Literatuur. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||
Een Duitse paragraaf in de biografie van Gerard Walschap
| |||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||
onder meer hoe de ‘burgerlijke’ Duitse uitgeverijen zich inpasten in het literaire regime dat door de nazi's werd opgelegd. En ze laat ook zien hoe veel of hoe weinig indruk de gebeurtenissen in Duitsland maakten op Gerard Walschap zelf. | |||||||||||||||||||
Boekverbranding?Over die gebeurtenissen doen een paar hardnekkige misverstanden de ronde. Ze worden aardig samengevatGerard Walschap thuis, late jaren dertig
in een zin die voorkomt in het grote Belgische leerboek voor Nederlanders van Geert Van Istendael, Het Belgisch Labyrinth. In de inleiding van zijn hoofdstuk over de Vlaamse collaboratie vraagt Van Istendael zich af hoe mensen met een universitaire vorming ertoe komen om te collaboreren met een bezetter ‘die boeken verbrandt en Heines gedichten, op één na, verbiedt’ (p. 47). Het beeld van de boekenverbranding - dat we ook letterlijk al zo dikwijls gezien hebben op archieffilm - is zo sterk dat de echte literatuurpolitiek van het Derde Rijk er achter verdwenen is. Boeken verbranden heeft nooit tot het officiële literatuurbeleid van de nazi's behoord, zoals er - verrassend genoeg - ook nooit een specifiek verbod op het werk van Heinrich Heine is uitgevaardigd. Niet het tekstverbod, maar het beroepsverbod was het sterkste instrument van het nazi-literatuurbeleid. Natuurlijk zijn er in mei 1933 wel degelijk boeken verbrand in Berlijn en in andere Duitse steden. Dat is gebeurd in het kader van een studentenactie, de ‘Aufklärungsfeldzug Wider den undeutschen Geist’. Die actie kreeg de steun van propagandaminister Joseph Goebbels, maar een officiële operatie was het niet. De actie had een bijna ritueel karakter. De ‘Deutsche Studentenschaft’ formuleerde twaalf stellingen (‘Der Jude kann nur jüdisch denken. Schreibt er deutsch, dann lügt er’ enz.), en had ook negen ‘vuurspreuken’ klaargemaakt, die uitgesproken moesten worden bij het in het vuur gooien van werk dat op het einde van de spreuk letterlijk genoemd werd. De eerste vuurspreuk was bijvoorbeeld: ‘Gegen Klassenkampf und Materialismus. Für Volksgemeinschaft und idealistische Lebenshaltung Marx, Kautsky.’ De ‘Deutsche Studentenschaft’ zal bij het regisseren van de actie ongetwijfeld gedacht hebben aan het Wartburgfest van 1817, waar ook aardig wat teksten aan het vuur geofferd werden door de studenten. En die deden dat dan weer als een soort eerbetoon aan een nog oudere tekstenverbrander, Maarten Luther. Neen, boeken verbranden was geen uitvinding van de nsdap. Het rituele, irrationele karakter van de studentenactie zorgde er ook voor dat er na mei 1933 alleen maar de grootste onzekerheid bestond in de Duitse boekhandel. Want wat moest er nu eigenlijk geweerd worden? De studenten hadden bij hun actie in Berlijn niet meer dan een handvol schrijvers genoemd. Verder hanteerden ze een lijst met 71 namen, een beknopte versie van een lijst met 131 namen die was opgesteld door dr. Wolfgang Herrmann. Herrmann was een in het bibliotheekwezen actieve nsdap-er die helemaal op eigen houtje te werk ging. Zijn zwarte lijst had geen enkele officiële betekenis, al werd hij wel ‘vrijwillig’ overgenomen door het Börsenblatt van de Duitse uitgevers en boekhandelaars. Het zou nog twee jaar duren eer de eerste officiële index zou zijn samengesteld. En toen hij er eenmaal was, werd hij niet vrijgegeven. Ook de volgende edities van de index zijn geheim gehouden. De omvang van deze zwarte lijsten was minder indrukwekkend dan men over het algemeen aanneemt. De eerste index vermeldt 3601 verboden titels en 524 ‘Gesamtverbote’. Van Heine was alleen een in Moskou verschenen bloemlezing op de lijst gezet. | |||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||
