Literatuur. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
De Haan en Kloos; Kloos en De Haan
| |
In de smaak bij Kloos en ThijmDe bewondering voor Kloos blijkt ook uit een anekdote, overigens pas in 1933 openbaar gemaakt door Jacob Hiegentlich, maar die - als ze waar is - de jeugdige idolatrie van De Haan fraai typeert: ‘Willem Kloos vertelde mij, dat De Haan hem eens op ongebruikelijke
archief en museum vlaamse cultuurleven, antwerpen
De Haan met Truitje Zweep, ‘een parel-grijze kater, waar hij blijkbaar nogal trots op was’ (Arnold Saalborn in Brieven aan een jongen, 1957) wijze kwam bezoeken, en op Kloos' vraag wie hij was, antwoordde, dat zulks er niet toe deed, doch dat hij den grooten dichter maar even kwam bekijken. Waarop Kloos, eenigszins nijdig antwoordde, dat hij dáárvoor niet was’ (Ha'Ischa, januari 1933). Van persoonlijk contact tussen De Haan en Kloos is verder niets bekend. Schriftelijk wendde hij zich voor het eerst tot Kloos in 1906. In dat jaar voltooide De Haan het vervolg op Pijpelijntjes en stuurde het naar De Nieuwe Gids. ‘Van Kloos kreeg ik eenen prettigen brief,’ schreef De Haan aan Van Eeden, ‘hij waardeerde het werk zeer, maar vreesde toch ook voor zijn tijdschrift.’ En in een aansluitende brief: ‘Van Eeden, het spijt mij zoo, dat mijn litteratuur noch jezelven noch Albert Verwey bevredigt en wel Kloos en Thijm.’ Wat Van Eeden van het tweede deel van Pijpelijntjes zou hebben gevonden, laat zich raden: Pijpelijntjes(-i) bezorgde hem een nachtmerrie en het typoscript van Pathologieën stuurde hij grotendeels ongelezen retour. Kloos wilde dus ondanks zijn waardering het werk niet in De Nieuwe Gids publiceren. De Haan | |
[pagina 353]
| |
probeerde het ook bij De xxe Eeuw, en in oktober 1906 accepteerde Van Deyssel enkele delen. Pas in december 1907 kreeg De Haan werk gepubliceerd in de De Nieuwe Gids: fijne fragmenten, vergelijkbaar met de ‘verfijnde, uitvoerige beschrijvingen’ die de hoofdpersoon van Pathologieën ‘voor plaatsing naar een maandblad’ opstuurt (1908, p. 139). Zijn Belgische vriend de francofone schrijver Georges Eekhoud was op de hoogte gesteld, op een manier alsof Eekhoud nooit van Kloos of De Nieuwe Gids gehoord zou hebben: ‘Willem Kloos, die onze grootste moderne dichter is, accepteerde vier van mijn kleine beschrijvingen in proza voor zijn tijdschrift “De Nieuwe Gids”’ (brief van 25 november 1907). Het eerste exemplaar van Pathologieën stuurde De Haan op 22 februari 1908 naar Eekhoud, vergezeld van een brief met nog meer heuglijk nieuws: ‘Er komt ook een groot fragment in “de Nieuwe Gids”. Willem Kloos schreef mij, dat het een prachtig stuk was, “bijzonder en subtiel”.’ Het fragment uit Pathologieën verscheen in De Nieuwe Gids van maart 1908. ‘Er zijn menschen, die mijn werk tegenwoordig zeer hoog stellen: Kloos b.v.’ kon De Haan met recht aan Van Eeden schrijven (februari 1908). In april accepteerde Kloos nieuwe bijdragen, maar retourneerde tegelijkertijd andere stukken. De Haan probeerde zijn geluk bij andere tijdschriften en uit de overgebleven correspondentie met de redacteuren is na te gaan, wat de oorzaak was van Kloos' weigering: evenals in 1906 met Pijpelijntjes angst voor het publiek. Aan de hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer, H.P.L. Wiessing, schreef De Haan op 30 april: ‘Inliggende brief van Willem Kloos, dien ik gaarne van u terugontvang, zal u op de hoogte brengen. Mijn beleefd verzoek is dit: zoudt u de inliggende stukken willen plaatsen? [...] De Groene staat sterker dan de N. Gids staat’, en op 5 mei: ‘Hoe vondt Gij den brief van Willem Kloos? Ziet Ge wel, dat het Publiek de tijdschriften alle redigeert.’ Dit laatste was een toespeling op een bitter aforisme, dat De Haan kort daarvoor naar De Groene had ingestuurd: ‘Het publiek redigeert alle tijdschriften. De kunstenaars weten hoe.’ De omgekeerde weg, waarbij De Nieuwe Gids als tweede keus fungeerde, bewandelde De Haan ook wel: ‘Ik zond [Wiessing] een aantal fijne fragmenten. Mr. W. zond ze terug. [...] Kloos nam dezelfde dingen dadelijk aan’ (De Haan aan Wiessings voorganger bij De Groene, J. de Koo, 20 oktober 1908). | |
Schade aan De Nieuwe GidsBlijkens een aantekening van 1 augustus 1908 had Kloos van De Haan een novelle van 19 blz. en 15 fijne fragmenten in portefeuille. In november 1908 verschenen in De Nieuwe Gids 10 van de 15 fijne fragmenten. Onder aan deze bijdrage stond vermeld: ‘(Wordt vervolgd)’, maar het vervolg is nooit verschenen. De Haan had aan het begin een opdracht geplaatst: ‘Aan: Prins Philipp zu Eulenburg den Hoogen Kunstenaar, den Diepen Lijder’. De diplomaat (en geenszins kunstenaar) Eulenburg was door de journalist Harden in 1906 en 1907 van homoseksualiteit beschuldigd, evenals andere intimi van keizer Wilhelm ii. Eulenburg moest in april 1907 de diplomatieke dienst verlaten; het proces tegen hem wist hij met een beroep op zijn slechte gezondheidstoestand opgeschort te krijgen. De opdracht was door De Haan op de drukproef toegevoegd; volgens Kloos was die achter zijn rug om in De Nieuwe Gids terechtgekomen en had dit de naam van zijn tijdschrift schade berokkend. Kloos stuurde de al geaccepteerde, gedeeltelijk gezette, overige kopij terug, vergezeld van een geïrriteerde brief, die niet bewaard is gebleven. De Haan heeft deze brief, evenals alle andere door hem ontvangen brieven, vernietigd. Voor Kloos' deel van de correspondentie moeten we het stellen met enkele door hem bewaarde concepten. Ook niet alle brieven van De Haan zijn bewaard gebleven. Zijn antwoord op Kloos' boze brief is het vroegste restant van hun correspondentie. Uit het antwoord is Kloos' kritiek te reconstrueren. WelEdelGeb. Heer! | |
