Literatuur. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Jacob van Maerlant als herpetoloog
| |
[pagina 343]
| |
derophalen: het betreft hier kinderboeken en die moet je niet serieus nemen. De status van het onderwerp verandert echter ingrijpend, wanneer boeken die expliciet voor volwassenen zijn geschreven en die een wetenschappelijke pretentie hebben, vergelijkbare opmerkingen over de basilisk verkondigen. En dat geldt in extreme mate, als de auteur van zo'n wetenschappelijk werk bij de totstandkoming ervan gebruik heeft gemaakt van ander wetenschappelijk werk van te goeder naam en faam bekendstaande geleerden. Ik doel hier op de middeleeuwse auteur Jacob van Maerlant (± 1120-± 1300), die, gebruik makend van een bewonderenswaardig aantal wetenschappelijke werken, een natuurencyclopedie heeft geschreven. In dit immense werk heeft hij getracht alles op te tekenen wat er tot in zijn tijd bekend was over mensen, viervoeters, vogels, waterdieren, reptielen, insekten, bomen, kruiden, stenen, metalen enzovoort. Hij noemde zijn boek Der Naturen Bloeme (± 1266), hetgeen zoveel betekent als ‘de bloem van de natuur’, waarbij ‘bloem’ opgevat moet worden als ‘het beste van de natuur, het puikje’. Wie leest in dit boeiende werk van Maerlant ontkomt bijna niet aan de indruk, dat het peil van het wetenschappelijk werk van die tijd niet zo veel voorstelde en dat Maerlant wel bijzonder naïef te werk is gegaan bij het hanteren van zijn bronnen. Hij had bijvoorbeeld bij het concipiëren van Der Naturen Bloeme de juistheid van sommige opmerkingen in zijn bronnen direct kunnen logenstraffen, als hij de moeite had genomen de proef op de som te nemen. Dat Maerlant dat niet gedaan heeft, hangt onder meer samen met het autoriteitsbeginsel van boeken in zijn tijd. Wat in boeken stond, was per definitie waar, waarbij ‘waar’ nog niet zozeer opgevat dient te worden als ‘in overeenstemming met de waarheid’, maar meer als ‘morele waarheid’ geïnterpreteerd dient te worden: zoals de schrijver het vertelt, zo zou het gebeurd kunnen zijn. Vandaar dat Maerlant zaken uit zijn bronnen navertelt over bijvoorbeeld de basilisk waarvan we nu zouden kunnen vinden, dat die niet op een wetenschappelijk niveau thuishoren. Vandaar dat zijn gegevens probleemloos gehanteerd kunnen worden als ingrediënten voor jeugdboeken. Toch is de weinig kritische informatie van Maerlant over de basilisk intrigerend genoeg om datgene wat hij over dit monster vertelt aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Wat volgt gaat over een passage uit het zesde boek van Maerlants Der Naturen Bloeme, dat hij belooft ‘te sine van serpenten met venine’. | |
Wat is een basilisk?Een mogelijke eerste vraag die zich voordoet is, of we vandaag de dag nog het gevaar lopen een basilisk tegen te komen. Die kans lopen we inderdaad, al is die in Europa minder groot dan op het Zuidamerikaanse continent, waar het hedendaagse equivalent van het dier dat Utrecht onveilig maakte, zijn biotoop heeft. Bladerend in het zesde deel van Grzimeks Het leven der dieren komen we de basilisk tege. Het blijkt een leguaanachtig dier te zijn dat tot tachtig centimeter groot kan worden. Als opmerkelijkste eigenschap wordt slechts verteld, dat hij dank zij zijn door een huidplooi verbrede tenen van de achterpoten over het water kan lopen. We vinden niets over een giftige adem of levensgevaarlijke blik. Raadplegen we daarentegen het Middelnederlandsch Handwoordenboek, dan vinden we uitsluitend de betekenis ‘koningsslang’. Pauly's Lexikon der Antike noemt de basilisk zonder meer een fabeldier en voegt hem het Latijnse woord regulus toe. Antieke en middeleeuwse gegevens en een moderne natuurhistorische encyclopedie schijnen elkaar tegen te spreken. | |
Maerlant aan het woordIn het navolgende komt Maerlant aan het woord en zal ik zijn relaas (herpetologisch) becommentariëren.
