met ‘bloote deegens’ waren opgetreden. Zes dagen en nachten moest de Leeuwarder rechtenstudent op water en brood in het gevang slijten. Enkele medestudenten, die als hoofddaders golden, wachtte een minder ge- | |
[pagina 15]
| |
nadig lot: zij werden van de Academie gebannen. In 1669, kort voor de afronding van zijn studie, mengde Altena zich in een kloppartij in en om de herberg van Hessel Claessen. In dat gevecht speelde de Leeuwarder studentenvereniging een prominente rol en Altena trok andermaal zijn degen en sloeg enkele ruiten in. Hij werd veroordeeld tot een boete van 36 gulden. Als advocaat zou hij zijn leven nauwelijks beteren: zo bewerkte hij in 1676 bij een civiele zaak het gezicht van de provocerende Meynte Jans uit Sneek, werkte hem tegen de grond en liet zijn knie triomfantelijk op de borst van de onderliggende partij rusten. De dwalingen van deze student laten zien dat wat in de roman beschreven is, in de werkelijkheid wel enige basis vond. In de roman regisseren de ‘nationes’ het wangedrag en is de ‘Burse’ de plaats waar Spartanus zich aan ‘dronckene baldadigheyt’ overgeeft. De werkelijkheid van Petrus Altena volgt de fictie van De Franequer Los-Kop op korte afstand. Of historisch juister: de fictie benadert de werkelijkheid. Daarmee wil ik er niet voor pleiten De Franequer Los-Kop als volstrekt realistische weergave van het Franeker studentenleven te beschouwen. Niet alle studenten heten Petrus Altena; en Spartanus de Wilde, zo heet niemand. Maar het is even onjuist om de geschiedenis van Spartanus de Wilde slechts als produkt van de fantasie te zien. Het is verzonnen, maar het verzinsel staat niet op gespannen voet met de werkelijkheid. | |
Roman en moraalIn de zeventiende en achttiende eeuw verschenen vele romans en kluchten die het wilde leven van studenten tot onderwerp hadden. Vermoedelijk al in 1679 verscheen in Amsterdam De Leidsche Straat-Schender, of de Roekelooze Student en op die studentenroman volgden vele soortgelijke. Het aantal kluchten met studenten is enorm. Uit 1684, enkele maanden voor De Románzieke Juffer, dateert Het Studenteleven van Pieter Bernagie.
rijksdienst monumentenzorg, zeist
Gezicht op de achterkant van de Franeker Academie. Tekening van P.J. Portier uit 1754 Schrijvers als Jacob Campo Weyerman en Justus van Effen schetsten in hun tijdschriften regelmatig bijeenkomsten van studenten, die door drankmisbruik uit de hand liepen. In de literatuur van de zeventiende en achttiende eeuw is De Franequer Los-Kop een vertrouwde verschijning. In de meeste teksten over het leven van studenten vergaat het de studenten slecht: zij willen niet deugen en bakken van hun studie niets. De zorg - om niet te zeggen de verontwaardiging - over de verspilling van talent domineert de studentenliteratuur. Ook in De Franequer Los-Kop spelen moralistische overwegingen de hoofdrol. Het realisme in de roman - en in het voorgaande heb ik geprobeerd aan te tonen dat de roman niet spot met waarschijnlijkheidseisen - staat in dienst van de moraal. In de voorrede ‘Aen den Leser’, vanouds de plaats waar de moraal geformuleerd wordt, moppert de schrijver van De Franequer Los-Kop dat ‘de heedendaagsche Ieugt meest genegen is tot het doorsnuffelen van aardige Quinckslagen, dan tot het lesen in deftige Schrijvers’. Opvallend is de overeenkomst met de analyse van vader Eduard in De Románzieke Juffer. Het verval van de maatschappij begint met de verkeerde lectuur. Het lijkt vreemd dat Eduard De Franequer Los-Kop, waarin hij een gelijkgestemde had kunnen ontmoeten, een prul noemt. Maar misschien ging hij op de titel af, misschien sloeg hij de voorrede met de vertrouwde stichtelijke woorden over. Of vreesde Eduard dat zijn dochter de avonturen las en de moraal ter zijde schoof? Het wangedrag van Spartanus de Wilde en Marten Brassaert wordt in de roman geplaatst tegen de achtergrond van de ‘Weereltsche veranderingen’. De namen van de losbollen - lang niet zo realistisch als die