Literatuur. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Hugo Bousset: Trends in de woestijn
| |
Je onderwerp is de Vlaamse prozaliteratuur na 1970.Wat ik gedaan heb, de Vlaamse prozaliteratuur afzonderen, is niet origineel meer. Ton Anbeek heeft in zijn boek Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 hetzelfde gedaan voor de Noordnederlandse letteren evenals Goedegebuure in zijn Nederlandse literatuur 1960-1988. Er zijn dingen die echt Vlaams zijn en die het moeilijk zouden maken om de twee gebieden in elkaar te schuiven. Als men mij de vraag stelt wat het echte verschil is tussen de Vlaamse en de Hollandse roman zeg ik in een slechte bui ‘het is een kwestie van gewicht’. Ik bedoel, Vlaamse boeken zijn dikker. Typerend is wie men van de Noordnederlandse schrijvers ‘onnederlands’ noemt. Bijvoorbeeld Adri van der Heijden, het feit dat hij een samenhangende reeks werken maakt: De tandeloze tijd, proloog, een, twee, drie, epiloog. En nu blijkt de epiloog ook nog eens gewoon deel vier te worden. Dat is niet bepaald Nederlands. Dat is te grootschalig. Men heeft liever kleine dunne romannetjes. Ik denk ook aan Ton Anbeek met zijn vraag naar meer straatrumoer. Van der Heijden doet een poging om de jaren vijftig, zestig, zeventig en tachtig in kaart te brengen. Dat zou onnederlands zijn, volgens de kritiek, maar wel Vlaams. Boon, Van den Broeck met de stakingen die zo'n grote rol spelen in zijn werk. De Wispelaere met zijn ecologische thematiek. Geeraerts met zijn Kongo-romans, dat is ook een soort rumoer eigenlijk. Van Paemel en Claus met de Tweede Wereldoorlog. Bij Meulenhoff, waar zoveel Vlamingen zitten, is nu een pocket uit. Hij heet Burengerucht. Daar staat letterlijk in dat er ‘rumoer is in de Vlaamse literatuur’. In tegenstelling tot de Nederlandse. Ook onnederlands is blijkbaar Willem Brakman. Die is dan weer te barok, vermoed ik. Jacques Hamelink is helemaal onnederlands. Die is te mystiek. Ik heb hier een knipsel meegebracht over Louis Ferron, de winnaar van de laatste ako-prijs, die dit keer in mijn ogen wel terecht is toegekend. Wat zegt Ferron: ‘Boon vind ik een van de allergrootsten. Toen ik met schrijven begon, kreeg ik vaak het verwijt dat het te veel op Boon geleek.’ ‘Ik schreef een beetje | |
[pagina 362]
| |
Vlaams,’ zegt Ferron, ‘en in Nederland mocht dat niet.’ Ferron is dus ook al onnederlands. Als je dit zo bekijkt, heb je al iets te pakken van de verschillen. Als je die namen hoort die onnederlands genoemd worden. Ik heb al de Vlaamse neiging vermeld om grote gehelen te maken, die men soms nummert. Een opus noemen we dat hier in Vlaanderen. Michiels doet dat en ook Willy Roggeman en Daniël Robberechts. Er zijn ook niet genummerde, maar wel samenhangende werken zoals van Van den Broeck, hoewel hij ze nu ook nummert. Het beleg van Laken i, ii, iii en iv. Wij willen iets in kaart brengen, blijkbaar nogal groots opgezet. Ik heb net een woord laten vallen als ‘mystiek’ Dat is natuurlijk niets nieuws. Dat is een lijn die in de Vlaamse literatuur sinds de middeleeuwen zit, later samen met dat barokke dan. Dat zijn maar enkel clichés, maar die clichés zijn blijkbaar gestoeld op iets. Een ander Vlaams kenmerk is het spelen met taalvarianten. Je hebt dat bij Boon, bij Claus, maar ook bij de jongeren. In de mond van het personage wordt een taaltje gelegd, dat geen algemeen Nederlands is, maar ook geen zuiver dialect. Het is een variant, die ze bijna zelf maken. Leo Pleysier, Wit is altijd schoon. Prachtig boekje. Gewoon honderd bladzijden aan een stuk een innerlijke monoloog van een reeds overleden moeder die opgebaard ligt, maar nog