Basiliscus in Latijn
Es in Dietsche een kueninxkijn,
155[regelnummer]
Ende ets oec coninc op allen venine.
Dese aertsche plaghe pleght te sine
Halfs voets lanc, ghespekelt wit.
Op sijn hovet hevet hit
Spekelde in der ghebare
160[regelnummer]
Als oft ene crone ware.
(vss 153-160)
Het dier dat in het Latijn basiliscus wordt genoemd, heet in de taal van het volk een koninkje. Het dier is tevens koning van alle giftige dieren, dat wil zeggen dat het met zijn giftigheid alle andere dieren overtreft. Maerlant kwalificeert de basilisk verder als een plaag van de aarde, die ongeveer vijftien centimeter lang is en die wit gespikkeld is. Ook op zijn kop heeft het dier spikkels, en wel zodanig, dat het net is alsof die een kroon vormen. Het is niet onmogelijk om aan de hand van deze beschrijving een hedendaagse basilisksoort aan te wijzen, ware het niet dat zo'n dier, zoals gezegd, voorkomt in Zuid-Amerika en het naar alle waarschijnlijkheid in onze contreien toentertijd (± 1266) onbekend was. En wanneer we bedenken dat de basilisk ook al bij bijvoorbeeld Plinius genoemd wordt (zie hieronder) en Maerlant zich onder meer op deze illustere voorganger baseert, dan is verband tussen de vroegere en hedendaagse basilisk vrijwel uitgesloten.
Alle serpente sijn voer hem bloed,
Want etse metten ademe doet;
Met opsiene doetet den man.
Wie so andren teerst ghesien can,
165[regelnummer]
Hi blivet doet, hoe dat si.
Dit scrivet Jacob van Vetri.
(vss 161-166)
Hoe klein de basilisk ook is, alle andere slangen zijn als de dood voor hem, want hij doodt ze met zijn adem. Ook de mens kan hij doden, en wel alleen al door naar hem te kijken. Volgens Jacobus van Vitry zorgt degene die de ander het eerst ziet ervoor, dat die ander meteen | |
[pagina 344]
| |
Het handschriftblad (folio 122v, codex k.a. xvi) met linksboven de afbeelding van de basilisk
koninklijke bibliotheek, den haag gedood wordt. Maerlant noemt in de nu volgende passage expliciet Plinius als referentie. Hij bedoelt daarmee Plinius Maior, die leefde van 23 of 24 tot 79 na Christus. Aanvankelijk was hij officier in het Romeinse leger, maar tijdens het bewind van Nero wijdde hij zich aan de literatuur. Hij had een brede wetenschappelijke belangstelling die hem zijn leven heeft gekost: in 79 na Christus spoedde hij zich naar de uitbarsting van de Vesuvius. Hij is er niet levend van teruggekeerd. Er is slechts één van zijn zeven werken bewaard gebleven, zijn Naturalis historia, een werk dat zijn brede wetenschappelijke belangstelling verraadt. Het handelt over geografie, etnologie, antropologie, fysiologie, zoölogie, botanie, mineralogie en metallurgie. Er komen 20.000 zaken in voor en Plinius raadpleegde daarvoor 473 auteurs. Belangrijk voor ons is nog om te weten - want we zullen daarmee geconfronteerd worden - dat zijn grote liefde voor de natuurwetenschap omgekeerd evenredig is geweest met de nauwkeurigheid waarmee hij haar beoefende: in zijn encyclopedische oppervlakkigheid staan veel onnauwkeurigheden en hij is weinig kritisch. Van Plinius komen vrijwel altijd de sterke staaltjes uit de natuur, zo ook hier:
Ende Plinius doet ons verstaen:
Niet allene maghet verslaen
Den mensche, maer al dat levet
170[regelnummer]
Ja tlant, daert sine wone hevet.
| |
[pagina 345]
| |
Sijn venijn doet oec uut ende uut
Verderven beide boem ende cruut
Ende al dat wast groet ende clene.