[pagina 354]
| |
veronal en morfine naast mijn bed. Ik dacht: een weinig meer dan anders en uit is de smart. (27 november 1908) De bijdrage van De Haan benevens de opdracht hadden inderdaad opzien gebaard De Telegraaf van 18 november had De Haans proza ‘kulkoek’ genoemd, ‘proza waar Phili van genieten kan!’ en over de opdracht geschreven: ‘Deze opdrachts-brutaliteit is het merkwaardigste der kwallig-weeë “Fijne Fragmenten”’. En het satirische weekblad De Ware Jacob van 14 november nam het fijne fragment ‘Een bad’ over en rectificeerde een bericht eerder in hetzelfde nummer, dat De Haan was ‘benoemd tot hofdame van Fürst Eulenburg’: ‘De heer Jacob Israël de Haan is niet benoemd tot hofdame van den doorluchtigen vorst, maar tot badkamerheer.’ | |
Pijpelijntjes, deel 2Volgens De Haan zat er achter de actie van Kloos meer dan bezorgdheid voor de goede naam van De Nieuwe Gids. Aan De Koo schreef De Haan op 28 november 1908 over de boze brief van Kloos ‘een maand na dato’ (de afleveringen van De Nieuwe Gids verschenen op de eerste van de maand): ‘Het is Van Deyssel, die daarachter zit. Die heeft 2 1/2 jaar geleden eene bijdrage van mij geaccepteerd maar nooit geplaatst of teruggezonden. Die krijg ik nu natuurlijk bij de fusie van de 20ste Eeuw en N-G. ook terug. En nu zoekt Kloos gauw een stok om mij de N.G. uit te slaan. Ik ben dus in ieder opzicht aan lager wal.’ Maar Van Deyssel stuurde Pijpelijntjes-ii niet terug; bij de fusie van xxe Eeuw en Nieuwe Gids, die in 1909 zou ingaan, noteerde Kloos in zijn kladboek onder ‘Aangenomen bijdragen van van Deyssel’: ‘de Haan Pijpelijntjes’. Zo keerde Pijpelijntjes-ii via een omweg toch bij hem terug. En ook voor de teruggestuurde Nieuwe-Gids-kopij (vijf fijne fragmenten en een novelle) leek het tij te keren: redactielid Frans Netscher kwam bemiddelen. ‘In het begin van Januari,’ aldus De Haan aan De Koo op 14 maart 1909, ‘is Netscher hier bij mij geweest om de zaak bij te leggen. Hij zei, dat Kloos wel inzag, dat hij mij niet goed had behandeld, maar Kloos wilde het niet erkennen. Nu kwam Netscher. Hij nam al mijn werk weer mee. Maar sinds heb ik er niets meer van gehoord. Ik heb Netscher een maand geleden ernaar gevraagd, maar hij antwoordt niet.’ Op de vijftigste verjaardag van Kloos stuurde De Haan een gelukstelegram (6 mei 1909). In augustus 1909 moet Kloos De Haan hebben beloofd, dat al zijn geaccepteerde proza ‘zoo spoedig mogelijk’ geplaatst zou worden, memoreerde De Haan in een brief aan Kloos van 12 augustus 1910. ‘En nu, na een jaar heb ik nog geene letter proef zelfs gezien. Dat is ongehoord. Ik ben nu niet van plan mij langer lijdelijk daarbij neder te leggen. “Pijpelijntjes” ligt nu reeds vier en een half jaar. De fragmenten en de novelle liggen twee jaar. U zult mij niet wijsmaken, dat het u onmogelijk was zelfs de fragmenten van eene bladzijde ieder te plaatsen. Bovendien:
amvc, antwerpen
De Haan u hebt mijn naam van de lijst van medewerkers geschrapt en mij ook geene bijdrage voor uw Gedenkboek [De Nieuwe Gids 1885-1910] gevraagd, waaruit ik meen te mogen opmaken, dat u mij in weerwil van al uwe betuigingen van het tegendeel niet meer als medewerker beschouwt. Dat is best. Dat moet u weten. Ik zal u ook niets meer zenden. Maar wat geaccepteerd is moet worden geplaatst. Ik verzoek u dus mij te schrijven binnen welken tijd ik de plaatsing van mijn werk te gemoet kan zien. Als u dat niet doet of als u mij eenen idioot langen tijd stelt dan geef ik de zaak in handen van den rechtsgeleerden raadsman van de Vereeniging van Letterkundigen, die mij zeker gelijk zal geven.’ Het antwoord van Kloos beviel hem helemaal niet: ‘De inhoud daarvan liet mij volkomen onbevredigd en de plagerige toon was mij in hooge maat onaangenaam. [...] Ik voorzie nog een heele hoop gezeur, want met een onwilligen redacteur is het moeilijk werken’ (De Haan aan Kloos 1 september 1910). Op 11 september 1910 kwam Kloos met een voorstel: ‘Ik zend U Pijpelijntjes terug, U schrijft daaruit een paar tafereelen, die geschikt zijn voor een tijdschrift, over, en stuurt ze mij. Als U mij weinig stuurt, zal ik dit in November of December plaatsen; voor iets groots heb ik gedecideerd geen plaats’ (aangehaald door H. Louis Israëls in een brief aan Kloos van 12 december 1910). | |