voortratelt en voortbabbelt zoals ze dat haar hele leven heeft gedaan en tegen Leo Pleysier of tegen de ik-figuur - die dan heel dicht bij de auteur staat - zegt dat hij alles verkeerd doet en dat hij niet eens tijd heeft om een bidprentje te maken, terwijl hij nochtans de schrijver is. De taal van die moeder is tegelijk perfect gebekt in de mond van zo'n vrouw uit Rijkevorsel - want daar is hij vandaan - maar ook zo mooi. Ik voelde dat aan en soms als ik het luid voorlas, dacht ik: het is prachtig, het is pure poëzie wat ik hoor De taal van Rijkevorsel is niet zo poëtisch, ga maar eens luisteren. Er moet iets gebeurd zijn met die taal. Dan moet je een tweede keer kijken en dan zie je natuurlijk dat hij vals speelt. Door refreintjes, door herhalingen, door lichte variaties, door allerlei poëtische elementen te gebruiken gaat die taal een muzikaliteit en een poëtisering bekomen, die dan door dat Rijkevorselse dialect opklinkt. Dat zie ik in Nederland nog niet gebeuren. Dat bedoel ik met het spelen met taalvarianten. Je hebt dat ook bij Pol Hoste, die ik zeer hoog schat en die te weinig bekend is in Nederland. Het grootste verschil is echter dat ik het grensverleggende in het Vlaamse proza sterker meen te zien, dan in de roman van het noorden. Je stelt dat de grenzen van de roman op twee manieren worden verlegd. Binnen de eerste trend, door jou Docuroman en Autobiografie genoemd, worden de grenzen van de roman doorbroken in de richting van het document, de reportage, het essay en de autobiografie. Binnen de tweede trend Taalkritiek en Taalcreatie proberen schrijvers uit afvaltaal nieuwe, mooie teksten te scheppen of uit het niets een autonoom talig
piet franssen, amersfoort
Hugo Bousset universum te creëren. Die twee trends zet je af tegen de romanroman, die meer in het noorden zou worden geschreven en daar populairder is. Van waar komt die drang in de Vlaamse prozaliteratuur om grenzen te verleggen? Daar heb ik al vaak over nagedacht. Nu begeef ik me op glad ijs. Die alertheid en die taalgerichtheid en het zoeken en het experimenteren met taal en taalvarianten kan te maken hebben met drie dingen denk ik. Ten eerste met een beïnvloeding door andere literaturen. Ik denk dat wij veel meer beïnvloed zijn door de Franse en de Duitse dan door de Engelse letterkunde, die nog altijd hoofdzakelijk de traditionele roman in haar vaandel draagt. In tegenstelling tot de Franse die altijd gericht is op vernieuwing, zoals met de nouveau roman en nu met de nouvelle autobiographie. Dan zie ik ook een alertheid op het talige gebied vanuit de taalstrijd. Natuurlijk, die is grotendeels gestreden, maar toch. Ook worden de dialecten hier veel meer gesproken. Dat spelen met taalvarianten. Je hebt een rijkdom aan dialecten. Vroeger was dat natuurlijk een soort armoede, want de mensen konden elkaar niet begrijpen. Een soort cultuurloosheid, maar nu wordt dat paradoxaal genoeg, een soort rijkdom. Grensverleggende literatuur heeft te maken met een begrip dat ik ook hanteer in mijn inleiding ‘het postmodernisme’ van de hedendaagse letterkunde. Achteraf | |
[pagina 363]
| |
