| |
| |
| |
De canonfrustratie van de Middelnederlandse letterkunde in het onderwijs
Herman Pleij
Moet de Nederlandse literatuur ook in haar oudste fase gereduceerd worden tot een vijftal jaarlijks te overhoren uittreksels? Of is het lezen van die onbegrijpelijke teksten helemaal niet meer nodig? Enige tijd geleden organiseerde de Taalunie te Antwerpen een bijeenkomst, waar over de mogelijkheden en wenselijkheden van al dan niet verplichte literatuurlijsten op school gesproken werd. Hierna volgt de tekst van een lezing, die de gestelde vragen op de middeleeuwse literatuur probeert toe te spitsen.
Het klinkt niet erg waarschijnlijk, maar toch is het waar: meer dan eens krijg ik de vraag of ik langzamerhand niet klaar ben met die Middelnederlandse letterkunde. En vaker nog wordt gesuggereerd, dat men zich best kan voorstellen dat ik daar inmiddels op uitgekeken ben. Nu hebben we hier in eerste instantie niet te maken met uitingen van maatschappelijke waardering voor wetenschapsbeoefening in de zin van ‘zijn die sommen nu nog niet opgelost’ respectievelijk ‘wanneer begin je eens aan wat nieuws?’ Evenmin geldt dat de vragenstellers zich te weinig zouden realiseren dat elk historisch object bijna per generatie weer uitnodigt tot nieuwe vragen, zodat alleen al een werk als de Reynaert tot in alle eeuwigheid onderzoekers zal weten te vinden die hun wetenschappelijke leven aan de bestudering daarvan zullen wijden - vooropgesteld dat er een zeker historisch bewustzijn intact blijft.
De argeloze vraag getuigt in de eerste plaats van de vermeende zekerheid, dat de Middelnederlandse literatuur bestaat uit een vast en zeer overzienbaar rijtje teksten: Karel ende Elegast, Beatrijs, Reynaert, Elckerlijc, Mariken van Nieumeghen, en nog zo wat waarbij misschien de namen van Maerlant, Hadewijch, Ruusbroec en Anna Bijns toegevoegd worden. Maar dan hebben we het wel gehad, al wil de vragensteller best geloven dat er nog een massa gebeden, kerstliedjes en ander geestelijk spul zal zijn - de onderzoeker knikt van ja - die echter nauwelijks tot de literatuur gerekend kunnen worden. Hoe de onderzoeker nu knikt hangt van zijn literatuuropvattingen af, maar voor de medioneerlandisten van nu mag gelden dat zij zich zeer bewust tonen van de misleidende werkingen die van de notie ‘Middelnederlandse literatuur’ uitgaan, zonder overigens te besluiten deze begripsaanduiding uit hun woordenschat te verwijderen. Daarvoor is het begrip te veel ingeburgerd, zoals ook het scheldwoord ‘middeleeuwen’ - bedacht door arrogante humanisten - onuitroeibaar zal blijken te zijn, hoezeer de daaruit voortvloeiende vertekeningen van de werkelijkheid daartoe ook lijken te dwingen. Dergelijke onderscheidingen hebben hun parallellen gekregen bij de aanduidingen van andere perioden, zodat sanering slechts kan plaatsvinden door het complete begrip van literatuur en periodisering over alle eeuwen te herzien.
Maar het gaat nu niet in de eerste plaats om de projectie van een postromantisch literatuurbegrip op de middeleeuwen, die zo haar eigen opvattingen had over indeling en beoogde werking van teksten. De veronderstelling dat het karwei om de Middelnederlandse literatuur te onderzoeken binnen een afzienbare tijd geklaard kan worden, getuigt allereerst van een ware canonterreur. Die heeft sinds de negentiende eeuw de gedachte doen postvatten, dat de literatuur van de Nederlandse en Belgische middeleeuwen uit tien teksten bestaat die men uit het hoofd kan leren, ontcijferen, voordragen en overhoren tot men erbij neervalt. En hoe hard men uit het vak zelf ook schreeuwt om aandacht voor heel andere teksten, die zich eveneens bedienen van fictie en bijzondere vormgevingen, de canon blijft een zware slagschaduw over dat veld van duizenden teksten werpen die elk ander spel met woorden aan het zicht onttrekt. Niet alleen zijn er vele teksten meer die men met goed recht tot de ‘literatuur’ van de middeleeuwen kan rekenen (zelfs in die verengde, moderne opvatting), er zijn zelfs hele tekstsoorten te noemen die het totaal aan enige belangstelling ontbreekt.