‘Kompetenzwirrwarr’De toestand van onduidelijkheid en onzekerheid over wat nu eigenlijk ‘schädlich’ en ‘unerwünscht’ was, dwong het hele boekenbedrijf tot voortdurende waakzaamheid, casu quo zelfcensuur. De straf voor fouten was inbeslagneming. Het in beslag nemen zelf werd uitgevoerd door de verschillende politiediensten, op basis van een presidentiële verordening van 4 februari 1933 (dus nog van Hindenburg) ‘zum Schutze des deutschen Volkes’. Die verordening gaf hun bijna onbeperkte volmacht om boeken in beslag te nemen. De politie was verre van eensgezind in 1933 en het resultaat was dus een ‘Kompetenzwirrwarr’ en enorme verschillen van Land tot Land. De Beierse politiediensten waren het ijverigst. In 1934 waren daar 360 auteurs met hun volledige werk verboden, in Pruisen datzelfde jaar maar 31. Van Erich Maria Remarque, die door de Berlijnse studenten bedacht was met een persoonlijke vuurspreuk, werd Im Westen nichts Neues pas in november 1933 in beslag genomen door de Berlijnse politie. Hoewel die onzekerheid haar positieve kanten moet hebben gehad voor het nazi-regime, werd er binnen het staats- en partijapparaat aangedrongen op uniformering van het verbodsbeleid. Over de vraag wie de indexeringsbevoegdheid zou krijgen, werd tot oktober 1935 gediscuteerd. De twee grote kandidaten waren Joseph Goebbels, propagandaminister en Alfred Rosenberg, partijideoloog. Rosenberg had een enorm bewakingssysteem opgezet met talrijke lectoren, een aantal tijdschriften (onder meer Biicherkunde en de NS-Monatshefte) en jaarlijsten van goedgekeurde boeken, maar de indexeringsbevoegdheid belandde tenslotte toch bij Goebbels. Bij de staat dus, niet bij de partij. Die nuance kan academisch lijken voor een totalitaire staat, maar ze is het niet. Het bewijs vindt men in de NS-Monatshefte en andere tijdschriften. Daar staan ook na 1933 nog hevige aanvallen in tegen schrijvers (Heine onder anderen) die volgens de ultra's van de nsdap niet thuishoorden in nazi-Duitsland, maar die toch nog konden worden uitgegeven of verkocht. De bevoegdheid om boeken te verbieden berustte vanaf 1935 bij de Reichsschrifttumskammer, die formeel niet identiek was met de afdeling van het Goebbelsministerie die zich met boeken bezighield, maar er in de praktijk gewoon een verlengstuk van was. In mei 1938 trok Goebbels de indexeringsbevoegdheid volledig naar zich toe en mocht de Reichsschrifttumskammer de index alleen nog beheren. Vanaf i oktober 1935 moesten de politiediensten dus een goedkeuring van de Reichsschrifttumskammer (rsk) hebben om een boek in beslag te nemen. In de praktijk maakte dat nog niet heel veel verschil uit, omdat de politie altijd tot ‘voorlopige’ inbeslagneming kon overgaan terwijl rsk zich over de zaak beraadde. De rsk was na enige tijd een enorme bureaucratische molen geworden en ‘voorlopig’ beslag werd dikwijls de facto definitief beslag. Gerard Walschap
De rsk speelde nog op een andere manier een rol in het gelijkschakelingsproces. Naast de bevoegdheid om te indexeren beschikte zij ook over de bevoegdheid om een beroepsverbod op te leggen. Alle auteurs en uitgevers werden verplicht om een aanvraag tot lidmaatschap van de rsk in te dienen. Wie niet aanvaard werd of naderhand geschrapt werd, mocht zijn vak niet meer uitoefenen, mocht niet meer schrijven, gepubliceerd worden of uitgegeven. Op die manier is tussen 1933 en 1940 langzaam aan het hele boekenbedrijf (onder andere) ‘jodenvrij’ gemaakt. Zo lag het Duitse literaire landschap er dus bij toen daar in 1933 de jonge Vlaamse auteur Gerard Walschap werd geïntroduceerd met Die Sünde der Adelaïde: in de burgerlijke plooien van een fascistische staat. Hoe groot of hoe klein hun werkruimte daar was, moesten de Duitse uitgevers al doende proberen te ontdekken. | |||||||||||||||||||
ContractenDie Sünde der Adelaïde is niet uitgegeven door Diederichs, zoals de oude Walschap zich meende te herinneren, maar door Jakob Hegner, van de Hegner-Verlag. Hegner was een Weense jood, een vriend van Martin Buber, die in Leipzig meester-drukker was geworden en zich ook al gauw met allerlei literaire tijdschriften was gaan bezighouden. Toen hij Walschap in zijn fonds | |||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||
opnam was de Hegner-Verlag daar ook weer gevestigd, maar van 1913 tot 1930 had de Hegner-drukkerij en uitgeverij in Hellerau, bij Dresden gestaan. Ze maakte deel uit van een artistieke kolonie die zich daar gevestigd had rond het ‘Kunstinstitut’. In Hellerau stond ook een avant-gardetheater, gebouwd door Heinrich Tessenow, met een voor die tijd revolutionaire bühneconstructie. Daar had in 1913 de Duitse oeropvoering van L'Annonce faite à Marie van Paul Claudel plaats in een regie van Claudel zelf. De vertaler was Jakob Hegner. Een blik op de bezoekerslijst voor die voorstelling maakt duidelijk tot welke kringen Hegner behoorde: Rainer Maria Rilke, Lou Andréas-Salomé, Henry Van de Velde, Max Reinhardt, Franz Werfel, Kurt Pinthus, Martin Buber, Anton en Katharina Kippenberg, de ambassadeur van Frankrijk en talrijke lieden met blauw bloed waren daar