heb ik in Over literatuur van Jan van Luxemburg en Mieke Bal gelezen - en ik zou het graag letterlijk citeren - dat ‘grensoverschrijdingen het voornaamste procédé zijn waarmee de auteurs van het postmodernisme gestalte geven aan hun ontologische onzekerheid’. Er zijn in het Vlaamse proza inderdaad twee grote trends te onderscheiden die allebei op een andere manier grenzen overschrijden. De grenzen van wat men gemakshalve de grenzen van de klassieke roman zou kunnen noemen. Wat in het noorden volgens de critici minder het geval is, want ik lees steeds weer dat de grote drie altijd nog Hermans, Reve en Mulisch zijn. Dat kan ik mij ternauwernood voorstellen, Mulisch oké, die is nog creatief bezig, maar Reve is toch helemaal stilgevallen en wat Hermans de laatste tijd schrijft is toch ook niet meer van het niveau van de jaren vijftig. Maar ook bij de jongeren zou die klassieke roman meer doorlopen. Anbeek noemt in Nederland mensen als Niemöller en Zwagerman. Joost Zwagerman, die vaak als de heraut van de terugkeer van het verhaal wordt beschouwd, is echter vooral bezig met het verkennen van het spanningsveld tussen feit en fictie. Ik zou toch graag Willem Frederik Hermans aanhalen. Hij heeft ooit in een interview de klassieke roman als volgt bepaald: ‘Een goede roman is een gefingeerd verhaal dat een of andere stelling of overtuiging illustreert.’ Ik denk dat het een bruikbare bepaling is. Maar als je dir als uitgangspunt neemt, dan wil ik toch wel eens weten welke wereldvreemde naieveling in de tijd waarin we nu leven die roman schrijft. Ik ga uit van een gefingeerd verhaal volgens de wetten van de fictieve roman die we kennen, met een begin, een midden en een slot, met een einde dat een echt einde is, met een alwetende verteller, die niet geïroniseerd wordt en zijn overtuiging illustreert. Er is dus een stelling. Welnu, dat is natuurlijk totaal in tegenstelling met wat de postmoderne roman doet. Men zegt soms dat de experimentele en de postmoderne romans in de lucht hangen, maar ik vind dat de klassieke roman in de lucht hangt, om niet te zeggen totaal wereldvreemd is. Als je rond kijkt, zie je toch niets anders dan het einde van alle ideologieën. Politiek gezien zie je toch alles in elkaar storten, het communisme was de laatste grote ideologie. De jonge Vlaamse dichter Dirk van Bastelaere zegt: ‘Het grootste probleem is een probleem van metafysische orde. De modernen wilden de werkelijkheid kennen. De postmodernen vinden dat de werkelijkheid onkenbaar is en niet representeerbaar. Er is een kloof tussen de werkelijkheid en de taal die eraan zou moeten refereren.’ En in deze context moeten er dan plots weer klassieke romans van enig belang verschijnen die een stelling illustreren. Bravo. Ik zal dat met plezier lezen. Dat is ironisch natuurlijk (gelach). | |
Je zegt in feite: ‘De klassieke roman is in deze tijd eigenlijk ondenkbaar.’Hij is ondenkbaar, maar hij wordt wel geschreven. Maar als dat niet gebeurt met enige reflectie, met intertekstueel spel met de romaneske vorm waarbij de verteller geironiseerd wordt bijvoorbeeld, hangt hij in de lucht. De detective van Gerrit Krol Maurits en de feiten heeft een traditionele romanvorm, maar dit is een detective die eindigt met vragen zonder antwoorden. Zo kan het natuurlijk wel. Zo kun je wel oude vormen hergebruiken met een zeker ironisch spel waarbij gedemonstreerd wordt hoe die traditionele romanvormen ontoereikend zijn. Overvals zijn, zegt Brakman letterlijk. Alle boeken van Brakman beginnen als een grote familieroman en wat gebeurt er onderweg tot grote ontgoocheling van de lezer? Het verbrokkelt tot allemaal ‘petites histoires’ Dat natuurlijk wel. Ik werk nu aan een boek over de Noordnederlandse roman na zeventig, waarin ik de grote richtingen zal proberen aan te geven zoals ik ze zie. De titel zal misschien ‘De gulden snede’ zijn, omdat de gulden snede een verhouding tussen een korter en een langer lijnstuk is. Ik heb de indruk dat men in de traditionele kritiek in Nederland het snijpunt verkeerd legt. Ik verklaar me nader. Er is in de literatuur van het noorden, in een aantal romans van bijvoorbeeld Bernlef en Nooteboom, vaak een bedrieglijke bovenlaag, maar ik vind dat een lezer en zeker een criticus diep genoeg moeten spitten in zo'n boek om al die andere lagen ook op te delven. Dan stoot je op die vervreemding bij Bernlef, waar ik dus koude rillingen van krijg. Dan heb je bij Brakman natuurlijk die chaos en dan heb je bij Van der Heijden | |