Natuurlijk is de wetenschap hier als eerste verantwoordelijk voor. Zij heeft sinds de negentiende eeuw de onhistorische, esthetiserende literatuurbeschouwing nimmer werkelijk verlaten, sterker nog, zij neigt ook nu ernaar om steeds weer de constante van een eeuwige schoonheidsbeleving tot kern van de motivering voor haar activiteiten te verheffen. Daarbij voeren moderne waarderingen als vanouds de boventoon: de ‘magistrale’ Maerlant, het ‘listig vernuft’ van de Reynaert-auteur, de ‘briljante’ Bijns, voor de goede orde niet als parafrase van contemporaine waardeoordelen maar als onomwonden aanbevelingen aan het volk van Nederland en België,
| |
| |
dat daarover naar men vreest geheel anders of zelfs niets denkt. En daarom is er nauwelijks aandacht voor een wijd verspreide en zeer populaire tekstsoort als de cluchtboecken (anekdotenverzamelingen), die in de periode van de vijftiende tot de achttiende eeuw vorm gaven aan de in steeds bredere lagen van de bevolking gevoelde behoefte naar even verstrooiende als instructieve demonstraties van wat vernuft (ingenium) vermocht tegenover de traditionele machten van kerk en staat.
De canon - en zeker die van de middeleeuwen - is van meet af aan verbonden met de gedachte aan schoonheid. Het genoemde rijtje teksten representeert het mooiste wat wij te bieden hebben. Dat vond men in de negentiende eeuw, en dat vinden wij nu nog steeds. Mooier is er niet. Dat men teksten ook - en naar de opvattingen van de moderne wetenschap bij voorkeur - dient te onderscheiden naar aard en mate van hun betekenis destijds (waarbij de waarderingsgeschiedenis niet hoeft weg te vallen) heeft geen aanwijsbare invloed op de samenstelling van de canon. Dat betekent overigens niet dat nu meteen het hele rijtje van karakter zou veranderen, immers de hantering van al die uiteenlopende criteria kan best dezelfde teksten aanwijzen.
Merkwaarding is wel, dat ook binnen de literatuurwaardering optredende verschuivingen in het begrip ‘mooi’ vanaf de negentiende eeuw niet leiden tot temporele bijstellingen van de canon. Het rijtje van de prominente Middelnederlandse literatuur blijft opmerkelijk persistent. En dat geldt niet alleen voor onderwijssituaties van school tot universiteit, maar evenzeer voor de dominante aandacht van een wetenschapsbeoefening die wel steeds haar vragen en methoden wijzigt maar nauwelijks haar objecten. Men moet dit opmerkelijke verschijnsel eens vergelijken met de geschiedwetenschap, die beide deed gedurende hetzelfde traject vanaf de negentiende eeuw: van koningshuizen en veldslagen via graanprijzen naar mentaliteiten.
Vanwaar dan die sterke canonfixatie bij de bestudering van en het onderwijs in de Middelnederlandse letterkunde? En hoe en in hoeverre dient de gedachte aan een canon het literatuuronderwijs mede te bepalen? Allereerst zijn er twee factoren, die een voorname rol spelen bij de geschetste canonterreur. In de eerste plaats blijkt het door de romantiek gedicteerde middeleeuwenbeeld, waaraan de literatuur van die tijd moet beantwoorden, zeer stabiel. Ze moet enerzijds ontroeren door haar eenvoud en simpele schoonheid, die beide in elk opzicht zouden getuigen van een diep doorvoelde religiositeit (de glorietijd van de christelijke catholitas), en anderzijds vermaken door de natuurlijkheid van haar onvervalst boertige luim. En ten tweede is er de dwang van het onderwijs, dat het vaste rijtje teksten vrijwel onwrikbaar heeft vastgenageld in zijn literatuurlijsten, vergezeld van een nauwelijks voor discussie vatbare aanbeveling: kort, mooi, spannend en overhoorbaar.
Volgens een al even romantiserende taalopvatting uit de negentiende eeuw zouden de vroegste fasen van de moedertaal - zoals te herkennen in de courante streektalen van de Lage Landen destijds - een navenante graad van zuiverheid vertonen: hoe ouder hoe zuiverder, en dus hoe mooier, welluidender en aangrijpender. Die gedachte verleidt thans nog tot een quasi door de wetenschap gesteunde authentieke uitspraak van Middelnederlands. Daardoor nodigt het neutrale ‘waer sidi’ van het toneel al meteen uit tot diepe ontroering, terwijl de tranen niet binnen blijven wanneer daar een gedragen ‘wievekien’ op volgt. Ook Maerlants ‘Riembiebel’ en de grote Anna ‘Biens’ laten meteen horen hoe mooi ze wel zijn, terwijl de authentieke uitspraak bij het zingen van
al die prachtige kerstliedjes (met hun niet zelden gereconstrueerde Middelnederlands!) de simpele schoonheid daarvan des te onontkoombaarder maakt.