[pagina 355]
| |
De afspraak met Van Deyssel was anders geweest, schreef De Haan aan Kloos op 2 oktober 1910: ‘De omvang van het in zijn tijdschrift op te nemen gedeelte van “Pijpelijntjes” werd door den Heer Van Deyssel bij schrijven van 8. October 1906 aangegeven gelijk woordelijk volgt: “de passages, die het kleinburgerlijk nieuwe-buurt-leven afbeelden met weglating der zelf-ontledende, natuurkundig-zielkundige fragmenten”. [...] Ik wil evenwel gaarne zoo inschikkelijk zijn als ik kan. De copie is groot 240 bldz. Ik zend u nu een drietal fragmenten samen 90 bldz. groot. De bladzijden zijn ook kleiner in deze cahiers. [...] De logische volgorde der fragmenten is: Schoonouders, Zilveren Bruiloft, Dood. Er komt niets in voor, dat de N.G. niet zou kunnen publiceeren uit een oogpunt van fatsoen. Wat de tijd van plaatsing betreft: Ik kan mij vereenigen met uw voorstel een gedeelte te plaatsen in November of December. Te uwer keuze. Voor de twee andere fragmenten moet ik aandringen op eene plaatsing in de loop van het jaar 1911. [...] En eerst dan kan ik maatregelen gaan nemen voor eene uitgave in boekvorm. [...] Wat de novelle en fragmenten betreft. Ik heb daarvoor den Heer Netscher geschreven, maar die heeft niet geantwoord. Dat is toch niet aardig. Het spijt mij: ik heb er geene copij van. Hoe dit zij: u hebt ze zelf aangenomen met veel lof. Maar ik wil gaarne mijn goeden gezindheid toonen en van de plaatsing dier copij afzien (24 bldz.) mits u niet verdere moeilijkheden maakt met de plaatsing van “Pijpelijntjes”.’ Dezelfde dag, 2 oktober, schreef De Haan aan Van Deyssel, dat De Nieuwe Gids nu eindelijk fragmenten uit Pijpelijntjes-ii zal publiceren. ‘Nu wilde ik u vragen of u daarbij een enkel woord van Inleiding zoudt willen schrijven. Veel behoeft dat niet te wezen. U hebt mij indertijd beloofd in de 20ste Eeuw uwe afkeuring uit te spreken over de wijze waarop men na het verschijnen van het eerste deel van Pijpelijntjes tegen mij is opgetreden. Dat is toen bij eene belofte gebleven. Zoudt u mij nu niet een enkel woord ter Inleiding willen geven als compensatie voor die niet vervulde belofte en voor het jarenlange wachten op plaatsing?’ En nog eens op 20 oktober 1910: ‘Zeer Geachte Heer Van Deyssel, vanmorgen kreeg ik de proeven voor de fragmenten van Pijpelijntjes voor de Nieuwe Gids. Er komt het eerste in het Novembernummer. Als u dus nog een kort woord ter inleiding daarbij wilt zeggen en u dit nog niet hebt afgezonden, moogt ge u wel reppen.’ In de novemberaflevering verschijnt het fragment ‘De schoonouders’ onder het hoofd ‘Pijpelijntjes (fragmenten)’. Er is geen inleiding van Van Deyssel, maar wel een voetnoot waarin voor zover nodig Pijpelijntjes-deel i wordt samengevat, uiteraard de tweede versie. | |
Het veto van AletrinoArnold Aletrino had de eerste versie van Pijpelijntjes opgekocht omdat hij vreesde dat men hem voor Sam zou houden, de romanfiguur die aan het eind van het boek overlijdt. Aletrino was niet overleden, ook al was zijn gezondheid slecht. Om die reden had hij in 1909 zijn artsenpraktijk neergelegd en was hij in Zwitserland gaan wonen. Opnieuw kwam Aletrino tegen Pijpelijntjes in het geweer, over het graf van Sam heen. Bij de fusie van De xxe Eeuw en De Nieuwe Gids was hij tot de redactie toegetreden, maar spoedig bleek dat Kloos al het werk bleef doen en zijn mederedacteuren niet op de hoogte hield. De opname van het Pijplijntjes-ii-fragment merkte Aletrino pas, toen het novembernummer hem bereikte en dit was de druppel die de emmer met onvrede deed overlopen. In een slechts gedeeltelijk bewaarde brief van 5 november 1910 aan Kloos deelde hij hem mee ‘dat ik voor de redactie bedank. Liever zou ik dat nú, op dit oogenblik niet doen, omdat de menschen die van de geschiedenis van De Haan op de hoogte zijn, misschien er een verkeerde conclusie uit zouden trekken en dat wil ik niet. Ik wil niet, dat men misschien denkt, dat dat stuk tegen mijn wil is opgenomen en dat ik daarom uit de redactie treed. Ik vind het beter nog eenigen tijd te wachten. [...] Resumeerend zijn er dus twee dingen: ten eerste, dat ik je verzoek geen fragmenten meer van Pijpelijntjes op te nemen en als het kan er in het tijdschrift melding van te maken, dat je het niet meer doet en ten tweede, dat je mij moet toestaan over eenigen tijd, dien ik ter bepaling aan jou wil overlaten, uit de redactie treedt [sic], tenzij er iets op wordt gevonden, dat ik eenigszins op de hoogte blijf en kom, van war er in de redactie omgaat. Medewerker blijf ik.’ In een brief aan mevrouw Kloos van enkele dagen later slikte
lm, den haag
Arnold Aletrino, getekend door Bueno de Mesquita, 1913 | |
[pagina 356]
| |