Et scoert, met sinen ademe stene,
175[regelnummer]
Et venijnt die lucht oec mede.
Vlieght een voghel daer ter stede,
Hine mach niet min verdinghen,
Dan hem die vederen besinghen.
(vss 167-178)
Plinius zegt dat de basilisk niet alleen de mens kan doden, maar alles wat leeft, zelfs het land waar hij (= de basilisk) zijn verblijfplaats heeft: zo is het gif van dit dier uitermate schadelijk voor zowel bomen als planten, en verder ook voor alles wat groeit, of het nu groot of klein is. Met zijn adem splijt de basilisk zelfs stenen en vergiftigt daarmee ook de lucht. Als er over zo'n plek (waar een basilisk ademt) een vogel vliegt, kan die er niet aan ontkomen dat zijn veren geschroeid worden.
Sijn wisplen alle serpente ontsien,
180[regelnummer]
Ende alsijt vernemen, si vlien.
Allene die wesele die verwinnet,
Want alsmen in dat lant bekinnet
In wat holen dat si wonen,
Comen die liede metten ghoenen,
185[regelnummer]
Met ruten al om behanghen,
Ende latense in die hole ganghen.
Daer bitet doet ter stede,
Ende dan moet hi selve sterven mede.
(vss 179-188)
Het sissen, blazen van de basilisk wordt door alle slangen gevreesd en als ze het horen, vluchten ze weg. Waarschijnlijk was in de tijd van Maerlant nog niet bekend dat slangen doof zijn; ook elders in Der Naturen Bloeme blijkt deze verkeerde opvatting. Er is echter één dier dat de basilisk aankan, en dat is de wezel. Want als de mensen er achter komen in welke holen ze wonen, gaan ze ernaar toe met een wezel die helemaal volgehangen is met wijnruit. Zo uitgerust wordt de wezel in het hol van de basilisk gejaagd waar hij de laatsgenoemde doodbijt. De wezel laat er echter ook zelf het leven bij. (Behalve met een wezel, was een basilisk volgens Plinius ook anderszins te bestrijden: je had er wel beversperma en heulsap voor nodig, ingrediënten waarvan hij vervolgens niet vertelt hoe die bij de bestrijding aangewend zouden moeten worden.)
Nochtan doch dat et blijft doet,
190[regelnummer]
Hem blivet nochtan macht so groet,
Waer soemen bestrijct ene masiere
Met pulvere van Siere maniere,
Niet venijns en comter inne,
Noch oec selfs spinter an die spinne.
(vss 189-194) Ondanks het feit dat hij gesneuveld is in het gevecht met de wezel, blijft datgene wat er over is gebleven van de basilisk een typische werkzaamheid behouden: als men De Indiase mongoes (Ichneumon) in gevecht met een Indische cobra.
Uit: R. Burton, Giftige dieren, 1986, p. 49 namelijk een muur bestrijkt met het pulver van zijn kadaver, dan kan er geen vergif doorheen dringen, zelfs een spin kan dan geen web maken aan die muur.
Men seghet ons, en es gheen huus mede,
Esser een stic van sinen lede,
Die serpenten en vlien dane.
200[regelnummer]
Men doet mede te verstane,
Dat men met sinen pulvere bestrijct
Silver, ende et gout dan blijct.
Vliegende vlintmense some mede,
Die Got niet en laet uut hare stede
205[regelnummer]
Verre varen om die saken,
Dat sijt al woeste souden maken.