Ook wekken de aldus uitgesproken teksten snel een gezonde lachlust op, niet ongelijk aan die welke men voelt opkomen bij het aanhoren van Zuidafrikaans. Op die manier plaatst men die hele middeleeuwse literatuur algauw op het podium van de dorpsrevue, waar men de bek ook maar regionaal hoeft open te trekken om de lokale bevolking snikkend van de lach aan de voeten te krijgen. De quasi authentieke uitspraak van het Middelnederlands pompt de literatuur in die taal vol met oneigenlijke waarden, op grond waarvan men deze vervolgens fraai dan wel komisch vindt. In het verlengde hiervan liggen de hevige bezwaren die men vaak laat
| |
| |
horen tegen het presenteren van moderne vertalingen van oudere teksten uit de Nederlandse literatuur. Zonder te willen ontkennen dat de bezwaren in het algemeen tegen een vertaling horen mee te spelen in een afwegingsproces bij de keus tussen oorspronkelijk of niet, kan in ieder geval worden vastgesteld dat op de creditzijde van een moderne vertaling dient voor te komen, dat dit oneigenlijke effect van die oudere taal voor nu tenminste wegvalt. Is het niet opvallend, dat een dergelijk emotioneel verzet tegen moderne vertalingen van Middelnederlandse literatuur geen enkele rol speelt, wanneer men de gewilde Russische of Zuidamerikaanse literatuur in het Nederlands consumeert?
Overigens is het op zichzelf volkomen legitiem om een Middelnederlandse tekst heel mooi te vinden omdat hij zo prachtig klinkt, ook al weten we nu zeker dat hij nooit zo geklonken kan hebben respectievelijk dat zulke klanken anders gerecipieerd werden door het bedoelde publiek. Niemand in de middeleeuwen heeft ooit gelachen dan wel gehuild bij het horen van ‘wievekien’ alleen. Maar als men nu zo graag wil, waarom niet? Literatuur is of zij wil of niet het eigendom van alle eeuwen. Receptie is vrij, en zo hoort het ook.
De aanbeveling voor het onderwijs determineert de Middelnederlandse literatuur bij voorkeur als nobele vechtpartijen tussen goede en kwade ridders, vergezeld van zwierig dan wel kwaadaardig eerbetoon aan preutse jonkvrouwen met puntmutsen. Een zeker seksisme lijkt daaraan niet vreemd: de speeltuin vol feodaal vertier is er voor de jongens, terwijl de meisjes de hoofse liefde als romantische fondant aangeboden krijgen. Zulke al evenzeer ingepompte ‘herkenbaarheid’ voor de jeugd heeft vooral de ridderepiek geprofileerd. Die zou dan direct laten zien hoe ridders écht leefden in de middeleeuwen. En een beetje gezonde jongen uit de twintigste eeuw zwijmelde automatisch weg achterop het paard bij een Lancelot, die ook voor meer dan één meisje het nodige in petto bleek te hebben. Nu weten we inmiddels wel beter - het gaat eerder om ideaalbeelden, dynastieke propaganda, spel- en compensatievormen - maar het is veelzeggend dat nog de modernste schoolboeken (en zeker niet de slechtste!) aan de gedachte blijven vasthouden dat middeleeuwse literatuur een realistisch doorgeefluik is. Tenminste, dat beweert Piet Calis in Onze literatuur tot 1916 uit 1983 (p. 8):
Een aardig beeld van het leven in en rond de kastelen krijgen we uit de vroegste ridderromans [...]
Eerder het omgekeerde. Als we willen weten hoe ridders eten licht de beschrijving van banketrituelen ons alleen via de omweg van ‘literatuur’ in, dat wil zeggen indirect en door middel van significante vertekeningen van de werkelijkheid. Dat weet Calis overigens best, want elders heet het:
In veel opzichten geven de Frankische romans de idealen weer van de ridders in de periode tussen 800 en 1100.
Alleen, nu is de periode-aanduiding fout. Het lijkt wel alsof de romantische kijk op de middeleeuwen nog door de kleinste kieren probeert te turen, wanneer de betovering van de gedachte aan simpel realisme in duigen dreigt te vallen. De ridderromans geven hoogstens idealen weer van de hofadel uit de twaalfde en dertiende eeuw, die zijn geprojecteerd op historische figuren als Karel de Grote en koning Arthur en hun omgeving.