van Petrus Altena - beloven weinig goeds. De ‘Weereltsche veranderingen’ hebben alles in de wereld op de kop gezet. Het beeld van de ‘mundus inversus’ (de omgekeerde wereld) wordt met name in het begin en aan het eind van de roman zichtbaar: waar ooit ‘eenvoudigheyt’ heerste, zit nu ‘overdaed’ op de troon. Alom verval van smaak. Het patroon dat de roman van beide levens ontwerpt, is betrekkelijk simpel. Marten Brassaert is de ‘bon compagnon’ (vrolijke klant), voor wie Richard Verstegen in 1619 in ‘De Character van eenen Student’ al waarschuwde. Hij brengt de jonge Spartanus de Wilde, door de liefde vatbaar geworden voor het kwaad, in verzoeking. Met de zo vlijtige Spartanus gaat het daardoor mis: de streken die hij uithaalt en die in de roman ondanks alle vrolijkheid van een bestraffende les voorzien worden, onthullen dat hij allengs van kwaad tot erger komt. In de roman laat de echte bestraffing lang op zich wachten - in werkelijkheid volgde de straf onmiddellijk op de misdaad - maar de uiteindelijke straf voor Spartanus de Wilde overtreft de maatregelen die tegen Petrus Altena getroffen werden ruimschoots in ernst. | |
[pagina 16]
| |
koninklijke bibliotheek, den haag
Titelpagina van Pieter Bernagie, Het Studenteleven Een soortgelijke structuur vertoont Het Studenteleven van Pieter Bernagie. Daarin komt de student Karel thuis uit Franeker, waar hij getuige de verhalen aan zijn vaders knecht behoorlijk de beest heeft uitgehangen. Moeder is bij Karels thuiskomst bang dat haar lieve zoon zijn verstand nog eens zal verliezen door het harde blokken en de straffe omgang met geleerde boeken. Uit Karels verhalen is intussen bekend dat hij de geleerde boeken, op de pof gekocht, voor contant geld weer van de hand gedaan heeft. Vader Ernst - de naam stempelt hem tot de vertegenwoordiger van het gezond verstand - is in tegenstelling tot zijn echtgenote verwonderd dat de student nu alwéér thuis is in Amsterdam. Die verwondering neemt haast vanzelf de vorm aan van verwijt: ‘Ben jy lui Studenten, zo moetje studeeren.’ Omdat zijn Franeker hospes Bouwe bij Karels ouders komt klagen over wangedrag en wanbetaling van hun zoon, besluit Karel, die op de hoogte was van Bouwes voornemen en daarom naar huis kwam, een klucht te spelen ter voorkoming van de smadelijke onthulling. Natuurlijk valt het plan in duigen en komen Karels lichtmisserijen aan het licht. De zoon wordt streng gestraft: hij moet van de Academie af en wordt besteld bij een apotheker. De Franequer Los-Kop en Het Studenteleven komen niet alleen in hun morele structuur - op zonde volgt onontkoombaar straf - overeen. Wonderlijk is dat voor de lering in beide gevallen een literaire vorm gekozen is die als dubieus gold. Romans, die als instrumenten van het kwaad werden vervloekt, en kluchten, die met hun platheden de weg effenden voor wellust, wekten de weerzin van eigentijdse opvoeders. In beide teksten, in genres van laag allooi, wordt gepleit voor serieuze studie en heel paradoxaal wordt in beide het verval van smaak - ‘braave historien’ worden ingewisseld voor romans en ‘Quinckslagen’ - betreurd. Typerend is dat de hoogmoed in beide teksten na een ‘klucht’ voor de val komt. Bernagie en j.w.d.v. kozen voor hun les deze populaire media als laatste redmiddel. Het was een van de weinige manieren om levenswijsheden, die weleer verkondigd werden in ‘stichtelijke boeken’ en in serieuze literatuur, toch nog bij de lezer te krijgen. Zoals tegenwoordig opvoeders het hoofd schudden over de snelle en oppervlakkige media, maar wel belangrijke boodschappen verpakken als strip en clip. Vooral in De Franequer Los-Kop vindt men die dubbelzinnigheid terug. Hoewel de titelpagina een Franeker variant van de picareske roman belooft en het eerste deel van de roman die belofte ook redelijk inlost, tracht de auteur op uitzonderlijke wijze het verwijt van oppervlakkigheid te voorkomen. Niet alleen trekt hij in zijn voorrede van leer tegen gemakzuchtige lectuur, in de roman zelf strooit hij met citaten en verwijzingen naar klassieke literatuur. De ongeletterde lezer die het bestaat De Franequer Los-Kop van ‘duysterheyt’ te betichten, wordt op pagina 139 tot de ‘bottemuylen’ gerekend. Arme Izabelle, die haar Xenophon, Diogenes Laertius, Horatius, Martialis en Petrarca niet paraat heeft. | |