Aletrino de eerste voorwaarde in: ‘Wat ik gevraagd heb, om er iets van in de afl. te zetten, blijkt me bij later nadenken, onzin. Laat Kloos dat dus als niet-geschreven beschouwen’ (8 november 1910). De volgende dag schreef hij dit Kloos nogmaals, in antwoord op een brief van Kloos waarin deze zijn strategie met betrekking tot De Haan ontvouwde. Uit het bewaard gebleven antwoord van Aletrino wordt nog niet duidelijk welke stappen Kloos zich voorgenomen had: ‘overigens vind ik het in alle opzichten goed, zooals je wilt handelen en dank je er nogmaals voor. Het eenige wat ik erbij wil voegen is dit. Wees hoogst voorzichtig met het heer en schrijf hem zoo kort en zakelijk mogelijk, omdat hij zoo'n een patser is, dat hij overal van weet gebruik te maken tot zijn eigen voordeel en tot nadeel van een ander. Ik ken hem door en door en heb nooit zulk een gedepraveerd en onbetrouwbaar individu ontmoet als dien vent. [...] De geschiedenis van het eerste deel Pijpelijntjes, was de historie van een geweldig pervers individu, met allerlei smerigheden, en voor dat individu had hij mij voor model genomen, zoo goed en scherp geteekend in zijn uiterlijk, dat ieder, die me kent, dadelijk wist, dat ik het was. Dat is het fond van de historie. [...] Wees verzekerd, dat ik met je blijf redacteuren totdat je me wegens wangedrag er uit gooit’ (9 november 1910). Kloos stuurde op 15 november de andere Pijpelijntjes-fragmenten terug en beriep zich op het veto van Aletrino. De Haan reageerde per kerende post: ‘Dr. Aletrino heeft mij niets te verbieden. Ik heb niets met hem te maken. U schrijft: “om u bekende redenen”. Ik zeg u: ik ken zulke redenen niet en acht ze ondenkbaar. U maakt het mooi met mij. Verbeel-je, dat één redacteur zou kunnen zeggen: ik verbied de publicatie van iets, dat de redactie heeft aangenomen. Zoo een redacteur kan er uitgaan. Dat is de weg. Stel u voor, dat u een contract hadt met eene uitgever en dat die dat contract ging verbreken, omdat hij er naderhand eenen compagnon bij heeft gekregen, die hem de nakoming verbiedt. Wat is dat voor eene opvatting? De meerderheid van eene redactie neemt iets aan en een redacteur, die zich practisch nooit met de redactie bemoeit, verbiedt de plaatsing! Als u en de andere heeren die aanmatiging van Dr. Aletrino hebben wilt, dan moet u dat weten. Ik duld ze niet. [...] Als u mij niet voor Zondag middag zwart op wit zonder omwegen schrijft, dat u het heden teruggezondene zult plaatsen in den loop van 't volgend jaar, de eene schets omstreeks Juli, de andere uiterlijk December, dan doe ik u een proces aan wegens contractbreuk’ (17 november 1910). Kloos repliek is zowel in concept als in kopie door hem bewaard, alsof hij bij voorbaat processtukken verzamelde: ‘Niet is het aan Dr. Aletrino om onder deze omstandigheden uit de redactie te treden, - integendeel het ware aan U geweest, om U terug te trekken; Uw verstand en Uw gevoel, beiden, hadden het U moeten beletten, publicatie te verlangen in De Nieuwe Gids, sinds Dr. Aletrino daarvan redacteur is geworden, - of tenminste had U mij op de hoogte behooren te brengen, van de kwestie tusschen Dr. A. en U, daar deze mij, zooals U volkomen bleek, geheel en al onbekend was. [...] Wel verre van mij voortdurend te dreigen met rechtsvervolging, of mij te verwijten de breuk van een contract, dat nooit heeft bestaan, - had U mij groote dankbaarheid behooren te toonen. Want ik heb zeer veel consideratie met U gebruikt, door U, nadat U U jegens De Nieuwe Gids had misdragen, en daaraan schade toegebracht, (ik bedoel het plaatsen door U, achter mijn rug om, van een opdracht, waardoor een aantal abonnés voor hun abonnement bedankten), toch weer tot het tijdschrift toe te laten.’ In zijn antwoord van 19 november 1910 zette De Haan nog eens uiteen, dat er van een bindende overeenkomst tussen De Nieuwe Gids en hem sprake was: ‘Er bestaat eene overeenkomst tusschen u en mij over het plaatsen van bepaalde fragmenten van Pijpelijntjes in de N.G. welke overeenkomst eene veranderde voortzetting is van de tusschen den Heer Van Deyssel en mij bestaande. Immers: de 20.ste Eeuw is niet opgehouden maar onder den naam N.G. voortgezet. Bovendien hebt u bij brief van 14 Sept. die overeenkomst uitdrukkelijk bevestigd. Ik ben niet bereid mij voor Dr Aletrino terug te trekken. Ik gevoel mij daartoe geenszins verplicht. Ik weet beter dan u wat er tusschen ons is gebeurd en ik weet, dat hij daaraan geen enkel recht kan ontleenen, en geene enkele moreele aanspraak. Van uwe welwillendheid heb ik nooit iets bemerkt. [...] Ik geef u tijd tot Zondag 27 November voor een bevredigend antwoord.’ | |
De letterkundige scheidsrechterHet bevredigende antwoord kwam niet en De Haan schakelde de advocaat H. Louis Israëls in, juridisch adviseur van de Vereeniging van Letterkundigen en bekend met het werk van tijdschriftredacteur; als redacteur van De Nederlandsche Spectator had hij in 1907 een verhaal van De Haan gepubliceerd. De Haan stelde hem de tot dan toe gevoerde correspondentie ter hand. H.L. Israëls knoopte daarbij aan in zijn brief van 12 december 1910 aan Kloos: ‘Ik las dus in Uw schrijven van dezen zomer aan mijn Client Uw verbazing dat deze jurist een advocaat in de zaak wilde halen, doch ik moet U eerlijk bekennen, dat Uwe verbazing mij ten zeerste verwonderd heeft. Gij weet toch dat het streven der Vereeniging van Letterkundigen, wier adviseur ik ben, sinds de laatste jaren er voortdurend en stelselmatig op gericht is, om rechtsorde te scheppen in de materieele verhoudingen onzer Nederlandsche letterkundige voortbrenging. Ik meende dat wij daarbij op Uwe medewerking en krachtigen steun kunnen rekenen en dan kan het U toch niet verwonderen wanneer een jurist met U komt spreken over de materieele belangen van den auteur | |