De romantische annexatie van wat een middeleeuwse literatuur moest heten, is nog eens bevorderd door een titelgeving aan de doorgaans naamloze teksten,
die getuigt van helden- en heldinnenverering: Walewein, Beatrijs. Bovendien is de romantiserende typering van een inhoud op die manier ook niet mis, wanneer Verwijs in 1871 een repertoirehandschrift met een twaalftal teksten voor bruiloften en partijen in quasi-Middelnederlands betitelt als Van vrouwen ende van minne: zeker de helft van de teksten luistert daar in het geheel niet naar. Maar de negentiende-eeuwse mode heeft zo haar eigen middeleeuwen ingekleurd. En de opvattingen over wat dan de Middelnederlandse literatuur behoorde te zijn, dobberden braaf in haar kielzog mee. Daardoor vielen hele groepen middeleeuwse teksten meteen overboord, omdat ze niet met het gewenste middeleeuwenbeeld te verbinden bleken: allegoriserende teksten als Die Rose, Die pelgrimage vander menscheliker creaturen, de lan- | |
| |
gere Gruuthuse-gedichten en zo ongeveer de complete rederijkersliteratuur, maar evenzeer alle van opgelegde moraal en leerzaamheid verdachte teksten.
Zoals gezegd ondergaat dat nog geen twee eeuwen heersende middeleeuwenbeeld opvallend weinig verandering. Kennelijk vertoont het ook voor de moderne tijd voldoende aangrijpingspunten om intact te blijven. In positieve zin zijn er mogelijkheden genoeg om te beantwoorden aan de eigentijdse behoefte aan eenvoud, zuiverheid, simpele vroomheid en zelfs aan vermoedens over een optimaal milieu vol frisse, onbedorven lucht, hetgeen allemaal zeer afstandelijk geregisseerd zou zijn door overheden die nauwelijks regels kenden en daarom tot ongekende en in ieder geval ongebonden vrijheid uitnodigden. En meer negatief - maar daarom wellicht des te aantrekkelijker - is het beeld dat ontstaat door exploitatie van alles wat naar ongeremde barbarij lijkt te verwijzen. Daaraan hebben we nog steeds het zo populaire adjectief ‘middeleeuws’ te danken voor alles wat achterlijk is, wreed en chaotisch. Dan wenst men de middeleeuwse mens te zien als een dierlijk kind, dat rondstampt in de blubber, vies eet door vlees met de tanden (if any) van het bot te rukken en de wijn langs de mondhoeken te laten druipen, zich dermate ontlast dat het steeds een lieve lust is - en natuurlijk in het openbaar -, zich geselt uit religieuze bevlogenheden, om dan weer woest rond te paren en zich hoe dan ook erotisch sterk uit te leven waar iedereen bijzit.
Dergelijke verlustigingen voor de moderne mens (echt gebeurd!) sluiten goed aan bij het thans favoriete beeld van de middeleeuwen in het algemeen, dat eenvoudig ontstaat door alle historische best-sellers uit de laatste twee decennia - stuk voor stuk van groot belang - op te tellen. Dan blijken de middeleeuwen een concentratiepunt te zijn voor watersnood, brand, moord, verkrachting, lepra, pest, heksen, ketters, folteringen, spectaculaire executies en wat al niet aan nu bijzonder geapprecieerde vormen van horror en geweld. Never a dull moment! Daartegenover kan met evenveel recht een beeld geplaatst worden van middeleeuwers als systeembouwers, verteerd door grenzeloze vervelingen omdat er zo weinig gebeurde op het eigen erf, kasteel of klooster. Maar daaraan heeft het publiek van nu geen behoefte. En daarom moet de literatuur van die aldus opgevatte middeleeuwen zonder omwegen van de gewenste werkelijkheid getuigen: ridderromans, kluchten en boerden bewijzen de vooropgezette dromen.