Van Franeker naar AmsterdamEen nog opvallender overeenkomst is dat in beide teksten Franeker het toneel van wangedrag is. Teksten over Leidse straatschenderij zijn zeker zo talrijk, maar het is treffend dat Bernagie en j.w.d.v. vrijwel gelijktijdig Franeker als decor kiezen. Dat kan toeval zijn, maar erg aannemelijk is dat niet. In De Románzieke Juffer verwijst Bernagie wel naar de Franeker studentenroman en niet naar De Leidsche Straat-Schender. Het is mogelijk dat Bernagie zich voor Het Studenteleven heeft laten inspireren door De Franequer Los-Kop, waarvan de verschijningsdatum niet precies vaststaat. In het stuk van Bernagie is Amsterdam de plaats waar Karels ouders wonen. Amsterdam is zeer waarschijnlijk ook de stad waar De Franequer Los-Kop op mikt. De roman is in Amsterdam gedrukt, maar dat | |
[pagina 17]
| |
zegt - zeker gezien de reputatie van Amsterdam als boekenstad - niet zoveel. Onthullender is een passage op pagina 35 van De Franequer Los-Kop. Een waard, met wie Spartanus nog een rekening te vereffenen heeft, wordt tijdens de kermis van Harlingen door een list van Spartanus het slachtoffer van een woedende menigte. Zijn ‘Back-huys’ was na die mishandeling ‘weerdigh om onder Dirck van Assens-brug, voor de Stadts Druckery gheplackt te worden’. Wat er gewoonlijk onder de ‘Dirck van Assens-brug’ hing, weet ik niet - afbeeldingen van gezochte of geëxecuteerde personen? -, maar waar die brug zich bevond, is wel bekend. In Amsterdam was Jan Rieuwertsz, uitgever van Spinoza én stadsdrukker, van 1649 tot 1678 gevestigd in de Dirk van Assensteeg. Het uithangteken van Rieuwertsz' huis, ‘In 't Martelaerboeck’, zegt misschien iets over de toestand waarin de mishandelde zich bevond. In ieder geval zegt die verwijzing naar de Amsterdamse stadsdrukker, in de roman dé stadsdrukker, en Amsterdamse topografie iets over het referentiekader van schrijver en beoogde lezers. De vraag is gewettigd waarom in beide teksten een beroep gedaan wordt op de bezorgdheid van Amsterdammers, terwijl de moraal toch weldenkende ouders en kinderen in de gehele Republiek zou moeten aanspreken. Het zou te maken kunnen hebben met het ontbreken van een academische instelling in Amsterdam. Amsterdamse ouders die meenden dat voor hun zonen een academische opleiding onontbeerlijk was, moesten hun kinderen op jonge leeftijd naar een vreemde stad sturen. In de meeste gevallen was dat Leiden, maar soms ook Franeker. De meeste ouders zagen hun kinderen niet graag vertrekken. Amsterdam had dan ook geijverd voor een eigen academische instelling, maar vergeefs. Vanuit Leiden, waar een inbreuk op het privilege werd gevreesd, en Genève, waar Calvijn de Amsterdamse rekkelijkheid bestreed, klonk omstreeks 1630 luid protest tegen het voornemen in Amsterdam een Academie op te richten. Amsterdam moest zich tevreden stellen met het Athenaeum Illustre. In naam richtte het Athenaeum zich op de voorbereiding van academisch onderwijs, maar in de praktijk nam het het karakter aan van een volksuniversiteit, waar men kennis kon nemen van wetenschappelijke inzichten, die wat meer overeenkwamen met wat in Amsterdam toch al gedacht werd. Amsterdam wilde een vooral vrijzinnige Academie. Maar dat werd niet gezegd. Op de laatste dag van 1629 lieten de Amsterdamse burgemeesters weten dat zij vele klachten hadden ontvangen dat de leerlingen van Latijnse scholen op te jonge leeftijd naar Leiden gestuurd werden. De ‘beginselen der philosophie’ waren de kinderen nog onvoldoende ingeprent. Het behoefde dan ook niet te verbazen dat ‘eenighe van deselve door hare jongheyd, ende doordat sij uytten ooghen van haren