(vss 197-206)
Verder krijgen we te horen dat slangen een huis, mits er iets van een basiliscus wordt bewaard, ontvluchten. Tevens blijkt het zo te zijn, dat je zilver goud kunt laten schijnen door het met basiliscuspulver te bestrijken. Een basilisk heeft ook het vermogen om te vliegen. Soms gebeurt dat wel eens, maar God zorgt ervoor dat ze niet al te ver van hun nest kunnen wegvliegen, omdat ze dan alles woest zouden maken. Slangen kunnen niet vliegen, ondanks het feit dat er slangen bestaan die het adjectief ‘vliegende’ gekregen hebben. Deze slangen behoren tot het geslacht Chrysopelea, een geslacht dat als kenmerk heeft dat de buikschilden sterk gekield zijn. Deze omstandigheid stelt ze in staat om gemakkelijk in bomen te klimmen. Ze kunnen zich vanuit de top van een boom krachtig afzetten en dan een behoorlijke afstand schuin omlaag afleggen. Met echt vliegen heeft dit volstrekt niets te maken, zelfs niet met zweven, al is het spectaculair om een slang dit kunstje te zien vertonen en is het begrijpelijk hoe deze slang aan haar epitheton ornans is gekomen. Tot zover behandelt Maerlant de basilisk in het zesde boek van zijn natuurencyclopedie. | |
Hoe worden basilisken geboren?Op nóg een plaats in Der Naturen Bloeme doet Maerlant | |
[pagina 346]
| |
mededeling over de basilisk, en wel in het Boec van den hane. Op deze plaats verhaalt hij hoe deze ondieren verwekt worden. Dat is een wel héél uitzonderlijke manier, die het verdient enige aandacht te krijgen:
Oude boeken doen verstaen,
Dat doude haen een ey leghet,
Daermen over waer of seghet,
1985[regelnummer]
Daer dat basiliscus of coemt,
Een dier dat die warelt verdoemt;
[...]
In waermen drecke leghetijt,
1990[regelnummer]
Daer broet natuere bi siere tijt.
Dan coemt dat dier uut na sijn aert,
Ende hevet eens serpenten staert,
Ende anders eist ghelijc den hane.
Die ghesien hebben sine ghedane
1995[regelnummer]
Segghen, dat tey es sonder scale,
In een vel gheloken altemale,
Dicke ende staerc ende wel behoet.
Sulke wanen dat dit broet
Ene padde oft een serpent,
2000[regelnummer]
Maer dit es buerde bekent,
(vss 1982-2000, derde boek dnb)
Oude boeken laten ons weten dat een oude haan een ei kan leggen (na de haanse overgang zou een haan namelijk zijn zaad opsparen ter hoogte van het middenrif; daar vormt het een steeds dikkere bal; intrigerend is de vraag, hoe zo'n zwangere haan dat ei ter wereld bracht, zonder dat hij waarschijnlijk ook toen de daarvoor benodigde organen had). Uit zo'n ei wordt dan een basilisk geboren, een dier dat door de wereld verdoemd wordt. De haan legt zijn vreemde last in warme drek en de natuur zorgt ervoor dat het te zijner tijd uitkomt. Wat dan uiteindelijk geboren wordt, is een merkwaardig wezen: de boreling heeft de staart van een slang en lijkt voor de rest op een haan. Degenen die wel eens zo'n ei gezien hebben, zeggen dat het een ei is zonder schaal. In plaats daarvan zit het in een dik, sterk vel, dat goed beschermt. Er zijn mensen die menen dat zo'n ei bebroed wordt door een pad of een slang, maar het is bekend dat dat een verzinsel is! Slangen kennen twee manieren om hun jongen voort te brengen: sommige zijn levendbarend (ovovivipaar): het vrouwtje ontwikkelt de jongen in een dun vlies in haar lichaam, waar de jongen zich nog vóór of direct ná de geboorte doorheen breken. Andere slangen echter zijn ovipaar: zij leggen eieren die ze (meestal) niet zelf bebroeden. Het vrouwtje deponeert de eieren op een zodanige plaats, dat moeder natuur voor het uitkomen van de jongen zorgt. Hierover verderop meer. Het is duidelijk géén kippeëi dat Maerlant in de verzen 1994-1997 beschrijft. Een slangeëi wijkt daar ook wel wat van af: ze zijn wat langwerpiger, vaak kleiner