[pagina 364]
| |
de onkenbaarheid van het ik. Men legt het snijpunt zo, dat het kleine stuk het ‘ander’ proza is, dat verdwijnt of passé zou zijn, met schrijvers als Polet, Vogelaar, Krol, Hamelink, Ten Berge, Schierbeek. In het lange stuk plaatst men iets te gemakkelijk al de rest bij elkaar als klassiek. En dan heb je inderdaad Reve, Hermans, Mulisch, maar ook worden daar zomaar bijgestopt Nooteboom en Bernlef, Brakman en Van der Heijden. Je moet maar durven. Ik ga proberen duidelijk te maken dat het kleine stukje, het stukje is van de klassieke roman volgens de bepaling van Hermans en het grote stuk de postmoderne roman met daarin een indeling zoals ik die ook in de Vlaamse roman maak. Het gematigd postmoderne proza van Bernlef en Nooteboom is in filosofisch en literair opzicht veel meer verwant aan het zogenaamde ‘ander proza’ dan aan de klassieke roman. Dat is in feite mijn stelling. Tegelijk blijf ik erbij dat het postmodernisme in het noorden veel meer gedomesticeerd is dan in Vlaanderen.
Hans Warren zegt in het Provinciaal Zeeuws Dagblad over je boek dat hij de indruk heeft dat jij een aantal schrijvers systematisch overschat - en dan heeft hij het met name over de taalkritische schrijvers - en dat jij, omdat jij een overzicht schrijft, meer rekening had moeten houden met wat de kritiek vindt. Jouw keuze zou dus te eigenzinnig zijn en systematisch beïnvloed worden door het feit dat je her en der steeds aangeprezen wordt als liefhebber en verdediger van het kritische, talige proza. Dat ligt een beetje aan die interviewbundel Schrijven aan een opus, waarin ik een aantal auteurs uitvoerig vragen heb gesteld. Door dat essay in dialoogvorm ben ik een beetje in die hoek terechtgekomen. Men kan niet volhouden dat ik in mijn boeken alleen voor dat type auteur belangstelling heb. Grote aandacht besteed ik aan de eerste trend Docuroman en Autobiografie, waarin mensen zitten als Boon en Claus en Van den Broeck, Van Paemel en De Wispelaere, enkele van mijn echte lievelingsauteurs. Alleen de traditionele roman, oké die heb ik balsturig gemarginaliseerd. Maar je vraag is allicht: ‘Je maakt een prognose, waarvan je hoopt dat hij waar blijkt te zijn en dan besteed je toch zoveel aandacht aan mensen als Daniël Robberechts en Willy Roggeman.’ Geldigheidswaarde hebben over zoveel jaar, daarmee bedoel ik niet meteen dat het zeer populaire auteurs zullen worden, want ook Michiels is dat niet geworden. Blijven bestaan, is nog wat anders dan veel gelezen worden. Robberechts heeft drie fasen in zijn werk, waarvan de derde fase nu nog loopt met 1500 bladzijden taalkritisch proza, wat ik verbazend vind, want als ik het hele decor bekijk, gaat het taalkritisch proza in mijn ogen vooraf aan het taalcreatieve. In de jaren zestig was men meer met het kritische bezig en nu is men meer met het creatieve bezig waarbij de taal alleen naar zichzelf verwijst. Bij Robberechts is het precies omgekeerd. Hij is begonnen met de taalautonome projecten Aankomen in Avignon en Praag schrijven en vervolgens is hij aangekomen bij het taalkritische. Dat is gebeurd in Praag schrijven, omdat hij dacht een stad te beschrijven waar hij nooit was geweest. Heel koppig, talig. Ik ben er niet geweest en daarom neem ik ze. Maar toen begon de Praagse lente en kwamen die kranteknipsels op zijn