ouderen zijnde, gheen ontsagh aldaer onderworpen sijn, tot desbauches [buitensporigheden] gheraecken’. De ontsporing van Amsterdamse jongens in vreemde steden vormde voor de Amsterdamse overheid een argument voor de vestiging van een eigen Academie. Ouderlijk toezicht op het gedrag van de studenten vergrootte de kans op academisch succes. Dit ‘pedagogisch’ argument vermocht de Staten van Holland niet te overtuigen, omdat men aan de verzwegen ideologische argumenten niet tegemoet wilde komen. Maar de overwegingen, die in 1629 werden gebruikt ter legitimering van een nieuwe Academie, klinken in Het Studenteleven en De Franequer Los-Kop andermaal, ruim vijftig jaar na de stichting van het Athenaeum. Werd in beide teksten onvrede geuit over het bleke compromis dat het Athenaeum was? Stonden beide teksten in dienst van een Amsterdams offensief om het Athenaeum alsnog de status van Academie te gunnen? Of spraken beide teksten slechts van aanhoudende ouderlijke zorg over studentikoos wangedrag? Het eerste is mogelijk en het laatste ook. Maar als men beide teksten in specifiek Amsterdamse zin leest als Athenaeum-offensief is de vraag waarom dat offensief omstreeks 1685 gevoerd werd. Het komende eeuwfeest van de Franeker Academie kan in Amsterdam oude wonden hebben geopend. Waarom Franeker wel en Amsterdam niet? Het offensief van 1685 kan ook verband houden met de impasse, waarin het Athenaeum toen ontegenzeggelijk verkeerde. Teleurstelling over het feit dat het Athenaeum niet de Academie was geworden, waar de wetenschappelijk gefundeerde standpunten van de lokale aristocratie werden doorgegeven aan de regenten van de toekomst, deed de belangstelling voor het Athenaeum Illustre verflauwen. Andere prioriteiten dienden zich aan. De stadsrekenmeesters lieten er in 1679 geen twijfel over bestaan dat zij het gezien de algehele financiële nood niet zouden betreuren als het Athenaeum ‘de boôm insloeg’. Zeker Het Studenteleven van Pieter Bernagie laat zich achteraf lezen als een pleidooi om het Athenaeum niet te verwaarlozen. Veel effect sorteerde dat niet, want de bezuinigingen bleven gehandhaafd en enkele leerstoelen bleven onbezet. Voor één persoon zat er nog wel wat in het vat: voor Pieter Bernagie. In 1689 kreeg hij toestemming om ‘chirurgicale lessen’ te mogen geven en in 1692 werd hij benoemd tot hoogleraar...aan het Athenaeum Illustre. Zijn klucht was geen verkapte sollicitatie, zelfs zonder veronderstelde baatzucht is zijn affiniteit met de Amsterdamse academische ambities evident. Of de auteur van De Franequer Los-Kop met zijn roman de Amsterdamse ambities ondersteunde, is twijfelachtig. Zeker is wel dat hij de aloude zorgen van Amsterdamse ouders deelde en hun angsten en vooroordelen versterkte: van hun kinderen kwam in den vreemde niets terecht. | |
[pagina 18]
| |
In beide teksten schuilt de les dat jonge studenten zonder ouderlijk toezicht in een verre stad gemakkelijk het spoor bijster kunnen raken. Daarmee zetten de losbollen niet alleen hun eigen toekomst op het spel, ze berokkenen hun ouders groot verdriet en beroven hun stad van herkomst in de nabije toekomst van bekwame dominees, advocaten, artsen én regenten. De lichtmisserijen van studenten dreigen de samenleving net zo te ontwrichten als de lectuur van romans, die voedsel gaven aan de fantasie van Izabelle. De boodschap was allesbehalve revolutionair. Wat in Het Studenteleven - en vooral in De Franequer Los-Kop - aan studentikoze ontsporingen beschreven werd, was niet zo overdreven dat de moraal die door het verhaal gedragen werd minder geloof vond. De Franequer Los-Kop distantieerde zich niet zo ver van de Franeker realiteit en de excessen die zich in het ‘Friesch Atheen’ voordeden, dat de tekst als louter fictie gediskwalificeerd kon worden. Wilde de moraal geaccepteerd worden - en daar was men graag toe bereid - dan diende het verhaal een schijn van realiteit te bezitten. Daarom ook is er weinig reden om De Franequer Los-Kop, zoals