en inderdaad kun je de schaal van zo'n ei moeilijk een kalkschaal noemen. Slangeëieren zijn direct na het leggen soepel, week en wat kleverig. Ze glanzen enigszins. Na enkele minuten verdwijnt de glans. Vaak kleven de eieren aan elkaar, waardoor het totale oppervlak sterk verkleind wordt en de verdamping vermindert. Na enkele uren wordt de eischaal perkamentachtig. Slangeëieren hebben warmte en vochtigheid nodig, maar wanneer ze in water terechtkomen, al is het maar voor korte tijd, sterven ze af. Overigens: de oude Egyptenaren hielden er een andere theorie over de geboorte van een basilisk op na. Volgens hen werd een basilisk verwekt wanneer een wijfjesibis zoveel slangen had gegeten, dat haar ei door het slangegif werd bevrucht. De Egyptenaren vernielden dan ook bij herhaling ibiseieren die ze aan de oevers van de Nijl aantroffen. | |
Nog meer eigenaardighedenVooral bij Plinius treft men interessante aanvullingen aan: zo is het voor een jager bijvoorbeeld onmogelijk om een basilisk met een speer te doden, omdat het vergif dan langs de schacht van de speer omhoog zou stijgen. Bekend is de trieste ervaring van een jager die dit wel getracht heeft, en die slechts door het razendsnel afhakken van zijn arm kon verkomen, dat het omhoog-snellende gif hem zou doden. Een andere jager reageerde, nog steeds volgens Plinius, niet adequaat op een treffen met een basilisk: deze man te paard had een basilisk aan zijn speer geregen en niet alleen hijzelf, maar ook zijn paard werd stante pede vergiftigd door het ondier. Giftig was ook de geur van het dier: het opsnuiven ervan was al voldoende om een mens of dier te doden. Het was nog niet zo gek om een basilisk te bestrijden met een glazen stolp die over het hoofd gestulpt moest worden: het gif dat namelijk in de ogen van het dier zat, werd op die manier teruggekaatst en doodde het. Voor alchimisten was de basilisk een geliefd dier. Zij zagen in hem het verwoestende vuur dat nodig was om metalen te smelten, iets wat nodig was om de steen der wijzen te creëren. | |
Enkele eeuwen laterBijna driehonderd jaar later, als de geleerden even zovele jaren wijzer zouden kunnen zijn, gelooft menigeen nog wat hierboven over de basilisk is verteld. De Zeeuwse geneesheer Levinus Lemnius (1505-1568) bijvoorbeeld, vermeldt de basilisk in zijn geschriften. Hij noemt het een fabeldier, en baseert zich bij de beschrijving van het dier vooral op Plinius, die ook bij Maerlant herhaaldelijk genoemd wordt. Ook bij Lemnius lezen we over de dodelijke blik van de basilisk (die je overigens met een spiegel tegen het dier zelf kon aanwenden) en de wezel, die pas na het eten van wijnruit opgewassen was tegen de basilisk. Verder komen we bij Lemnius nog steeds het volksgeloof tegen van de haan die een ei legt en bebroedt, wat een basilisk oplevert. Ter adstructie van deze laatste bewering verhaalt Lemnius de geschiedenis van de inwoners van Zierikzee: in die Zeeuwse plaats zouden twee oude hanen eieren zijn gaan leggen en bebroeden. Ze | |
[pagina 347]
| |
konden nauwelijks van hun nest verdreven worden. Omdat de inwoners bang waren voor de geboorte van een basilisk, verpletterden ze de eieren en wurgden de hanen. Lemnius beweert ook dat bedorven zaad van een haan een giftig dier kan verwekken, zoals ook uit vervuild merg van het rugbeen van de mens een slang geboren zou kunnen worden! | |
Bestaat deze middeleeuwse basilisk?Hoe groot is nu de kans, dat we heden ten dage zo'n ondier als Maerlant in zijn Der Naturen Bloeme beschreven heeft, tegenkomen? Welnu, in West-Europa is die kans erg gering, maar in Voor- en Achter-Indië onder andere, waar de cobra haar biotoop heeft, is die kansDe koningscobra, Ophiophagus hannah. Uit: F Kundert, De mysterieuze wereld van de slangen, nummer 38