tafel en dacht hij: mag ik in een ivoren toren blijven zitten. Hij begint de kranten te vergelijken en van een taalcreatief project wordt het uiteindelijk een taalkritisch boek. Dat is allemaal zo interessant dat ik daar moeilijk naast kan kijken. Willy Roggeman, een ander die bij die trend hoort, is meer een taalcreatief auteur. Hij heeft een dertigdelig werk gemaakt, een Opus finitum, een werk dat in mijn ogen sterk onderschat is. Ik heb er mij - ik geef dat grif toe - in den beginne moeten doorworstelen, omdat hij het in zijn hoofd heeft gehaald - de taal wordt zo misbruikt en is zo versleten - een eigen vocabularium te maken. Hij maakt dus een wereld van woorden, die helemaal des Roggemans is. Hij gebruikt een woordenlijst met nogal wat moeilijke woorden, die de lezer afschrikken en ook mij hebben afgeschrikt. Zodra je door dat probleem heen bent en je je dat vocabularium eigen hebt gemaakt, wordt het prachtig proza. Willy Roggeman is jazzmusicus. De manier waarop hij jazz beschrijft, heb ik nog nergens gelezen in de Nederlandse literatuur. Dit is belangrijk werk. Geen haar op mijn hoofd die eraan denkt om terug te komen op mijn keuze. Maar ik moet inderdaad nuanceren. Ik kan mij best voorstellen dat ik moet vaststellen dat het ternauwernood nog zin heeft om twee trends te onderscheiden. In Journal brut van Ivo Michiels zie ik een toenadering naar die eerste trend. Bij De Wispelaere ligt de klemtoon op het autobiografische, maar als je ziet hoe hij in zijn werk het essayistische bewerkt en verwerkt en intertekstueel bezig is, wat is dan de grens nog tussen het autobiografische proza van De Wispelaere en het talige proza van Michiels in Journal brut?. Moeilijke vraag, dat wordt dan een heel dun grensje. Idem voor Pleysier. Ik heb daarnet verteld over Wit is altijd schoon. Een taalgebeuren in mijn ogen. Taalvarianten, die Rijkevorselse vrouw, maar toch die poëzie die uit haar mond komt. Schitterend. Je zou denken, dat is duidelijk muzikaliserend, poëtiserend proza. Tweede trend zou je denken. Aan de andere kant gaat het toch om zijn moeder. Het is een stuk autobiografie. Ik ben eigenlijk mijn twee trends aan het ondergraven. Dat wil ik wel doen. En dan kan het zijn - en dat is nog een tweede toegeving die ik doe - dat er in beide trends hier en daar nog wat afvalt. Ik wil de namen wel noemen en mijn prognose nog iets aanscherpen. Achtentwintig auteurs met een asterisk is eigenlijk te veel. Ik heb er een elftal van gemaakt. Alleen na zeventig dus. Boon met Pieter Daens en De zwarte hand, dat een samenhangend geheel is van twee werken. Hugo Raes met Het smaran. Walter van den Broeck met zijn drieluik Aantekeningen van een stambewaarder, Brief aan Boudewijn, Het beleg van Laken. Paul de Wispelaere, met zijn drieluik Tussen tuin en wereld, Mijn huis is nergens meer en Brieven uit nergenshuizen. Van | |
[pagina 365]
| |
piet franssen, amersfoort
Jef Geeraerts houd ik de Gangreen-cyclus over. Van Willy Spillebeen is Cortés of de val een belangrijk boek. Claus natuurlijk met Het verdriet van België. Van Michiels neem ik de eerste drie samenhangende delen van Journal brut, dus De vrouwen van de aartsengel, Het boek der nauwe relaties en Vlaanderen ook een land. Van Daniël Robberechts de twee stadsromans Aankomen in Avignon en Praag schrijven. Van Willy Roggeman neem ik al dat verschenen is - ik kan dat niet splitsen - het Opus finitum Van Monika van Paemel neem ik De verma ledijde vaders Dat moeten er elf zijn Bij de jongeren zie ik vooral Leo Pleysier, Kristien Hemmerechts, Pol Hoste en Stefan Hertmans. Dan zijn er een paar jongeren die pas een of twee boeken hebben.