Ridderikhoff en Frijhoff deden, geheel naar het rijk der fabelen te verwijzen. Maar het zou natuurlijk zeer onnozel zijn om de gebeurtenissen in de roman als representatief voor het studentenleven te beschouwen en alles in de roman voor zoete koek te slikken. Voor Izabelle, de romanzieke juffer, zat er weinig gevaar aan de moraal van De Franequer Los-Kop. Die moraal wordt de lezer zo hardhandig en hardnekkig voorgehouden dat het onmogelijk lijkt slechts het verhaal te lezen en blind te blijven voor de in het verhaal vervatte les. Misschien moest zij haar vader en aanstaande maar adviseren niet af te gaan op de titel van het boek, maar De Franequer Los-Kop te lezen. | |
LiteratuuropgaveHet zo unieke exemplaar van De Franequer Los-Kop berust in de Provinciale Bibliotheek Friesland in Leeuwarden. De tekst zou een heruitgave verdienen. Voor de andere teksten die op de lijst van gevreesde romans voorkomen, raadplege men J. Gieles en A. Plak, Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1670-1700, Nieuwkoop 1988. De Los-Kop, die daarin ontbreekt, komt wel voor in Short-title-catalogus van Nederlandstalig populair proza 1670-1830, Amsterdam 1981. In beide bibliografische werken treft men verwijzingen naar studentenromans. De Franequer Los-Kop komt aan de orde in W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker. 2 dln. Leeuwarden 1878-1879; A.C.J. de Vrankrijker, Vier eeuwen Nederlandsch studentenleeven, Voorburg z.j.; C.M. Ridderikhoff, ‘De Franequer Los-Kop’, in G. Jensma, F. Smit, F. Westra (red.), Universiteit te Franeker 1585-1811, Leeuwarden 1985, p. 119-132; W.Th.M. Frijhoff, ‘De Franequer Academie tussen bloei en ondergang’ in It Beaken 47 (1985), p. 152-168. Over de Franeker Academie lichten de speciale bundel en tijdschriftaflevering, waarin de laatstgenoemde bijdragen voorkomen, uitvoerig in. Interessant vergelijkingsmateriaal biedt Machteld Schmitz, ‘Studentenleven in de 17de en 18de eeuw’ in Spieghel Historiael 4 (1969), p. 217-223. Onthutsend wangedrag wordt beschreven door Marc Wingens, ‘Deviant gedrag van studenten: verkrachters in de zeventiende en achttiende eeuw’ in Batavia Academica. Bull. Werkgr. Universiteitsgesch. 6 (1988), p. 9-26. Voor de lotgevallen van Petrus Altena baseerde ik me in eerste instantie op het genoemde artikel van C. Ridderikhoff en de studie over de Leeuwarder studentenvereniging: J. Visser, Album Collegii Studiosorum Ex Gymnasio Leovardiensi 1626-1668, Franeker 1985. Voor nadere gegevens raadpleegde ik de Sententieboeken van de Senaat, die deel uitmaken van het archief van de Academie (Rijksarchief Friesland). Bij de transcriptie ontving ik hulp van Christel Cornelissen, die ik daarvoor dank zeg. Van enkele kluchten van Pieter Bernagie bestaan (verouderde) edities. F.C. Dominicus gaf een gecombineerde editie uit van Bernagie. Het Studenteleven en Langendijk, De Wiskunstenaars, Blaricum z.j.. Enkele malen is Het Studenteleven herdrukt als Het Franeker Studenteleven. Van De Románziek Juffer, Amsterdam 1685 bestaat geen moderne editie. Over Pieter Bernagie en zijn toneelwerk schreef J.A. Worp, ‘Dr Pieter Bernagie’ in TNTL 3 (1883), p. 123-167. Aan I.H. van Eeghen, De Amsterdamse Boekhandel 1680-1725, dl. 4 Amsterdam 1967, p. 63-64 ontleende ik de gegevens over Rieuwertsz. Voor de geschiedenis van het Athenaeum Illustre is nog altijd belangrijk het Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 1932. Een boek, zoals dat over de Franeker Academie in 1985 gepubliceerd werd, ontbreekt helaas voor het Athenaeum. Over romans en het denken over romans schreef L.R. Pol, Romanbeschouwing in voorredes. 2 dln. Utrecht 1987. De romanziekte werd op aanstekelijke wijze geduid door Rudolf Schenda, Volk ohne Buch, München 1977, p. 57-66. De moeizame verhouding tussen feit en fictie in de literatuur van de achttiende eeuw komt aan de orde in P. Altena, H. Diederiks, S. Faber (red.), Feit en fictie in misdaadliteratuur, Amsterdam 1985. |
|