[pagina 357]
| |
betrokken bij tijdige opneming zijner bijdrage in een tijdschrift en de materieele schade die hij lijdt en het recht op schadevergoeding dat hij verkrijgt, wanneer óf een aangenomen stuk jaren ongeplaatst blijft, óf wat nog veel erger is, een stuk gedeeltelijk geplaatst, doch niet voortgezet wordt.’ Israëls haalt dan de passage uit een brief van Kloos van 11 september aan, waarin hij De Haan vraagt een paar fragmenten uit Pijpelijntjes-ii over te schrijven, die Kloos dan in november of december zal plaatsen, én hij citeert uit ‘een nader schrijven’ (van 14 september) ‘Uw copij zal natuurlijk worden gehonoreerd.’ Hij concludeert: ‘Hierdoor staat vast de opneming in de Nieuwe Gids van deze op Uw verlangen uit het geheele werk door den schrijver uitgezochte fragmenten van den aangegeven omvang en hunne plaatsing vóór het einde van 1910.’ Verder bestrijdt Israëls het recht van Aletrino om verdere plaatsing te verbieden. ‘Wij hebben alleen te doen met het tijdschrift de Nieuwe Gids en met U als zijn hoofdredacteur. Met de redactie-vergadering als zoodanig of met mederedacteuren op afstand heeft men toch geen rekening te houden. Dr. Aletrino had zijn bezwaren aan U en zijn andere mede-redacteuren tijdig kenbaar moeten maken vóór dat Uwe redactie het stuk aanvaardde. [...] Nu is niet alleen door U het stuk aangenomen, maar ook gedeeltelijk geplaatst en daardoor is voortzetting der plaatsing van nog grooter belang voor mijn Client geworden. Men mocht anders eens meenen dat er wonder wat in stond.’ Israëls besluit met het verzoek ‘mij binnen acht dagen na heden te willen mededeelen op welke wijze Gij aan deze verplichting denkt te voldoen.’
historisch topografische atlas gem. archiefdienst amsterdam
Tegen deze prent van Braakensiek tekende De Haan protest aan in een ingezonden brief in De Amsterdammer van 10 november 1907. ‘Op het oogenblik zijn alle nette menschen weer tegen mij gericht, omdat ik openlijk de Duitsche officieren heb verdedigd,’ schreef De Haan aan Eekhoud Kloos ging in zijn antwoord puntsgewijs te werk. ‘Ten eerste dan. Mijn verwondering van van-den-zomer [...] is nog altijd dezelfde gebleven. Immers, indien inzenders waarlijk recht op schadevergoeding kregen, als een geaccepteerde bijdrage niet op een door hén te bepalen datum werd opgenomen, dan zou - U zal dit wel met mij eens moeten zijn, WelEdelgestr Heer - geen enkel tijdschrift onder zulke omstandigheden kunnen bestaan, - niemand zou, onder deze voorwaarde, een Redactie kunnen of willen aanvaarden, en geen enkele firma zou een tijdschrift kunnen of willen uitgeven. [...] Als redacteur heb ik in de eerste plaats het belang van mijn tijdschrift in het oog te vatten, en rekening te houden met actualiteit, afwisseling, grootte der afleveringen, omvang der bijdragen, enz., enz. zoodat het mij volstrekt onmogelijk is, op alle verzoeken van spoedige plaatsing in te gaan, hoezeer ik er ook soms de redelijkheid van billijk. Ter zake. Thans het 2e punt in kwestie. Zeer zeker ben ik niet, zooals uw cliënt schijnt te meenen, alleenheerscher in de redactie. Ik, als secretaris, ben degene, die de besluiten der redactie ten uitvoer brengt, en de praktische werkzaamheden leidt. En elk der redacteuren heeft het recht zijn “veto” uit te spreken, tegen het plaatsen eener bijdrage, en om veranderingen voor te stellen. Bovendien was de bijdrage van uw cliënt volstrekt niet door de tegenwoordige redactie aanvaard, maar door den hr Alb. Thijm voor de xxe Eeuw. U zult mij moeten toestemmen, dat dit een groot verschil maakt, - het verschil nl, dat, waar de N.G. gehouden was, de aangeboden bijdragen van de xxe Eeuw over te nemen, de heer Aletrino niet vooruit had kunnen protesteeren tegen een publicatie der bijdrage van uw cliënt. [...] | |
[pagina 358]
| |