Je zegt: ‘Ik maak een prognose. Ik noem schrijvers waarvan ik verwacht dat ze er over honderd jaar nog staan.’ Dat ‘staan’ refereert dus aan het werk van schrijvers dat op een gegeven moment in de ogen van critici, van literatuurwetenschappers en een beperkt aantal lezers belangrijk is. ‘Dat klinkt elitair, maar ik vrees dat ik dat bedoel. Ik zou die láátste categorie lezers willen omschrijven als “honnêtes hommes”. Dat is wat wij in Vlaanderen te kort hebben. Een opmerking die me niet in dank zal worden afgenomen. Honnêtes hommes zijn mensen die graag op de hoogte zijn van goede dingen, die smaak hebben, die bezig zijn met literatuur. Ze lezen over boeken. Ze hebben geen schrik voor een moeilijk boek, ze hebben cultuur. Als er verwezen wordt - zoals bij Walter van den Broeck - naar Kafka en Dante, dan zien ze het. Ze kunnen dus in een boek binnen. Ik heb ooit een stuk geschreven met de titel Schrijven in de woestijn. Het is onder die titel nooit gepubliceerd. Met Schrijven in de woestijn bedoelde ik dat er veel creatieve potentie is in Vlaanderen. Daar ben ik van overtuigd. En ik heb dat tot mijn genoegen ook een aantal Nederlandse critici horen zeggen. In een interview in een Vlaamse krant zegt Carel Peeters: ‘Het is een curieuze kleine wereld hier. Er is blijkbaar wel een piek, maar geen basis voor een schrijverspyramide.’ ‘Eigenlijk mag je nog blij zijn,’ zegt Goedegebuure, ‘dat het zo goed gaat met de Vlaamse literatuur, want de beperkingen lijken me niet gering.’ Met die beperkingen bedoelt hij, geloof ik, de hele maatschappelijke context. Je zit hier met een creatieve potentie die niet niks is, maar alom hoor je klagen en zie je de vlucht naar het noorden, omdat daar nu eenmaal meer leescultuur is Laten we de zaken noemen zoals ze zijn. Wat is zo woestijnachtig in Vlaanderen? Je hebt het onderwijs waarin een canon gelezen wordt die de laatste twintig jaar niet is veranderd. Dat is in Nederland toch enigszins anders. Lampo met alle respect, Ruyslinck, Vandeloo en Berkhof. De docenten, die de smaakmakers zouden moeten zijn, schieten hier te kort, zodat de jongeren als leespubliek niet worden bereikt. De literaire kritiek in de dagbladpers is - uitzonderingen daargelaten - werkelijk abominabel. Recensies verschijnen te laat, zijn te oppervlakkig en moeilijke boeken blijven domweg onbesproken. Er is een kloof ontstaan tussen de tijdschriften waarin vaak wel goede kritieken worden geschreven en de meeste kranten. Nu heb je vaak een aantal met de mode meehuilende critici die veel te snel superlatieven bovenhalen. Portocarero is dan de nieuwe Claus. Van Heulendonk, iemand die je waarschijnlijk niet kent, is dan de nieuwe Hermans. Van dat soort kritiek krijg ik de kriebels. Dat is een heel gevaarlijke ontwikkeling, omdat er plots in Vlaanderen heel veel prozadebuten zijn. Er zijn tussen '85 en '90 84 proza debuten van Vlaamse schrijvers verschenen. Niet alleen in Vlaanderen, maar nu ook in Nederland. Die inflatie is er al en men moet dus dubbel kritisch zijn als men voor zo'n papierberg staat. Het budget voor Nederlandse cultuur in Vlaanderen is het laagste van West-Europa bij mijn weten, het aandeel van literatuur hierin is nog eens lachwekkend laag, dus hier is geen sprake van beroepsauteurs. Er is wel een enkele schrijver die zich beroepsauteur noemt, maar dikwijls gaat dan hun vrouw werken. Er is wel een lichte trend in de goede richting, er zijn wat auteurs die hogere bedragen krijgen, maar toch...De research die nodig is voor de documentaire roman - denk aan wat Van den Broeck doet als hij een boek schrijft over onder meer Cuba en de Filippijnen in Aantekeningen van een stambewaarder - de research die daarbij komt | |