wel degelijk aanwezig. Het lijkt vreemd om in verband met de basilisk nu ineens met de cobra op de proppen te komen. Toch zou de toenmalige basilisk wel eens meer slang kunnen zijn dan zo op het eerste gezicht lijkt. Ik durf die suggestie te doen op grond van enkele overwegingen. Zo noemt Maerlant de basilisk bijvoorbeeld de koning van alle slangen. We herinneren ons de betekenis die het Middelnederlandsch Handwoordenboek aan dit woord toegekend heeft en de toevoeging regulus die Pauly gaf Consequent doorgedacht, belanden we dan bij de koningscobra, Ophiophagus hannah. Immers, deze koningsslang is wat haar wetenschappelijke naam al aangeeft ofiofaag, dat wil zeggen dat haar voedsel uit andere slangen bestaat. En voor de koningscobra geldt dat in extreme mate: zij eet niets anders dan andere slangen, al is zij met allerlei trucjes en veel geduld wel eens op een ander dieet te krijgen. Dit in tegenstelling tot andere soorten, die een slang niet zullen versmaden als ze die toevallig tegenkomen, maar die voornamelijk leven van kleine zoogdieren of vogels en dergelijke. Modern onderzoek heeft uitgewezen, dat slangen die prooidier zijn voor ofiofage soortgenoten direct een afweer- en vluchtgedrag vertonen als zij in de nabijheid van zo'n predator komen. Door bijvoorbeeld de kop en het achterlijf tegen de grond te drukken en het middenlijf omhoog te houden, trachten sommige slangen te voorkomen dat de predator hen bij de kop pakt (slangen zoeken, na het doden, de kop van hun prooi op en beginnen daar met het letterlijk met huid en haar naar binnen werken van het slachtoffer). Andere soorten verbergen hun kop tussen lichaamskronkels, of blijven
Naja nigricollis. een spugende cobra uit Afrika, met in haar giftanden een naar voren gerichte opening, waardoorheen ze haar gif spuit. Uit: F. Kundert, De mysterieuze wereld van de slangen, nummer 42
bewegingloos liggen. Weer andere slangen proberen zo snel mogelijk uit de buurt van de ofiofage soortgenoot te komen en doen dat vaak met heftige lichaamsbewegingen. Ook bleek dat alleen maar een geurspoor van de ofiofage predator voldoende is het beschreven gedrag uit te lokken. Het is dan ook niet zo verwonderlijk, dat andere slangen vluchten als ze de ‘basilisk’ zien, zoals gezegd wordt in vers 161. De basilisk wordt door Maerlant verder gekwalificeerd als ‘koning op alle vergiften’ (vers 155), iets wat strookt met de giftigheid van de koningscobra: samen met de taipan (Oxyuranus scutellatus) en de zwarte mamba (Dendroaspis polylepis) is de koningscobra de gevaarlijkste van alle slangen. In bepaalde omstandigheden kan de beet van dit dier binnen enkele minuten de dood betekenen voor een mens. Vervolgens: laten we eens een meer specifieke cobra nemen, bijvoorbeeld de spugende cobra, die luistert naar de wetenschappelijke naam Naja sputatrix of Naja nigricollis Volgens Maerlant doodde de basilisk zijn slachtoffer met zijn adem. Of mogen we misschien begrijpen: | |
[pagina 348]
| |
de slang gebruikt haar ‘afstandswapen’ (zij spuwt haar gif) en voor ooggetuigen lijkt het net of de slang doodt met haar adem? Naja nigricollis bijvoorbeeld kan over een afstand van ± 4 meter trefzeker haar gif in de ogen van een tegenstander spuwen. Het neurotoxische gif veroorzaakt in de ogen een brandende pijn, en wanneer het oog niet direct uitgewassen wordt met water of een andere daarvoor geschikte vloeistof, kan een dergelijke aanval tot aantasting van de huid om de ogen leiden en tot blindheid. Een ander argument is het volgende: cobra's hebben een zogenaamde ‘hood’, dat wil zeggen zij hebben het vermogen om met verlengde ribben de losse huid van de hals uit te spreiden. Werd deze hood al ver voor Maerlants tijd als ‘kroon’ beschouwd (vs 160)? Verder: sommige slangen, die net als de koningscobra hun nek kunnen verbreden, zoals bijvoorbeeld Naja kaouthia, hebben hun naam ‘brilslang’ te danken aan de briltekening die zij bij uitgespreide hood tonen. Mogelijk dat zo de spikkels verklaard kunnen worden waarvan sprake is in de verzen 158-160. Over een volgend gegeven rept Maerlant niet, maar