Ten slotte: Gelukkig voor uw cliënt is er in zijn geval, geen sprake van een bijdrage, die ontijdig afgebroken zou zijn, en waarvan het hem dus zou kunnen schaden, als ook het vervolg niet in hetzelfde tijdschrift werd gepubliceerd. De bijdrage bestond uit drie, van elkaar onafhankelijke, fragmenten.’ Kloos raadt dan Israëls aan met Aletrino contact op te nemen ‘om overtuigd re worden, dat de heer Dr. A inderdaad het zedelijk recht had, verdere plaatsing re verbieden’ (ongedateerd afschrift). Aletrino werd van deze stap op de hoogte gesteld, en antwoordde mevrouw Kloos op 20 december 1910: ‘Intussen dank ik u voor de toezending van de brieven; nu ben ik op de hoogte en weet - wanneer Israëls me mocht schrijven - wat ik moet antwoorden, zonder jullie nog erger in verlegenheid te brengen. [...] Het is me echter een raadsel, dat Israëls zich ermee inlaat, want ik vind't zoo'n idioote opvatting, dat een redacteur alle bijdragen zou moeten plaatsen op het tijdstip, dat de schrijver dat wil.’ Een van de toegezonden brieven was een voorstel van Israëls en een reactie daarop van Kloos, waar Aletrino zijn commentaar bij had kunnen voegen. Hij zag daarvan af, schreef hij mevrouw Kloos op 4 januari 1911: ‘Ik heb den brief aan Mr. Israëls gezonden. Ik ben eerst van plan geweest hem een briefje er bij te schrijven, maar heb het niet gedaan [...] Maar toch vind ik het 't beste, nu de zaken zóó staan, er niets meer aan te doen en de stukken maar te plaatsen. [...] ik heb geen geld genoeg om het des noods op een proces te laten aankomen. [...] Het eenige wat ik vind, dat wij nog kunnen doen, is die noot van Israëls er onder plaatsen, precies, zooals hij aangeeft, maar er dan nog wat bijvoegen en wel iets van dezen aard: “Deze stukken en het vorige zijn aangenomen door de 20ste Eeuw. Van daar, dat de Redactie, terwijl zij om verschillende redenen deze stukken liever niet zou plaatsen, gedwongen is ze op te nemen.” [...] Maar ik dacht dat Israëls een fatsoenlijke vent was. Hij valt me enorm tegen. Hij is een chicaneur en zijn Hoogduitsche-Jood-zijn komt er uit, met volle vaart.’ In een lange brief aan Herman Robbers, bestuurslid van de Vereeniging van Letterkundigen, begonnen op 4 januari 1911 en de volgende dag voortgezet, schreef Aletrino over zijn wedervaren met De Haan als inleiding tot de huidige kwestie. ‘Twee jaar geleden, zooals je weet, ben ik in de redactie van de N.G. gekomen. Kloos had alle stukken en andere dingen van de 20ste Eeuw overgenomen. Ik kreeg elke maand geregeld van den uitgever de proeven van wat er in de afleverig zou komen, zoodat ik altijd op de hoogte was, van wat er zou verschijnen. De laatste maanden zond de uitgever me die proeven niet meer en ik heb er niet over gesproken, omdat ik meende, dat Kloos ze mij zond en ik die niet lastig wilde zijn. Tot dat ik op eens in de Nov. afl. geplaatst zie een stuk van een boek van de Haan getiteld “Pijpelijntjes”. [...] Toen ik dat in de N.G. zag was het me te kras. In het tijdschrift, waarvan ik mederedacteur was, een stuk opnemen van een boek, waarvan ik zooveel last en ellende had gehad en waarvoor ik de hulp heb moeten inroepen van verschillende menschen, van de politie, die me prachtig heeft geholpen, van v. Hall, die toen Wethouder was en anderen, dat kon ik niet laten doorgaan. Was het onder een anderen titel geweest, ik zou er niet aan hebben gedacht er iets van te zeggen. Laat die jongen zijn stukken in de N.G. geplaatst krijgen, mijn een biet. Maar juist de onbehoorlijkheid, dat het onder denzelfde titel was. Ik heb er dadelijk Kloos over geschreven en heb hem hetzelfde verhaal gedaan en hem verzocht om geen stukken meer onder dien titel op te nemen. [...] Nu gaat de boel beginnen. De Haan haalt er Israëls in en na veel heen en weer gepraat is het einde, dat Kloos me gister schreef (ik heb de overige correspondentie tusschen hem en Israëls ook gelezen), dat Israëls hem met een proces namens de Haan bedreigt, wanneer de twee andere stukken ook niet zouden worden opgenomen. [...] nu zal ik Kloos schrijven, dat ik jou heb geschreven en dat hij nog moet zien te rekken, tot ik antwoord van jou heb.’ Tenslotte vroeg Aletrino, of ‘Kloos de kwestie, die ik je heb verteld, voor het Bestuur en voor de Verg[adering kan] brengen en hoe moet dat worden gedaan [...]’. Robbers gaf hem weing kans; in ieder geval antwoordde Aletrino hem: ‘Ik laat nu maar alles loopen. Ik heb Kl. geschreven, dat hij 't maar moest plaatsen, om van 't geklets af te zijn, maar hij schrijft me juist, dat hij 't door de Verg. wil laten beslissen. Ik zal hem nu nog eens schrijven, dat niet te doen, omdat ik door jouw brief, terwijl je Kl. & mij eer wilt helpen dan de H., begrijp, dat 't een verloren zaak is. En wanneer de Verg. de H. gelijk geeft, is zijn triomf nog grooter!’ (briefkaart van 10 januari 1911). Nog dezelfde dag schreef Aletrino aan Kloos: ‘Zoo net ontvang ik antwoord van Robbers. Die is natuurlijk meer geneigd om jullie en mij gelijk te geven, dan de H. En toch schrijft hij me, dat hij niet gelooft, dat er iets aan te doen is. Ik vrees daarom, dat een beslissing door de Verg. in ons nadeel zal uitvallen. En dan is de triomf voor de H. des te grooter. [...] Plaats 't nu voor mijn part maar verder [...] Het eenige wat je nog zoudt kunnen voorstellen, is een anderen titel. Maar als ze dat ook niet willen, dan maar de oude.’ Kloos had intussen een gesprek gehad met Israëls, dat niet naar zijn zin was verlopen. Zijn verontwaardiging uitte hij in een brief aan Israëls, waarvan het ongedateerde afschrift door hem is bewaard. ‘Ten eerste dan: hoe kan toch U de “arbiter litterarum” van de Vereeniging der Letterkundigen, iemand steunen, die, zoowel den letterkundige Dr Aletrino (door het vroeger voorgevallene) als het letterkundig lichaam De Nieuwe Gids rot zijn slachtoffers heeft gemaakt, - en wiens drijven U, misschien niet juridisch, maar menschelijker wijze gesproken, toch zeker veroordeelen moer. Het wil ons wel hard en bitter voorkomen, dat wij ons, alleen door gebrek aan middelen (want ware | |