[pagina 366]
| |
kijken, is niet te berekenen. Men ziet het hier niet zitten dat mensen wel eens een jaar nodig hebben om te werken aan een boek. Dan heb je daarnaast ook de inflatie in de richting van de commerciële prijzen, die ook in Nederland aan de gang is en die de echte prijzen een beetje in de schaduw dreigen te stellen door de enorme geldbedragen. Dat noem ik inflatie. Daar is dan die ako-prijs die vorig jaar naar een Vlaming moest gaan. Voor mij niet gelaten, maar hoewel ikzelf een Vlaming ben, is dat voor mij geen argument. Geef die dan niet aan Brigitte Raskin, zo'n vlot vakantieboekje als Het koekoeksjong, maar bijvoorbeeld aan Pleysier. Neem je verantwoordelijkheid op. Over de staatsprijzen praat niemand meer. Dat geldbedrag is zo miniem. En zo kun je zoveel voorbeelden geven. Er is wel aandacht, maar die gaat dan in mijn ogen naar niet-belangrijke auteurs. En verder is er veel te weinig aandacht. Van de overheid, het onderwijs, de bibliotheken. Er is ook geen leenrecht in Vlaanderen. En dan het uitgeversbedrijf. Er zijn een paar uitgeverijen die standhouden, maar toch kan het geen toeval zijn dat de goede jonge Vlaamse dichters terechtkomen bij De Arbeiderspers. Dirk van Bastelaere, Charles Ducal, Luuk Gruwez en nu ook Erik Spinoy met zijn bundel Susette. Anderzijds, de jonge Vlaamse prozaschrijvers zitten nu wel bijna allemaal bij Meulenhoff, vaak via Kritak in Leuven. Ze kunnen zo een bloemlezing samenstellen en ze hebben verdorie een goede keuze. Ze kijken er niet naast. Ze hebben de neus, bedoel ik. Naast Hertmans geven ze nog jongere schrijvers uit zoals Rita Demeester met Stampvoeten in het donker, een goed debuut. Ze geven Patricia de Martelaere uit, haar tweede boek De schilder en zijn model en binnenkorr haar derde boek Littekens. Heel mooi proza. Nu wordt weer Isis van de jonge Vlaming Boris Todoroff aangekondigd. En ze hebben ook Koen Peeters. Proza bij Meulenhoff en poëzie bij De Arbeiderspers. Dat heeft dus iets met die Vlaamse woestijn te maken. Je ziet veel mensen uit de kunsten dit land verlaten. In het toneel spreekt men zelfs van de Vlaamse golf in Amsterdam. Nederland is een paradijs in vergelijking met Vlaanderen. Ik bekijk het vanuit kikvorsperspectief. Ik hoor van de schrijvers enthousiaste verhalen over de respons van de uitgeverij, van lectoren, correctoren. Dat valt in goede aarde, dat is niet bevoogdend. Het gaat echt om literaire kritiek en nier over een komma of wat taalzuivering. Het gaat om grondige analyses. Elk hoofdstuk dat opgestuurd wordt, krijgt meteen een serieuze kritiek. Dat is toch hemels. Van Krevelen van Meulenhoff, Dolf Hamming en Oscar Timmers van De Bezige Bij en Martin Ros van De Arbeiderspers zijn eigenlijk critici, honnêtes hommes, die met liefde het vak beoefenen. Dat wil niet zeggen dat er in Vlaanderen geen goede uitgevers zijn. Sommigen houden zeer goed stand, zoals Houtekiet waar Walter van den Broeck zit en Willy Spillebeen en Paul de Wispelaere. En Manteau, maar daarbij blijft het.