Wat is de consequentie van dit alles nu voor de literatuurlijst op school? De didactische situatie geeft nog een extra wending aan de manipulatie van de middeleeuwen. Teksten moeten leuk zijn, spannend, vooral kort en zeker overhoorbaar. Uit die criteria valt heel goed de carrière van Karel ende Elegast te verklaren in het schoolmilieu. Er wordt flink gevochten, de schurk sterft en de held komt tenslotte aan zijn trekken. Menselijk falen en toch aardig blijven garanderen moderne herkenbaarheid in de persoon van Karel, een vleugje romantiek is niet afwezig, terwijl de staaltjes van magie en toverkunst zonder meer leuk kunnen heten en grappig op zijn minst. Daarbij is de tekst nog eens aangenaam kort, zeer geschikt voor vragen (‘Waarom krijgt Eggherics vrouw een klap? Omdat het een voorhoofse roman is’), en zelfs voor het confessionele onderwijs heel aantrekkelijk: God blijkt alles te bestieren. Of daarentegen deze Karelroman werkelijk zo'n belangwekkende tekst is, en vooral of hij wel zo representatief mag heten voor die tekstsoort, valt niet zomaar positief te beantwoorden op grond van literairhistorisch onderzoek. Maar hij is gewoon de belangrijkste Middelnederlandse tekst gemaakt op grond van eigentijdse behoeften.
Het onderwijs draagt ook bij aan de geromantiseerde canonfixatie door de nog steeds sterke neiging om de literatuurles te draperen met zware waardeoordelen van tijdeloze aard. Juist de herhaalde verzekeringen dat alles wel heel mooi is, briljant en meesterlijk wekken op zichzelf al sterke argwaan bij de leerling: men zal kennelijk een wel heel bitter drankje te slikken krijgen. Dit ‘mooie’ sluit vervolgens een schoonheidsbegrip volgens andere, niet-moderne recepten uit. Sterker nog, wanneer het niet lijkt op wat wij mooi zijn gaan vinden in literatuur, moet het dus wel lelijk zijn. Daaruit valt voor een goed deel de agressie tegen de rederijkerij in het algemeen te begrijpen. Dat is ijverig geknutsel, in elkaar gedraaid door amateurs in de avonduren, zodat er nooit van enige literaire kunst sprake kan zijn. En gretig mist vrijwel geen schoolboek de kans om triomfantelijk Casteleins Schaakbord te presenteren als exponent van deze destijds collectief gehuldigde dwaling.
Nu is dat tekstje op zichzelf helemaal niet van belang, en zeker niet representatief voor een gebrek aan talent, inspiratie en vrije vormgeving. Castelein geeft in zijn Const van Rhetoriken (1555) een zo compleet mogelijke catalogus van tekstsoorten, waarvan er vele (zoals deze) nauwelijks verder beoefend werden en dan alleen nog bij speciale gelegenheden. Maar intenties en vormgevingen van de rederijkersliteratuur zijn ongetwijfeld anders, en zeker niet zomaar herkenbaar voor nu. Toch vonden tienduizenden gedurende twee eeuwen in de refreinen en zinnespelen adequate en aantrekkelijke verwoordingen van wat hen bezighield en emotioneerde. En hoe dat proces dan verliep met die literatuur in het midden is onze aandacht alleszins waard.
Maar de gedachte dat literatuur automatisch tot tijdeloze waardeoordelen leidt die onderwezen moeten worden, veroorzaakt bovenal grote verwarring. Houdt men zich nu met het verleden bezig of eerder met de eigen tijd? Piet Calis weet het in zijn eerder genoemde schoolboek - zonder meer aantrekkelijk en heel bruikbaar - ook niet meer. Aan het slot van de inleiding schrijft hij nog:
Dit boek is geschreven vanuit het idee dat kunst - en dus ook literatuur - er in de eerste plaats is om genoten te worden. Hopelijk zal ook de lezer regelmatig met plezier van dit boek kennis nemen.
| |
| |
Maar in het nawoord staat hij weer op het andere been:
Bij het schrijven van ‘Onze literatuur’ is gekozen voor een historische aanpak. Ook al zijn allerlei andere vormen van benadering mogelijk, toch blijft de historische aanpak zijn waarde behouden.
Dit slotwoord doet eerder denken aan de bezwering van een kwaad geweten. Het was, achteraf bezien, wel de bedoeling om het zo te doen maar helaas bleek de praktijk sterker dan de leer. En daardoor is voortdurend dat ándere in de vormgeving van teksten uit het verleden uitgelegd als een handicap voor nu, een belemmering, bijna een streek die de oudere letterkunde ons blijft leveren. Je moet dan zulke elementen zoveel mogelijk zien te negeren, wellicht rest er dan nog iets moois. Dat is tenminste het recept voor behandeling van de Elckerlijc (p. 22):
Hoewel de personages geen werkelijke mensen voorstellen, maar abstracties zoals bezit en deugd, is ‘Elckerlijc’ tot in onze tijd blijven boeien.