aanwezig. Hegner heeft nog meer stukken van Claudel vertaald en van Claudel zo ongeveer het sierstuk van zijn fonds gemaakt. Hegner werd in 1919 evangelisch protestant en bouwde een zeer ernstige christelijke fondslijst op met naast Claudel onder anderen Francis Jammes, Georges Bernanos, Aurelius Augustinus, Blaise Pascal, Thomas van Aquino, een hoeveelheid secundaire theologische en (kerk)historische werken, een snuifje judaïca (een paar Martin Buber-titels) en...Gerard Walschap. Walschap was in chique, maar eigenlijk onwaarschijnlijk gezelschap. Die Sünde der Adelaïde paste nog min of meer in dat fonds, maar wat kwamen de volkse vertelsels uit Himmelfahrten (= De Dood in het dorp) daar doen? Walschap was bij Hegner geïntroduceerd door het Nederlands-Duitse vertalersechtpaar Felix en Elisabeth Augustin, dat zich gespecialiseerd had in moderne Vlaamse literatuur. Hegner was een groot drukker en vormgever en een gerespecteerd vertaler, maar had als zakenman niet zo'n beste reputatie. Net voor de komst van Walschap had hij onderhandeld over de verkoop van zijn bedrijf (Anton Kippenberg van de Insel-Verlag had een bod van 60.000 mark gedaan en zich achteraf bedrogen gevoeld als ‘Schrittmacher für den Preis’) en net na de publikatie van de eerste Walschap-boeken was het bedrijf inderdaad overgegaan in de handen van Oskar Brandstetter, eigenaar van een van de grootste drukkerijen van Leipzig. Hegner behield wel de dagelijkse leiding over het fonds. Walschap wilde in de kortste keren weer weg bij Hegner. Om puur zakelijke redenen. Hegner knoeide volgens Walschap met de royalty's. Hij betaalde te laat en te weinig. Maar weglopen kon zomaar niet. Walschap zat aan Hegner vast met een onwaarschijnlijk streng contract. Het gaf Hegner het eerste-keuzerecht voor elk nieuw werk. Elk nieuw Walschap-boek moest eerst bij hem op tafel komen voor een andere Duitstalige uitgever aan een vertaling mocht beginnen. Hegner had telkens zes weken om na te denken, daarna kwam de tekst vrij. Het systeem zou pas ophouden te bestaan als Hegner vier keer op rij de aanbieding had afgewezen. Tussen 1933 en 1938 heeft Gerard Walschap een slepende strijd gevoerd om los te raken van Hegner. Die strijd speelde zich af tegen de achtergrond van de toenemende gelijkschakeling en ‘arisering’ van het Duitse boekenbedrijf. Elementen uit dat decor hebben meebeslist over de afloop van de strijd. De details daarvan staan te lezen in de correspondentie tussen Walschap en de Duitse uitgeverij waar hij wél wilde bij horen, maar die hem aanvankelijk had afgewezen: de Insel-Verlag van Anton Kippenberg. Insel was het Duitse huis van onder anderen Timmermans en Claes. Een prima bedrijf dat zakelijk zeer correct was, zoals Walschap van zijn collega's gehoord moet hebben. Een uitgeverij ook met enige traditie op het gebied van de Vlaamse literatuur. Het aangewezen toevluchtsoord dus, na de avonturen met Hegner. De bewaarde correspondentie begint met een brief (de dato 28-8-33) van Peter Mertens (een uitgeweken Vlaming die bij Insel de Vlaamse aangelegenheden behartigde en ook een aantal werken vertaalde) aan Walschap op zijn vakantieadres in Wenduine, waar hij aan Celibaat zat te schrijven. Mertens deelde mee dat Insel Trouwen wilde uitgeven. Trouwen was vrijgekomen omdat Hegner de zes-wekentermijn had laten verlopen. Bij de brief zat een concept-contract. Walschap zou 10% van de winkelprijs vangen voor de eerste 10.000 exemplaren, 12,5% vanaf nummer 10.001. Niet op de hoogte van de details van het Hegner-contract had Mertens ook een claim op nieuw werk ingebouwd: Insel wilde het eerste-keuzerecht tot 31 december 1937. Mertens wilde ook een andere vertaler. De vertaling van Augustin vond hij onbruikbaar. Het was een Insel-traditie om zelf vertalers te kiezen. Dikwijls deed Peter Mertens dat werk ook zelf. Zoveel zakelijkheid liet Walschap maar liever meteen over aan zijn Nederlandse uitgever, Doeke Zijlstra, die voor Nijgh en Van Ditmar werkte. Zijlstra kon natuurlijk niet anders dan Mertens erop wijzen dat de claim op toekomstig werk haaks stond op het Hegnercontract. Mertens vond het een spijtige zaak omdat Insel eerder in schrijvers dan in aparte titels geïnteresseerd was. Tenslotte bleef de claim toch in het contract staan. Mochten er problemen komen met Hegner, dan zou Insel de zaak op zich nemen. Die problemen kwamen er al gauw. Tegen de publikatie van Heirat (in de vertaling van Augustin, waar Insel niet onderuit kon) had Hegner