[pagina 359]
| |
Dr Aletrino een kapitalist, hij zou natuurlijk het proces afwachten) gedwongen zien, ons te onderwerpen aan iets, waartegen ons geheele innerlijk wezen strijdt. Het lijkt ons bovendien ongelooflijk dat er, juridisch, geen enkele uitzondering zou worden toegelaten op den regel: Aangenomen copy moet ook worden geplaatst.’ In een brief van 19 januari 1911 zette Israëls uiteen, waarom hij vindt dat De Haan recht op plaatsing heeft: ‘Dit recht echter wordt hem beslist gegeven, als de bijdrage aangenomen wordt. Gij hebt dan een overeenkomst gesloten, met dien medewerker.’ Zijn en De Haans redelijkheid moeten uit het volgende blijken: ‘Ik heb hem er evenwel toe weten te brengen [...] de navolgende noot te plaatsen: “Dit fragment even als dat opgenomen in het Nummer voor November 1910, behoort tot de bijdragen indertijd aangenomen voor [De xxe Eeuw] en bij de samensmelting van dat tijdschrift met “de Nieuwe Gids” aldus overgenomen.” [...] Wil mij nu berichten dat gij aanneemt het tweede fragment te plaatsen in het eerste half jaar van 1911, en het derde vóór 31 December 1911, met de hierboven aangegeven noten, dan zal mijn cliënt u het handschrift terugzenden en van elk verder optreden afzien.’ In zijn antwoord maakte Kloos zich boos over de rol van Israëls: ‘Ik noemde u “a.l.” [arbiter litterarum] omdat ik in de meening verkeerde, dat gij aangewezen waart door de Ver v.L. om de letterkundige belangen der letterkundigen te behartigen, dus het belang van beide partijen in het oog te houden, en niet op de hand der eene partij te zijn, ten koste van de andere, zooals dit laatste ook doet een “gewoon” advocaat.’ Kloos eindigde ermee, dat ‘U uit dezen brief zal gebleken zijn, dat ik geen verzet aanteeken, tegen hetgeen de wet van mij eischt’ en tekende ‘met de meeste minachting’ maar verving dit uiteindelijk door ‘Met beleefde gr.’ (ongedateerd concept, 24 januari 1911). Israëls antwoordde op 13 maart 1911 laconiek, dat hij niet een verklaring had gevraagd ‘dat zij geplaatst zouden worden, maar alleen wanneer zij uiterlijk geplaatst zouden zijn’. Dat kon Kloos niet: ‘Uw cliënt moet mij wel voor héél naïef houden, - of hij is zelf heel naïef! - om te veronderstellen, dat ik nú nog, na al het voorgevallene, hem een goedheid bewijzen zal, die, natuurlijkerwijs, alleen bij hooge uitzondering en aan mij welgezinden kan worden gedaan, het noemen, namelijk, van een tijdsbestek, binnen het welk de bijdragen van uw cliënt stellig en zeker zouden moeten worden geplaatst!’ (ongedateerde kopie). Een jaar lang gebeurde er niets, dat wil zeggen er zijn geen blijken van verdere stappen overgeleverd, op een recu van een aangetekende brief van De Haan aan Kloos na - de brief zelf van 11 september 1911 is niet bewaard gebleven. Toen riep ook De Haan het advies in van Herman Robbers; van contact tussen Robbers en Aletrino bevroedde hij niets. De Haan schreef hem op 7 juli 1912: ‘Sinds jaren heb ik al een conflict met den Heer Willem Kloos over plaatsing van een stuk in de Nieuwe Gids. Naar de meening van Mr Israëls is het recht aan mijne zijde en kan ik de zaak voor de rechter brengen. Echter: ik zou dat liever niet doen. Ik houd niet van de justitie. Liever zou ik de bemiddeling van het Bestuur van de Vereeniging willen inroepen, waarvan alle redacteuren van de N.G. en ikzelf lid zijn. [...] Alvorens mij officieel tot het Bestuur te wenden zou ik u gaarne willen spreken.’ Robbers maakte een afspraak en stelde Aletrino op de hoogte. Die antwoordde hem al op 17 juli: ‘Hij moet
lm, den haag
Het echtpaar Kloos Kl. dan maar voor de rechtbank dagen, als hij daar neiging voor heeft. Ik ben er nog zoo zeker niet van, dat Mr. Is. hem zou gezegd hebben, dat 't recht aan zijn zij is; 't kan zijn, maar de vent liegt en draait zoo geweldig, dat je nooit weet wat waar is & wat niet.’ Of Robbers serieus naar een oplossing heeft gestreefd, is onbekend Uiteindelijk was het Aletrino, die Kloos een compromis aan de hand deed. Per 1 januari 1913 zou Aletrino uit de redactie van De Nieuwe Gids treden, schreef hij aan Kloos op 23 oktober 1912: ‘Ik wil je, bij mijn uittreden niet de onaangename erfenis van de Haan op je dak laten, maar trachten die uit de wereld te helpen. Mr. Israëls is op het oogenblik hier in Chernex gelogeerd en natuurlijk is het gesprek | |
[pagina 360]
| |