Hoe is het mogelijk! Zou het echter niet veel aantrekkelijker zijn, historisch juister en didactisch verstandiger om de aandacht te vestigen op dat voor ons nu zo bijzondere van die vormgeving? Waarom was dat? Waarom hechtte men toen zo aan deze techniek, die zowel kon versluieren als verduidelijken? Heeft dat niet van alles te maken met een ander wereldbeeld, dat niettemin toch de voedingsbodem is geweest voor de huidige visies op wereld en werkelijkheid?
Dit brengt ons vanzelf op een beweging in het onderwijs, die sinds de jaren zeventig de tendentieuze exploitatie van het verleden niet alleen legitimeert maar zelfs aanmoedigt: het zogenaamde ‘herkennend lezen’. Het heden en het moderne ik als maatstaf aller dingen. Daarmee is de beschreven middeleeuwenannexatie op romantische basis weer nieuw leven ingeblazen. Haal eruit wat je meteen kunt herkennen, de rest is overbodig, of zelfs heel plechtig: niet relevant. En dan mag Anna Bijns paraderen als voorvechtster van een moderne vrouwenzaak, die al eeuwen geleden besefte wat wij nu moeizaam in onze maatschappij moeten ontdekken. Zie je wel, je staat niet alleen. Of: tijd bestaat niet, er zijn alleen standpunten te delen dwars door alle tijden heen.
Men kan zich sterk afvragen wie nu eigenlijk met zo'n filosofie gediend is. Er wordt niets verhelderd, eerder het tegendeel. Wellicht raakt het eigen ego gestreeld door zoveel zelfgeschapen bevestigingen uit het verleden. En misschien verlopen de lessen wel rustiger, wanneer men vrijelijk in de graaibak van het verleden kan rondtasten. Maar de blik op Anna's werk wordt eens te meer verduisterd. Winst is mogelijk gelegen in de ongewilde demonstratie van wat haar werk allemaal blijkt te kunnen verdragen. Probeert men zich echter af te vragen wat haar intenties konden zijn en waarom dat werk (overigens niet alles) al zo populair was gedurende haar leven, dan komen er dimensies in zicht die onze tijd niet meer kent. Juist haar scherpe spot en licht-scabreuze satire rond het instituut van het huwelijk wijzen eerder in de richting van (succesvolle) pogingen tot kloostervermaak dan in die van de vrouwenstrijd. En de overlevering van dit type teksten uit haar oeuvre lijkt deze veronderstelling te bevestigen.
Kenmerkend voor deze benadering is ook het gesol met de eertijds beruchte passage uit de Reynaert, waar Tibeert de kater zo pijnlijk het klokkenspel van mijnheer pastoor bespeelt wanneer deze hem in de val aantreft. Tot ver in de jaren zestig werden er edities gebruikt (zelfs aan de universiteit), waar de tekst op dit punt overging in een reeks stippeltjes, met de toelichting tussen haakjes ‘Tibeert verminkt de pastoor’. Wat hier werkelijk stond, raakte daardoor des te sneller bekend onder de gemiddelde scholier, maar daar gaat het nu niet om. Vanaf de jaren zeventig sloeg deze gerichte censuur precies in haar tegendeel om. Wie nu een bloemlezing opslaat, krijgt de indruk dat de gewraakte passage tot de verplichte literatuur bij uitstek behoort. Steeds weer springt Tibeert de pastoor uitbundig tussen de benen ten gerieve van onze moderne teenagers, die aldus bediend worden op hun herkennende wenken waarin de doorbreking van het sekstaboe een voorname plaats dient in te nemen. En zelfs mag men er graag een moderne tekening bijvoegen, waardoor de herkenbare horror een aantrekkelijk hoogtepunt weet te bereiken.
Herkennend lezen plaatst het literatuuronderwijs in de hoek van de vrijetijdsbesteding op school. De bibliotheek wordt vervangen door een macraméruimte voor zelfexpressie. Voordrachten, rollenspel en toneelstukjes vervangen de literatuurlijst, leren en bestuderen worden verder beperkt tot spellen en grammatica. Immers, literatuur hoort leuk te zijn en vooral te blijven.
Maar wat dan? Het mag duidelijk zijn dat hier een pleidooi gevoerd wordt voor een historische benadering van Literatuur. Gelukkig is het al zover dat een dergelijke opmerking voor wat de universiteiten betreft een dooddoener is. Weinigen in Nederland of België zullen hun literatuurbenadering in andere dan historische termen benoemen. Maar voor de school spreekt dat allerminst vanzelf, getuige de boven besproken tendensen. Vandaar de krachtige aanbeveling om ook daar het onderwijs zo in te richten, dat het anders-zijn van de oudere letteren het uitgangspunt vormt. Dat sluit verbindingen met het heden helemaal niet uit, immers er lopen ontwikkelingslijnen naar nu die ook langs het literaire pad besproken en onderwezen kunnen worden. Voorop dan staat de beschouwing van literatuur als invloedrijk bestanddeel van een historisch veranderingsproces. En haar werking in alle tijden en milieus in verband met opkomende en verdwijnende ideologieën en mentaliteiten kan dan in het centrum geplaatst worden.