weinig kunnen inbrengen. Maar toen hij lucht kreeg van de Insel-plannen met betrekking tot Celibaat, kwam hij in actie. Hegner stuurde een advocaat op Insel af. En Insel deed wat het beloofd had, hoewel het Walschap en Zijlstra waren die het Hegner-contract hadden geschonden: het ging het juridische gevecht met Hegner aan. De correspondentie wordt dan erg hard. Insel ging er gewoon van uit dat Hegner zijn rechten zelf verbeurd had: ‘We bewonderen de moed van de heer Hegner om op rechten te staan op basis van een contract dat hij zelf op de grofste wijze geschonden heeft...’Het contract met Walschap noemde Insel ‘tegen de handelsgebruiken en de goede zeden’. | |||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||
Van Celibaat beweerde Insel dat het een vervolg op Trouwen was en dus samen met Trouwen door Hegner geweigerd. Hoe dan ook, het contract met Walschap kon niet meer geldig zijn omdat Hegner zich zo grof had gedragen. Daarop volgde een citaat van Walschap in verband met het vermeende geknoei met de royalty's. Conclusie van Insel: ‘Mijnheer Hegner heeft niet alleen het contract met Walschap geschonden, maar door zijn houding ook de goede naam van de Duitse boekhandel in het buitenland zware schade toegebracht.’ Hegner was niet onder de indruk. Hij deed gewoon een nieuw zakelijk voorstel: hij wilde graag afstappen van zijn eerste-keuzerecht op voorwaarde dat Insel de hele Walschap-voorraad overnam. Die voorraad moet tamelijk groot geweest zijn want Insel ging niet op het voorstel in. En daar bleef het voorlopig bij: Hegner bleef op zijn eerste-keuzerecht staan, Insel deed voorlopig niets met Celibaat. De zaak zat vast. Walschap ging dan maar op eigen houtje proberen om ‘los te komen van Hegner’. Over de resultaten van zijn guerrilla rapporteerde hij trouw aan Peter Mertens. Die correspondentie (op briefpapier van Dietsche Warande en Belfort en Hooger Leven) toont ons een minder bekend facet van de grote humanist. De antwoorden van Mertens maken, op een soms bijna cryptische manier, iets duidelijk over hoe het was om in de tweede helft van de jaren dertig boeken uit te geven in Duitsland. | |||||||||||||||||||
Tot vier tellenWalschap had zijn contract nog eens nagelezen en op zijn vingers nageteld dat hij er gewoon voor moest zorgen dat Hegner vier boeken op rij weigerde. Trouwen en Celibaat (waarvoor Hegner ondanks alle herrie ook de zes-wekentermijn had laten verstrijken) waren de nummers een en twee. Het kwam er dus op aan om een nummer drie en vier te vinden die zeker zouden worden geweigerd. Walschap begon manuscripten op te sturen waarvan hij aan Mertens schreef dat hij niet van plan was ze uit te geven ‘tenzij na grondige herwerking, nl. “Manneke Maan” en “Asveer of Bejegening van Christus”’. Met Manneke Maan (ook in zijn herwerkte en na de oorlog in het Nederlands uitgegeven versie een onwaarschijnlijk dieptepunt in het werk van Walschap) was het gelukt: ‘Manneke Maan weigerde hij en schreef mij dat het werk niet katholiek genoeg was (Hegner was in 1935, het jaar van de Walschap-guerrilla, katholiek geworden, B.G.) en hij het spijtig vond dat ik dien weg op ging. Ik zond hem dan nog met meer vertrouwen Asveer. Ik was stellig van meening dat dit boek in Duitschland geen kans op succes zou hebben te meer daar ik er zelf niet over tevreden ben en voor het ooit in het Nederlandsch uitgegeven wordt, moet ik het totaal wijzigen. Maar intusschen is mijn opzet mislukt. Hegner schrijft mij [...] dat het boek uitgegeven wordt...’In zijn bekende Gesprekken met Walschap had Albert Westerlinck zich al afgevraagd hoe het kwam dat de Bejegening met Christus eerst in het Duits was uitgegeven. We weten nu waarom en we weten nu ook dat de uitleg die Walschap aan Westerlinck gaf niet klopt. Volgens Walschap hadden twee Vlaamse proeflezers hem ‘gesmeekt’ om het boek niet uit te geven, maar had de Duitse vertaalster (Martha Hechtle) geen enkel bezwaar gezien voor publikatie in Duitsland. Walschap heeft zijn Bejegening overigens ook nooit bewerkt. De Nederlandse editie verschilt maar in een paar details van de Duitse, wat doet vermoeden dat zijn eerste argument het zwaarste woog: Walschap legde Hegner bewust een joodse geschiedenis voor in de hoop dat daar in Duitsland weinig sympathie voor zou bestaan. Het opzet was mislukt en Walschap legde dat uit in een lange brief aan Peter Mertens op 24 juni 1935. Mertens vond het doodjammer dat Walschap hem niet om advies had gevraagd. Mertens zou