Het is opmerkelijk dat mensen als De Wispelaere, Hoste en Van den Broeck relatief onbekend zijn in Nederland. Heeft dat te maken met het feit dat ze een Vlaamse uitgever hebben? Ja, daar twijfel ik geen enkel moment aan met betrekking tot de namen die je noemt. Ik houd er hier geen pleidooi dat zij Houtekiet of Manteau zouden moeten verlaten. Dat zou een beetje vreemd overkomen, maar dat zij veel meer succes en respons in Nederland zouden hebben als zij een Nederlandse uitgever hadden, is zeker. Ik weet dat Van den Broeck en De Wispelaere gevraagd zijn vanuit Nederland, maar zij doen een bewuste keuze en blijven hier. Ondanks het feit dat zij daardoor minder aandacht krijgen. De critici moeten schiften en hoe gaat dat in de praktijk. Dat weet je zo goed als ik. Men elimineert hele uitgeverijen. Ik durf dat te zeggen, omdat ik het zelf in Vlaanderen ook doe. Men bespreekt boeken van De Arbeiderspers, van Querido, van Meulenhoff, van De Bezige Bij en van Bert Bakker. Men redeneert zo: als ik een goed Vlaams debuut mis, komt de schrijver met zijn tweede boek toch wel bij ons. Dat geldt echter voor erg jonge schrijvers en niet voor mensen als Van den Broeck en Hoste die hier blijven. En zo kom je tot de ongelooflijke vaststelling dat Brusselmans in Nederland veel meer wordt besproken dan Pol Hoste. Als je iets van literatuur kent, is dat een beangstigende vaststelling, vind ik. Dat ligt aan de uitgeverij. Hoste bij Manteau en Brusselmans bij Bert Bakker. Ik vind dat jammer. Het probleem stelt zich ‘gelukkig’ steeds minder, want bij Querido zitten inmiddels ook drie belangrijke Vlaamse dichters. Leonard Nolens, Christine D'Haen en binnenkort waarschijnlijk ook Roland Jooris. Sommigen hier blijven sceptisch en zeggen: ‘Zie dan wie de Nederlanders graag hebben, Brusselmans en Lanoye, de Vlaamse lolbroeken.’ Ik deel dat scepticisme niet. Ik stel vast dat Nederlanders prijzen geven aan Vlamingen. Hertmans heeft de Multatuliprijs, Pleysier de Bordewijkprijs gekregen. Ik zie het omgekeerde nooit gebeuren.
piet franssen, amersfoort
| |
[pagina 367]
| |
Heb je iets tegen Brusselmans? Je hebt in ieder geval niets met hem. Nee, ik heb hem in mijn boek willen vermelden, omdat ze anders zouden zeggen: hij is hem vergeten. Ik had hem liever niet opgenomen, maar ik ga hem nog eens proberen te lezen, ik beloof her. Ik heb een stuk toegezegd aan De Vlaamse Gids over een aantal auteurs waaronder Brusselmans. Het is geen onwil. Ik begin te lezen en ik vind het doodgewoon saai, vervelend, om de twintig bladzijden een grap en al de rest is niks. Het is natuurlijk Kamagurka-humor. Ik wil meteen de puntjes op de i zetten. Ik kan met absurde humor zeer goed meelachen. Het zal dus niet aan het soort humor liggen. Brusselmans is een interessant verschijnsel in het kader van een soort cynisme dat opnieuw in de lucht hangt, maar ik vind dat als je nu toch over leegte en verveling wil lezen je De avonden van Reve moet lezen. Dat is een boek dat zo boeiend over leegte en verveling schrijft, dat je het duizend keer kunt lezen. Dan wordt heel die Brusselmans totaal overbodig. Brusselmans heeft een vervelende manier om over een vervelend onderwerp te schrijven. Dat is voor mij geen literatuur meer. Gust Gils heeft zo'n anderhalf blad nodig voor zijn absurde grotesken en ook Kees van Kooten, Remco Campert en vroeger Carmiggelt hebben en hadden in het lichtere genre niet meer ruimte nodig. Bij Brusselmans is het meer worstenvullerij. Die boeken worden zelfs dikker, stel ik tot mijn ontsteltenis vast. |
|