Is het wel gelaagd genoeg?
cursief
Ton Anbeek
‘Lees te onzent nooit en te nimmer een literaire kritiek van een neerlandicus; je raakt ál van je leven geen boek meer aan,’ schreef Martin van Amerongen. Zijn klacht werd overgenomen en uitgewerkt door Maarten 't Hart in een van zijn Leidse voordrachten, en vond vervolgens weer een echo bij Tamar: ‘Het onleesbare - de universiteiten belonen het, de overheid subsidieert het’ (vn 6-1-1990) en Komrij: ‘We worden geteisterd door een kritiek met een voorkeur voor het reproductieve boven het productieve, voor het uitlegbehoeftige boven het levende [...]’ (nrc, 3-1-1990). Neerlandici hebben een voorkeur voor het ingewikkelde, onleesbare, en ze schrijven als criticus navenant - daar komt het op neer. Het bleef bij dit eenstemmig gemor en liep dus, zoals vrijwel elk relletje in Nederland, met een sisser af. Cynisch zou je hieruit kunnen concluderen dat de macht van neerlandici al zo groot is dat elke kritiek gewoon op hun bolwerk afschampt. Misschien realiseerde Martin van Amerongen, hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer, zich opeens dat hij zelf twee neerlandici als recensent in dienst heeft.
Toch zitten er een paar interessante kanten aan deze discussie die nooit een debat werd. Allereerst het verzet tegen professionalisering, dat vooral uit het stuk van Van Amerongen spreekt. Het is waar dat de meeste recensenten op dit moment een studie Nederlands achter de rug hebben. Was het vroeger dan anders? Jazeker. Ter Braak: een historicus; Marsman: van huis uit jurist; Van Vriesland had Frans gestudeerd, Vestdijk medicijnen. De conclusie is duidelijk: in het interbellum werd je als criticus door een krant gevraagd omdat je schrijver was. Zo recenseerde Slauerhoff voor een Arnhemse en Bordewijk (nog vlak na de oorlog) voor een Utrechtse krant. Er bestonden wel boekbeoordelende neerlandici, Stuiveling bijvoorbeeld. Maar in zijn geval denk je eerder aan de socialist, niet de neerlandicus als recensent. Het Nederland van voor de oorlog was vooral een verzuild land en dat uit zich ook in de kritiek, die bij confessionelen en - zoals dat toen heette: paganisten, sterk levensbeschouwelijk was gericht.
Aan dat soort recenseren, in eerste instantie gericht op de ‘boodschap’ van het boek, die dan wordt ‘geconfronteerd met de eigen waarden’, is pas in de jaren zestig een eind gekomen. De inleiding bij het close reading-tijdschrift Merlyn (1962-6) laat er geen twijfel over bestaan dat een meer ‘technische’ kritiek de morele toetsing moet vervangen. Aan de universiteiten werden de analyses van Blok en Sötemann het schoolvoorbeeld van een vakmatige aanpak van de literatuur.
Wie nu de jaargangen van Merlyn doorbladert, ziet hoe ze een voorkeur hadden voor poëzie die uitleg behoefde: Lucebert, Kouwenaar, Vroman, Hamelink. Oversteegen probeerde in een veelbestreden artikelenreeks ‘Analyse en oordeel’ een verband te leggen tussen coherentie en kwaliteit: een literaire tekst mag geen losse draadjes vertonen. In de meer genuanceerde studie van Sötemann over de Max Havelaar wordt een vergelijkbare stelling onderbouwd: coherentie/complexiteit vormen de basis van een wetenschappelijk gefundeerd waardeoordeel. De voorkeur voor ‘het uitlegbehoeftige’ gaat in beide gevallen samen met een verlangen dat op wetenschappelijke gronden tot het meest waardevolle te verklaren.
Dan gebeurt er iets heel eigenaardigs. Aan de ene kant wordt de stelling van Sötemann en Oversteegen definitief weerlegd (vooral in een aantal artikelen van Willem van der Paardt). De these is ook onhoudbaar: dat in Wolkers' Horrible Tango of Claus' Schaamte vegetatiemythen zijn verwerkt, maakt die romans om die reden nog niet tot groter meesterwerken dan bijvoorbeeld Nescio's De uitvreter, een verhaal waaraan weinig uit te leggen valt. Daarmee vervalt de stelling: gelaagd = geslaagd.
Maar tegelijkertijd werd aan alle universiteiten een college ingevoerd dat ‘close reading’ of ‘versanalyse’ of ‘analyse en interpretatie’ heette. In die colleges kwamen vooral ingewikkelde teksten ter sprake, simpelweg (daar heeft 't Hart gelijk in) omdat daar meer aan te verhapstukken valt. Je kan uren doorbabbelen over de duisterheden van Brakman, over Springers Quissama ben je het veel sneller eens. Onbewust werd en wordt hierbij misschien toch de boodschap doorgegeven dat ingewikkeldheid het kenmerk van het ware is. Dat zie je ook aan de proefschriften die geproduceerd worden. Over Brakman is al een dissertatie verschenen (nog onleesbaarder dan het meest duistere verkneukelproza van de meester zelf), en er zullen er nog vele volgen. Proefschriften waarin het werk van Carmiggelt, Nescio of Elsschot ontleed wordt, ontbreken (in de twee laatste gevallen beperkt de academische arbeid zich tot variantenonderzoek). Is het nu zo dat neer-