ook op die historie van Pijpelijntjes gekomen. [...] Nu heeft Israëls me te verstaan gegeven, dat de Haan er wel voor zou te vinden zijn, wanneer zijn stukken onder een anderen titel zouden worden geplaatst. [...] Naar ik meen - ik heb ze ouder gewoonte nog niet onder oogen gehad, die je nog van hem hebt - zijn het stukken, die niet bij elkaar behooren, dus kunnen zij best in het vervolg onder een anderen titel worden geplaatst. Op die manier kom je van alle gezanik, waarvan je mij de schuld wenscht te geven, af en komt deze kwestie de wereld uit. [...] Maar een verdere concessie doe ik niet. Niet er onder of er naast of er bij, dat het een vervolg is van Pijpelijntjes of zoo. Eenvoudig weg onder een anderen titel plaatsen.’ Kloos voelde deze concessie als een nederlaag, blijkt uit Aletrino's antwoord. ‘Het gaat hier niet om wie dan ook te laten triompheeren, maar om jou van het lastig geklets af te helpen’ (Aletrino aan Kloos 30 oktober 1912). Het laatste briefje over deze kwestie dateert van 20 april 1913. Daarin richtte Kloos zich tot de ‘WelE-delgestr Heeren’ Israëls en De Haan met de bevestiging van de blijkbaar door hen gestelde eis, ‘dat bedoelde stukken in elk geval vóór Juli 1913 moeten worden geplaatst’. En inderdaad verschenen in de juni-aflevering ‘Zilveren bruiloft’ en ‘Doode man in huis’ onder de door Aletrino voorgestelde conditie, als ‘Schetsen’, zonder verwijzing naar Pijpelijntjes of naar de publikatie in De Nieuwe Gids van 1910. Tot het integraal in boekvorm publiceren van Pijpelijntjes-deel ii, inclusief de ‘onfatsoenlijke’, dus interessante stukken, is De Haan niet meer overgegaan. | |
Kloos en Thijm, meesters noch vriendenHet ligt voor de hand dat er geen werk van De Haan meer in De Nieuwe Gids verscheen. Wel richtte De Haan zich nog eenmaal per brief tot Kloos met een vraag over diens uitspraak, ‘dat kunst de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie moet zijn’. De toon van Kloos' antwoord verraadt, dat hij De Haan nog steeds niet goed gezind was: ‘Uw vraag omtrent een mijner allerbekendste uitspraken in een mijner allerbekendste en meestverspreide prozastukken bewijst, dat mijn werk nimmer uw aandacht heeft gehad’ (3 juni 1918). De Haan vroeg om nadere informatie in verband met zijn boek over Rechtskundige significa, dat in 1919 verscheen, en waarin hij de kunstopvatting, blijkend uit deze uitspraak van Kloos, verantwoordelijk stelde voor onbegrijpelijke gedichten. Mei 1919 werd Kloos zestig jaar. Hij werd geridderd, door de minister van Kunsten en Wetenschappen toegesproken, en hem werd een staatspensioen toegekend. Van Eeden wijdde aan deze ‘Klooshulde. Een nabetrachting’ in De Amsterdammer van 17 mei. Hij vond ‘de grootheid van Kloos [gelegen] in zijn eerste opstandige werk,’ maar juist dat ‘opstandig, godslasterlijk en dé-monisch werk’ was niet conform de smaak van de meerderheid. De nationale hulde moest hem zijn gebracht voor het latere, mindere werk. Bovendien was Kloos als criticus niet betrouwbaar gebleken. In zijn Dagboek formuleerde Van Eeden het op 2 juni 1919 aldus: ‘gevaarlijke meeningen worden vreesselijk gestraft. Verlaine kwam in 't hospitaal, Oscar Wilde in de gevangenis, en Kloos kreeg een ridderorde.’ De Haan viel Van Eeden op 9 juli 1919 bij, in een brief uit Jeruzalem; van de vroegere bewondering voor Kloos was weing over: ‘In de zaak van Kloos heb je volmaakt gelijk. Kloos heeft vroeger zeker meer van de mooiste Nederlandsche gedichten gemaakt. Daarna is de wilde tijd gekomen. En daarna heeft hij heusch zijn best gedaan om weer fatsoenlijk te zijn. Maar het is een oppervlakkig gepommadeerd fatsoen. Niet het machtige berouw, en de geweldige wroeging. Maar de absolute impotentie. Hij heeft geen beteekenis meer, evenmin als Van Deyssel. Jezelf en Verwey hebben nooit opgehouden beteekenis te hebben. Je wordt zelf het volgend jaar zestig. Geen Hof. Geen lintje. Maar het trouwe gedenken van vele vrienden.’ In ‘Heengaan uit Holland’, zijn eerste Palestijnse feuilleton in het Algemeen Handelsblad van 8 januari 1919, waren het dan ook Meester Verwey en Vriend Van Eeden, die De Haan bij zijn vertrek naar Palestina gedacht. Kloos en Van Deyssel, die andere Tachtigers die eens hun bewondering hadden uitgesproken voor De Haans werk, werd geen woord waardig gekeurd. | |
LiteratuuropgaveGeraadpleegd werden de brieven van De Haan aan Van Eeden in het Van Eeden-archief, en aan Verwey in het Verwey-archief, beide in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. De Bibliotheca Rosenthalia aldaar conserveert het recu van de aangetekende brief aan Kloos. De brieven aan Van Deyssel worden bewaard in het Van Deyssel-archief, beheerd door Harry G.M. Prick (Maastricht); die aan Eekhoud in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen. De Correspondenties De Haan - Kloos en Israëls - Kloos bevinden zich in Den Haag, deels in het Nieuwe-Gids-archief, deels in het Letterkundig Museum. Het Nieuwe-Gids-archief bij de Koninklijke Bibliotheek bevat ook de kladboeken van Kloos en de brieven van Aletrino aan Willem en Jeanne Kloos. Verder citeerde ik briefwisselingen van De Haan met De Koo, Robbers en Wiessing, en van Aletrino met Robbers, dit alles in het Letterkundig Museum. |
|