Naja naja kaouthia, brilslang met op de hood een duidelijke briltekening. Uit: F. Kundert, De mysterieuze wereld van de slangen, nummer 42
geeft Plinius wel informatie: Plinius maakt over de wijze van voortbewegen van de basilisk de opmerking, dat het dier zich niet als andere slangen voortbeweegt, dat wil zeggen in bochten kruipend, maar dat hij in staat is om zijn bovenlichaam over een flinke lengte rechtop te houden en zich op deze wijze te verplaatsen. Dit is een specialiteit van de cobra. Onze inheemse slangen, zoals de ringslang (Natrix natrix) of de adder (Vipera berus) vertonen dit gedrag bijvoorbeeld niet. Vervolgens: in het intermezzo uit het derde boek van Der Naturen Bloeme, waarin Maerlant de geboorte van een basilisk beschreef, was er sprake van dat een ei van een haan uitgebroed zou worden door onder meer een slang. Hoewel Maerlant eraan toevoegde dat het bekend was dat dat een verzinsel was, wil ik deze opmerking toch serieus nemen. De cobra is namelijk een van de weinige slangen die een zekere mate van broedzorg kent. Tegen de tijd dat het vrouwtje de eieren moet gaan leggen, schraapt ze met haar lichaam rottende bladeren en takjes bij elkaar en deponeert daarin haar legsel. Dit nest bewaakt en verdedigt ze. Ook het mannetje vertoont in de incubatietijd van de eieren deze broedzorg. Dat is uniek in de slangenwereld: alleen de pythons gaan nog verder met hun broedzorg. Een pythonvrouwtje broedt zelf haar eieren uit en is daarbij in staat tot ongelooflijke staaltjes van prenatale zorg. Tot slot: de basilisk had als natuurlijke vijand de wezel. Mogen we in de wezel de (Indische) Ichneumon zien, die grote bekendheid heeft gekregen als bestrijder en verdelger van gifslangen? In literair opzicht worden we over een strijd tussen genoemde vijanden geïnformeerd door Rudyard Kiplings Djungelboek, waarin de mongoes Rikki-tikki korte metten maakt met twee zwarte cobra's. Meer wetenschappelijk is het verslag dat in Grzimek deel xii, pagina 195 staat en waaruit blijkt dat de Ichneumon het vooral aan de grote snelheid van aanvallen en verdedigen te danken heeft, dat hij de slang kan overwinnen. De slang wordt erg gehandicapt door het feit, dat zij haar aanval slechts de lengte van haar opgeheven lichaamslengte kan geven en niet korter. De Ichneumon, die vaak binnen de ‘actieradius’ van de slang op zijn kans loert, wacht het juiste moment af om zijn scherpe tanden in de kop van zijn vijand te zetten. De Ichneumon moet hierbij niettemin op zijn tellen passen: hij is immers niet immuun tegen het cobragif. Is het erg boud te veronderstellen dat deze Indiase slangenverdelger in Maerlants tekst tot wezel is geworden? Overigens was het vroeger niet alleen de wezel of de Ichneumon die bescherming bood tegen een basilisk, ook de haan was een predator, want hij kon de basilisk met zijn gekraai doden. Vandaar dat veel reizigers in de Oudheid nooit Noord-Afrika betraden (met name niet Libië, dat als bakermat van de basilisk gold) zonder een haan mee te nemen. | |
BesluitEen basilisk is toch een gevaarlijk dier gebleken. Gelukkig wel minder gevaarlijk dan de Middelnederlandse tekst | |
[pagina 349]
| |