hem bij de keuze van het cruciale vierde boek geholpen hebben: ‘Ik zou U toch eenen goeden raad hebben kunnen geven, of het boek ter inzending aan Hegner geschikt was of niet. Of hebt U in mij niet zooveel vertrouwen? Voor het vierde boek, dat U aan Hegner zondt, kwam het er niet zozeer op aan, dat het boek in Duitschland geen succes belooft, maar vooral dat het zoo omvangrijk als mogelijk was, want alleen de kosten die Hegner in de vertaling en de uitgave van het boek moet steken, konden hem er toe bewegen de rechten uit het verdrag met U op te geven. Ik weet natuurlijk niet, hoe het in dit opzicht met “Asveer of Bejegening van Christus” staat. Indien | |||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||
dit nu een klein boek is, zal Hegner het uitgeven, en indien het, zooals U zelf zegt, niet geschikt is om in Duitschland te slagen, zal het waarschijnlijk meer schade veroorzaken dan goeds, zooals de onverkochte exemplaren van de eerste bij Hegner verschenen boeken, die nog bij de boekhandelaars liggen, het succes van “Trouwen”, niettegenstaande de buitengewoon goede pers, voor een groot gedeelte belet hebben.’ Mertens gebruikt hier heel veel woorden om aan Walschap duidelijk te maken dat Hegner een ‘besmet’ uitgever was en dat al wie zich met hem identificeerde zelf besmet raakte. De brief van Mertens is van 26 juni 1935. De aanvallen tegen de joodse uitgevers begonnen op gang te komen. In het meinummer van het tijdschrift Neue Literatur had Will Vesper, een leidende naziliteratuurcriticus, de rsk erop gewezen dat de ‘almachtige joodse uitgever’ veel gevaarlijker was dan de ‘kleine joodse schrijver’. Kort daarop zou de rsk beginnen met het uitstoten van een hele reeks joodse uitgevers. De eerste guerrilla-aanval van Walschap was mislukt, maar hij gaf het niet op. In februari 1936 probeerde hij het opnieuw, met dezelfde tactiek. Maar deze keer consulteerde hij Mertens vooraf: ‘Als Hegner in het vlaamsch gezegd “de beest uithangt” kan ik dat ook wel. Ik durf U nog eventjes last aandoen om een afdoend middel om binnen de drie maanden van Hegner af te zijn, zoo goed mogelijk toe te passen. [...] Ik zend U vier jeugdwerkjes, waarover ik mij diep schaam. Zou U er eventjes in willen bladeren en mij dan laten weten of U het goed vindt, dat ik eerst Waldo en Slimke tesamen aan Hegner onderwerp en dan de twee verzenbundels. U weet dat hij binnen de zes weken een beslissing moet nemen. Ik heb dus juist (als alles meewil) drie maanden tijd noodig, na ontvangst van uwen brief om van Hegner af te komen...’ De debuutroman Waldo (van 1928), het kinderboekje Slimke (1927) en de dichtbundels Liederen van leed (1923) en De loutering (1925): dat waren de skeletten die Walschap uit zijn archief haalde om zich van Hegner te verlossen. Mertens was wat sceptisch. Hij raadde Walschap aan de kleine lettertjes van zijn contract nog eens te lezen. Misschien lieten die Walschap niet toe om ouder werk voor te leggen. Maar hij moest het maar eens proberen. Wat de kwaliteit betreft was er geen probleem. Mertens was er zeker van dat Hegner geen van de vier werken in zijn fonds zou willen hebben. Hoe Hegner precies gereageerd heeft, is niet meer te achterhalen. Pas in december 1936 neemt Walschap weer contact op en uit het antwoord van Mertens blijkt dat Insel niet verder op de hoogte was gehouden. Mertens vraagt uitdrukkelijk hoe ver het nu staat met Walschaps relatie tot wat hij de ‘Hegner-Verlag’ noemt. ‘Hegner-Verlag’ en niet ‘Hegner’. Het verschil is belangrijk. Mertens én Walschap moeten op dat ogenblik geweten hebben dat Jakob Hegner zelf niet meer voorkwam in het stuk. Hij was in 1936 geschrapt als lid van de rsk. Die schrappingen waren geen geheim. Ze werden gepubliceerd in het Börsenblatt, dat pijnlijk nauwgezet gelezen werd door de uitgevers omdat er ook de lijsten van in beslag genomen titels in afgedrukt werden. Wie door de rsk geschrapt werd, kreeg meteen de opdracht om zijn zaak te liquideren of over te laten aan ‘geeignete arische Persönlichkeiten’. Hegner had dat laatste zelf al gedaan in 1934. Hij moest dus gewoon de zaak verlaten. Joodse schrijvers en uitgevers konden nog tot 1938 terecht in het ‘rein-joodse’ deel van het Duitse boekenbedrijf, maar de katholiek Hegner had daar natuurlijk weinig te zoeken. Om zijn beroep verder te kunnen uitoefenen was Hegner teruggekeerd naar zijn geboorteland, Oostenrijk. En zelfs daar was hij niet veilig voor de giftige pijlen van Will Vesper, die de (nieuwe) Hegner-Verlag in zijn Neue Literatur aanwees als een van de ‘gemaskerde’ joodse uitgevershuizen die de Duitse markt vanuit het buitenland bleven verpesten, in het geval van Hegner ‘rondsluipend in roomse soutane’. Hegner zou tenslotte nog in de gevangenis belanden als uitgever van Schuschnigg, de laatste kanselier van Oostenrijk. In 1938 vluchtte hij naar Engeland. Walschap en Mertens hadden voortaan dus alleen nog af te rekenen met de ‘geeignete arlsche Persönlichkeiten’. Maar ook die hadden Walschap blijkbaar niet meteen losgelaten. In december 1936 zat Walschap in ieder geval nog vast aan Hegner-Brandstetter. Walschap had Mertens apetrots een knipsel uit De Standaard opgestuurd waarin melding werd gemaakt van de staatsprijs die hij in de wacht had gesleept met Trouwen. Mertens feliciteerde hem hartelijk en vond het prachtig dat de prijs uitgerekend naar Trouwen was gegaan, ‘het boek dat ik boven alle andere plaats’. Dat was het goede nieuws. Het slechte nieuws volgde meteen: Insel zou Celibaat uiteindelijk toch niet uitgeven, al was er aan Walschap al 500 mark voorschot betaald. De manier waarop Mertens duidelijk maakt waarom de uitgave van Celibaat niet doorging, is een van die staaltjes van tussen de lijnen schrijven over de toestand in Duitsland: ‘De betaling [van het voorschot, B.G.] gebeurde hoewel er van bij het begin ernstige bedenkingen waren tegen een vertaling van “Celibaat”. Bedenkingen die op geen enkele manier te maken hebben met de literaire waarde van het boek, maar des te meer met de behandelde stof. Vandaag, nadat de nieuwere stromingen in de Duitse literaire wereld meer en meer duidelijk zijn geworden, zijn wij er van overtuigd, dat een publikatie van “Celibaat”, niet alleen geen zakelijk succes belooft, maar, wat nog belangrijker is, de plaats van uw toekomstige werken in Duitsland schade zou kunnen toebrengen. Om die redenen heeft de bedrijfsleiding afgezien van de Duitse rechten op “Celibaat”. Walschap mocht met Celibaat naar een andere Duitse uitgever, schreef Mertens nog, maar dat werd hem ten stelligste afgeraden. Wat had Mertens eigenlijk duidelijk willen maken? Ongetwijfeld dat Anton Kippenberg (‘de bedrijfsleiding’) bang was dat Celibaat een slechte beurt zou maken bij de nazi-literatuurkritiek en de ongewenste aandacht van de politie op Walschap vestigen. En wie Celibaat, dat | |||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||
bijna zestig jaar oude en nog altijd adembenemende boek, herleest, zal moeten toegeven dat Kippenberg misschien wel gelijk had. Celibaat is de cynische nachtzijde van Trouwen, met een prachtig getekende sadomasochist in de hoofdrol. Op een ander niveau was er ook nog de oorlogsepisode in het boek, met brutale Duitse bezetters en een totaal ontluisterende appreciatie van de oorlog zelf: ‘Negentien eeuwen lang wordt over geheel Europa van dag tot dag gepreekt dat de menschen broeders in Christus zijn, dat men den vijand niet haten mag, dat men onrecht moet dulden en de andere de wang aanbieden. En op het teeken van een eerste geweerschot roeien die broeders elkander uit als rupsennesten, vergelden onrecht met onrecht en prijzen elkander den haat aan als een deugd en een vaderlandsche christenplicht.’ In het boek is de enige zin van de grote slachting de persoonlijke, individuele loutering van het hoofdpersonage. Wellicht heeft ook de politieke achtergrond van Peter Mertens zelf een rol gespeeld bij de afwijzing van Celibaat. Hij was in april 1933 tot Duitser genaturaliseerd en had zich daarna meteen als kandidaat nsdap-er gemeld bij de plaatselijke afdeling in Taucha. Zijn kandidatuur was als ‘niet-ontvankelijk’ afgewezen, maar, legde hij uit aan de rsk (waar hij als vertaler lid van moest worden): ‘...ik heb me al sinds de “Kampfzeit” openlijk voor de nsdap ingezet.’ Geen Celibaat dus voor Insel. En de correspondentie met Walschap viel weer stil. Hoe Walschap op de afwijzing gereageerd heeft, weten we niet. In ieder geval was het geen gebeurtenis die hem deed afzien van verder publiceren in Duitsland. Integendeel. In het najaar van 1937 had hij weer twee titels klaar voor de Duitse markt: Een mensch van goeden wil en De vierde koning. Hij was nog altijd niet los van Hegner, deelde hij Mertens mee, maar er kwam schot in die zaak. Op een of andere manier had hij weer een rijtje van vier opgebouwd. En nummer vier zou deze keer een toneelstuk zijn, De spaansche gebroeders. Het stuk was in Nederland goed onthaald en dat was ook in Duitsland opgemerkt. ‘Der Junge Bühnenvertrieb’ in Leipzig wilde het hebben, maar, schreef Walschap, ‘...ik reserveer het voor Hegner, als laatste zending’. Walschap meende dat hij nu snel van Hegner-Brandstetter verlost zou zijn en wilde weten of Insel nog altijd geïnteresseerd was in zijn werk. Hij wilde dat nog eens uitdrukkelijk vragen omdat er een andere Duitse uitgever, die hij voorlopig niet noemde, aan zijn deur was komen kloppen: ‘Indien Insel Verlag zich aan mijn werk interesseert vind ik het van mijnentwege correcter U den voorkeur te geven, daar U even correct was voor de onderhandeling met “Celibaat”...’ Op 21 december 1937 kon Walschap voortijdig aan de eindejaarsfeesten beginnen: de zaak met de (voormalige) Hegner-Verlag was beslecht. Hij was vrij: ‘Gij herinnert het U nog wel uit uwen nieuwjaarsbrieventijd: “Eindelijk is de lang verwachte dag aangebroken.” Ik ben definitief en gansch los van Hegner. Geen enkeleverplichting meer! [...] Ik zou nu een goeden duitschen uitgever willen vinden, zooals ik er een in Holland heb.’ Dat was de boodschap voor Mertens. Walschap had intussen ook kennis gemaakt met Anton Kippenberg zelf, die in november 1937 in Antwerpen was geweest ter gelegenheid van de ‘Hoogdagen van de Vlaamse Letteren’ (een reis waarvoor Kippenberg eerst toestemming had moeten vragen aan de rsk). Die kreeg met dezelfde post ook een brief: ‘Ik zou vanzelfsprekend gaarne voorgoed bij Insel komen. Indien dit verlangen wederkeerig is, verzoek ik U beleefd deze zaak te willen regelen met mijn hollandschen uitgever en besten vriend D. Zijlstra [...] In afwachting van nog eens een gezamelijken boottocht op de Schelde, verblijf ik, met de meeste hoogachting uw dw. Gerard Walschap.’ 1938 moest dus het Duitse jaar van Gerard Walschap worden. Insel zette zich schrap om een ‘algemeen’ contract voor Walschap-boeken af te sluiten met Doeke Zijlstra. Mertens schreef Walschap een lange brief op 30 december 1937. Het bericht van Walschap was een blije verrassing geweest. Mertens wilde wel graag weten onder welke voorwaarden Walschap bij Hegner was weggeraakt. Hij vermeldde nu uitdrukkelijk dat Jakob Hegner zelf niets meer met de uitgeverij te maken had (‘Mijnheer Hegner zelf heeft met de uitgeverij die zijn naam draagt persoonlijk niet het minste meer te maken.’ Walschap wist dat dus in ieder geval ten laatste op 30 december 1937 ook). Verder feliciteerde hij Walschap alvast met zijn ‘definitieve intocht in de Insel Verlag’. | |||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||
Maar toch moesten eerst de principiële puntjes op de i worden geplaatst. Mertens deed dan weer een bladzijde lang mededelingen tussen de regels. Walschap moest er niet op rekenen dat Insel ál zijn werk zou uitgeven. Insel wilde altijd het recht behouden om elk werk afzonderlijk te beoordelen en zelf te beslissen, niet alleen over de publikatie zelf maar ook over het ogenblik van de publikatie. Mertens herhaalde nog eens dat het bij afwijzing niet raadzaam was om naar een andere uitgever te lopen ‘want meestal zouden deze boeken alleen maar meer schade kunnen aanrichten dan het kleine zakelijke succes zou kunnen rechtvaardigen. Dat was bijvoorbeeld, naar ik meen, het geval met uw boek “Celibaat”’. Wat Mertens eigenlijk schreef, was: Insel weet hoe groot de marge is waarin de burgerlijke Duitse uitgeverijen nog kunnen werken, wat buiten de grenzen valt zullen we niet publiceren. Wat binnen de grenzen viel was onder meer Een Mensch van goeden Wil. Mertens wilde het boek in het najaar van 1938 uitbrengen. En daarom wilde hij zo snel mogelijk een principieel antwoord van Walschap. Er was immers nog veel te doen: er moest een goede vertaler gezocht worden en...er moest toelating gevraagd worden aan de afdeling van de rsk die toezag op literaire vertalingen. | |||||||||||||||||||