Maar welke teksten moet men dan uitkiezen? Gegeven de beschikbare tijd is duidelijk dat men slechts exemplarisch te werk kan gaan bij de tekstbehandeling, zeker wanneer men daarnaast de noodzaak erkent om
| |
| |
toch weer een - zeer bescheiden - raam van de nationale literatuurgeschiedenis aan te brengen. Het verdient dan aanbeveling om teksten te kiezen, die hun historische werking in de eigen tijd bij uitstek uitoefenden, zowel naar het oordeel van de tijdgenoot als op grond van onze analyses nu. En als richtpunt voor die werking zou dan de vraag kunnen dienen in hoeverre zij een bijdrage hebben geleverd aan de ontwikkeling van de nationale identiteit. Hoe groter die rol, hoe meer aanleiding om een dergelijke tekst als exponent van wat de Nederlandse literatuur voorstelde te behandelen en te doen lezen.
Nu zijn hierbij wat termen gevallen en idealen
gesuggereerd, die algauw in verkeerde keelgaten schieten. Literatuur is toch kunst (zie Calis), en mag men dan niet meer van schoonheid spreken en van het bijzondere in de literaire vormgeving? Natuurlijk wel, of sterker nog: men zal wel moeten. Esthetiek is tenslotte ook een historische categorie, die voortdurend in het geding is gebracht bij de vormgeving en de receptie van literatuur. Anders gezegd, de technieken waarmee ideaal en verstrooiing in de vorm van teksten zijn overgedragen, verdienen de grootste aandacht. Juist daardoor kon een bepaald type teksten dat men later bij voorkeur literatuur is gaan noemen zo'n sterk effect sorteren. Daarbij stonden de bijzondere vormen van taalgebruik voor wat de oudere letteren betreft allereerst in dienst van de intentie om te overtuigen, terwijl men pas sinds de romantiek daarin juist esthetische middelen wenst te zien. Bijzonder taalgebruik is dus evenzeer historisch bepaald en behoort als zodanig tot de voorname objecten van de literatuurhistoricus.
Maar er is meer. Juist door taalmiddelen op een bijzondere wijze te gebruiken kan literatuur op zeer effectvolle wijze opinies aanbrengen, naar vroegere overtuiging ook en zelfs bij uitstek door te verstrooien. Deze opiniërende functie van literatuur heeft bijgedragen aan de vorming van identiteiten, of het nu gaat om wijk, dorp, stad of land. Nu is het echter zo, dat de beschouwing van de rol van literatuur bij de ontwikkeling van een nationale identiteit een principiële belangstelling veronderstelt voor de wording van de eigen natie en de groei van iets als een volkskarakter. Een dergelijke historische houding ten opzichte van het eigen verleden is allesbehalve populair in Nederland en wekt zelfs enige argwaan. Wellicht ligt dat in België wat anders, maar het valt toch niet te ontkennen dat voor de Lage Landen als geheel mag gelden dat nationalisme algauw verdacht is. Men lijkt zich in het gelid te plaatsen van dubieuze bewegingen, die ten onrechte blijven rondwroeten in de malicieuze erfenis van wat er in die naam aan verschrikkelijks is aangericht in de twee wereldoorlogen die tot ons onmiddellijke verleden behoren. Nationalisme deugt niet, en daarmee vervaagt het belang van het nationale erfgoed. Zich beroemen op het eigen verleden is al helemaal uit den boze, waaraan men in het Noorden nog graag het favoriete gezegde toevoegt ‘doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’.