van Maerlant suggereert en Thea Beckman en Padraic Colum ons laten vermoeden. Want ondanks haar grote giftigheid gebeuren er met de cobra in haar verspreidingsgebied niet uitzonderlijk veel ongelukken. Net als alle andere slangen en veel andere dieren is de cobra absoluut niet gesteld op de mens en zal zij deze, als het even mogelijk is, trachten te ontvluchten. Alleen op uitdrukkelijk verzoek, maar uitsluitend als alle andere mogelijkheden om weg te komen hebben gefaald, zal een cobra bliksemsnel bijten, met vaak dodelijke gevolgen. Hoewel niet een erg voor de hand liggende, bleek het niettemin een aannemelijke metamorfose te zijn, die van cobra naar basilisk. Enerzijds kleeft er een taalkundig aspect aan deze metamorfose: mogelijk heeft de Griekse aanduiding basileus (=koning) veranderingen tot basiliscus ondergaan. Anderzijds zullen ook de uitzonderlijke en fascinerende biologische eigenschappen van sommige slangensoorten ertoe bijgedragen hebben, dat contaminatie van eigenschappen van de koningsslang met die van de ‘basilisk’ zonder al te grote problemen verlopen is. En laten we vooral niet het aspect van de menselijke fantasie en goedgelovigheid veronachtzamen, zonder welke een simpel biologisch gegeven uiteindelijk niet kan uitgroeien tot een verhaal waarbij men onwillekeurig de wenkbrauwen fronst. Al van oudsher zijn de fabels over de basilisk door in (natuur)wetenschap geïnteresseerden van elkaar geplagieerd en is de beschrijving van dit dier steeds uitgebreider en fantastischer geworden. Het is dan ook heel goed voorstelbaar, dat de eerste Europeaan die in Midden-Amerika een basilisk te zien kreeg en enige kennis had van de verhalen die over dit dier de ronde deden, onaangenaam verrast moet zijn geweest: hij trof daar een weliswaar klein dier aan (half voets lanc), maar het was toch duidelijk een kruising tussen een haan en een slang. En dit alles zal in nog sterkere mate gegolden hebben, als die eerste confrontatie een kroonbasilisk heeft betroffen, een dier met een uitermate felle blik. | |
LiteratuuropgaveOver het zesde boek van Maerlants Der Naturen Bloeme heb ik een reeks artikelen geschreven voor het herpetologisch tijdschrift Litteratura Serpentium. Een negental afleveringen is reeds verschenen (vol 9 [1989], nrs. 1 t/m 6, vol. 10 [1990], nrs. 1, 2 en 4), een even groot aantal wacht nog op publikatie. Voor klassieke en middeleeuwse herpetologische gegevens kan men raadplegen het interessante werk The Bestiary, A book of beasts, ed. T.H. White, New York 1960; ook in het vlot geschreven werk Het Bestiarium (Amsterdam, 1977) van Midas Dekkers treft men veel wetenswaardigheden aan, evenals in The magic zoo van P. Costello (London, 1979). In Pauly's Lexikon der Antike in 5 Banden, München 1975, treft men interessante antieke herpetologische gegevens aan. Wie zich bezighoudt met dieren, in het algemeen of in het bijzonder, doet er goed aan Grzimeks Het leven der dieren te raadplegen. Deel vi handelt over reptielen. Voor het zesde boek van Maerlants natuurencyclopedie raadplege men de editie van E. Verwijs (1872-78, fotografische herdruk Nijmegen, 1980). Een bloemlezing daaruit verscheen in de Griffioen-reeks, samengesteld en vertaald door Peter Burger (1989). Het werk van Plinius is onder meer uitgegeven in de Loeb Classical Library. De delen iii en viii, respectievelijk bevattend de boeken viii-xi en xviii-xxxii van Naturalis Historia, bevatten veel informatie over slangen in het algemeen en over de basilisk in het bijzonder. Interessante studies over moderne herpetologie zijn het standaardwerk van L. Trutnau, Schlangen im Terrarium, 2 delen, Stuttgart 1988 en Mit gespaltener Zunge. Aus der Biologie und Kulturgeschichte der Schlangen, Leipzig 1981 van W. Engelmann en F.J. Obst. Een schitterend fotoboek is F. Kunderts De mysterieuze wereld van de slangen, Weesp 1985. |
|