Jammer genoeg kan een serieuze en relevante behandeling van de oudere literatuur alleen in het kader van de nationale beschavingsgeschiedenis plaatsvinden. Dat vinden al die buitenlanders ook, die de laatste jaren met toenemend succes onze nationale geschiedenis aan prikkelende studies onderwerpen, met bijzondere aandacht voor de Gouden Eeuw. En niet zelden merken zij daarbij op, hoe merkwaardig het toch wel is dat in ieder geval de moderne Nederlander de neiging vertoont om zijn eigen verleden te verdoezelen en te denigreren, ten einde de blik uit diepwortelende vrees om voor provinciaal te worden aangezien zo snel mogelijk op het buitenland te werpen. En het is dan opmerkelijk hoezeer deze buitenlandse onderzoekers wel de rol van literatuur in het proces van staats- en identiteitsvorming pogen te bespreken, maar hoe weinig zij daarbij gebruik kunnen maken van adequate studies daarover uit de kringen der nationale literatuurhistorici. Bestudering en beschouwing van literatuur in dergelijke dimensies behoort allerminst tot de gevestigde tradities binnen de vakbeoefening. Daar zetelt zwaar de filologische acribie rond de teksteditie, als gevolg waarvan alleen maar teksten naar buiten komen die hun historische inbedding verraden in deelcommentaren op bepaalde tekstpassages.
Dan spreken we over gevestigde tradities. Tegelijk is echter duidelijk dat dit klimaat verandert. De historische benadering doet nu overal opgeld, en dan niet alleen voor het millimeterende werk bij de tekstverklaring maar ook om de literatuur van het verleden in meer algemene zin naar haar historische werkingen te bespreken. Wij zijn toch de geestelijke kinderen van Beatrijs
| |
| |
en Kniertje, Sara en Mariken, Eline en Julia, Reynaert en Gijsbrecht, Sjaalman en Tijl, Droogstoppel, Robbeknol en al die anderen? In hen zijn onze mentaliteiten aangemaakt, verdedigd, bevestigd en uitgebreid. En dat maakt de literatuur die hen tot leven bracht tegelijk vuursteen, tondeldoos en doofpot voor idealen, angsten en emoties.
Maar welke consequenties heeft dit nu voor de canon? Het mag duidelijk zijn, dat voor wat de middeleeuwen betreft aan de titels niet zoveel veranderd hoeft te worden. Het accent dient veel meer te liggen op de wijze waarop deze vervolgens behandeld worden. Zelf
zou ik kiezen voor teksten die bij uitstek de genoemde werking uitoefenden in de onderscheiden milieus van hof, klooster en stad zoals respectievelijk: Karel ende Elegast (!), Ferguut, Borchgravinne van Vergi, de exempelen, Hadewijch, Reynaert, Bliscappen van Maria, abele spelen en kluchten, Elckerlijc, Uilenspiegel. Maar er zouden veel meer geschikte teksten en auteurs genoemd kunnen worden, wanneer men het historische uitgangspunt aanvaardt.
Vervolgens behoort het tot de opvoeding van elke beschaafde Nederlander of Belg om de ontwikkeling van de nationale literatuur in hoofdtrekken te kennen, maar dan wel hand in hand met de eigen geschiedenis en niet als onverteerbare reeks van luidruchtig aangeprezen esthetische hoogtepunten. Om tot het inzicht van de actieve rol van literatuur bij de vorming van de nationale identiteit te komen, moet er ook een aantal teksten gelezen worden. Wenst men dergelijke gedachten om te zetten in beleidsinitiatieven, dan is het voornaamste punt om te zorgen dat de achterliggende mentaliteit doordringt in de scholen. De kloof tussen het onderzoek van de Nederlandse letterkunde en het onderwijs daarin op school is adembenemend groot. Leraren hebben duidelijk geen tijd om de vakontwikkeling op een zinnige wijze bij te houden, universitaire docenten bekommeren zich nauwelijks om het doorgeven van hun materiaal en visies in voor andere milieus bruikbare vormen. Dat heeft tot gevolg dat na de Tweede Wereldoorlog beiden zozeer uiteengegroeid zijn, dat schoolboeken thans over het algemeen een stand van zaken aanbieden die niet verder reikt dan de jaren vijftig ofwel ‘Knuvelder’. Voor de oorlog bestond dit probleem nauwelijks, omdat toen vele leraren nog actief betrokken waren bij het zelfstandig onderzoek naar de Nederlandse letterkunde.
Hoewel men nu beide zijden nog intensiever kan pressen om meer van elkaar kennis te nemen (er gebeurt wel wat), lijkt de institutionalisering van een dergelijk meer dan noodzakelijk contact de aangewezen weg. Laat zo nu en dan leraren en universitaire onderzoekers voor perioden van een half jaar elkaars plaats innemen. En los van al het mooie en zinvolle dat daaruit kan groeien voor zowel onderzoek als onderwijs, lijkt één zaak bovenal gediend met een dergelijk geregeld contact: men kan het in goed en actueel overleg eens worden over de achterliggende principes, die de canonvorming in de Nederlandse literatuur dienen te regeren. |
|