Jaloerse kruidenierWalschap liet niet op zich wachten: op 6 januari 1938 antwoordde hij dat de zaak met Hegner volledig geregeld was en...‘omtrent de hoofdbepalingen van het contract ben ik volledig akkoord’. Als vertaler stelde hij Martha Hechtle voor, die de Bejegening van Christus voor Hegner had vertaald. (De eerste Walschap-vertalers, Felix en Elisabeth Augustin hadden Duitsland in de zomer van 1933 verlaten. Ze weigerden zich in te schrijven bij de Reichs Schrifttums Kammer.) Toen begon het snel te gaan: Doeke Zijlstra bevestigde op 11 januari nog eens dat Walschap geen verplichtingen meer had ten opzichte van Hegner en nodigde Insel uit voor een gesprek. Op 27 januari meldde Insel dat het ontwerpcontract klaar was. En dan, op 31 januari...coup de théâtre: in een kurkdroog briefje van zeven regels deelde Doeke Zijlstra mee dat Insel te lang had gewacht. Hij had - ‘na ruggespraak met Walschap’ al een ander contract afgesloten voor de Duitse rechten. Zijlstra verklapte nog altijd niet met wie dat contract was afgesloten. Via de rsk vernam Insel dat het Diederichs uit Jena was. Mertens en Kippenberg waren ‘fassungslos’: zoiets hadden ze in hun lange carrière geen van beiden ooit meegemaakt. Mertens liet de mededeling van Zijlstra voor wat ze was en sommeerde Walschap om uitleg te geven. In zijn brief herinnerde hij nog eens aan alles wat Insel de afgelopen jaren voor Walschap had gedaan, aan de recente ‘feestelijke’ correspondentie en aan het feit dat de omweg via Berlijn (toelating van de rsk) een wettelijke verplichting was waar het bedrijf niet onderuit kon. Het zal Walschaps beste dag niet geweest zijn toen hij op die geschokte brief van Mertens moest antwoorden. Walschaps repliek is drie bladzijden lang en toont de humanist uit de Lemméstraat in Antwerpen van zijn meest mercantiele kant. Hij had drie dagen getwijfeld, schreef hij, maar was toen onder druk gezet door Zijlstra. Hij moest kiezen uit drie aanbiedingen: Insel, Hegner (nieuwe bedrijfsleiding) en Diederichs. Diederichs zat al een hele tijd achter hem aan en had aangeboden om hem van Hegner af te helpen in ruil voor een boek. Dat was niet nodig geweest, maar Diederichs was blijven aandringen, had ‘schitterende’ voorstellen gedaan en was persoonlijk naar Antwerpen gekomen om de zaak te bespreken. Diederichs had verder nog geen enkele Vlaming in zijn fonds. Dat telde ook. Maar de keuze voor de uitgeverij uit Jena was tenslotte gevallen na het opmaken van een jaloerse kruideniersrekening, voor een keer niet door een van die krachtige Walschap-personages, maar door hun schepper zelf. De uitgeverij Herder uit Freiburg had pas een boek uitgebracht van Walschaps vriend August Van Cauwelaert, Der Gang auf der Hügel. Van Cauwelaert had Walschap de details van zijn contract meegedeeld. Van Cauwelaert kreeg al 12,5% van de verkoopprijs vanaf het 2001ste exemplaar en 15% vanaf het 4001ste: ‘Het honorarium werd van deze 4000 ex. uitgekeerd, verkocht of niet, als volgt: 1/3 van het heele honorarium bij het verschijnen, 1/3 na zes maanden en het volgende derde na negen maanden. Nu heeft hij over enkele dagen afrekening ontvangen van het tweede derde en hierbij werd vermeld dat het boek al op 2000 en zoveel honderd | |||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||
ex. verkocht was na zes maanden! Binnen drie maanden zal hij zoowat 20 000 fr. honorarium ontvangen hebben. En ik moet U zeggen, toen is mijn moed in mijn schoenen gezonken. Ik ben-gaan natellen hoeveel Insel Verlag van Trouwen, mijn grootste succesboek in Holland en Vlaanderen - verkocht had en ik kwam tot de som van 1787 exempl. Op...4 jaar tijd. Ik zelf heb over het boek van mijn goeden vriend Van Cauwelaert in Hochland zeer gunstig geschreven en dat artikel dient nu als inleiding op den omslag van het boek. Het is dus verre van mij van het te willen afbreken of er wat ook ongunstigs over te zeggen, maar ik weet ook dat mijn werk iets waard is. Als de Herder-Verlag - dat zeker geen Insel Verlag is - met dat boek zooiets kan bereiken, is er voor mijn werk zeker ook plaats en kan ik meer lezers vinden dan 1787 op 4 jaar tijds. Deze overweging heeft bij mij den doorslag gegeven...’ Juridisch hadden Walschap en Zijlstra geen poot om op te staan. Insel had het eerste-keuzerecht laten vastleggen tot 31 december 1937 in het contract voor Trouwen. Zijlstra speelde ‘morele’ kaarten uit: Insel zou zich te weinig ingespannen hebben om Walschap van Hegner te verlossen en bovendien had Mertens te lang gewacht: hij had negen dagen niets van zich laten horen nadat Zijlstra hem had uitgenodigd om een gesprek te beginnen. Dat laatste was een belachelijk argument. Negen dagen is op zich al heel kort, maar het waren bovendien heel duidelijk de negen dagen die Mertens gebruikt had om in Berlijn zijn toelating van de rsk los te maken. Dat was juist heel snel gegaan. De bureaucratie van de rsk liet gewoonlijk langer op zich wachten. Insel liet zich dus niet van de wijs brengen en deelde koeltjes mee dat het zou doorgaan met de vertaling en publikatie van Der Mann der das Gute wollte. Zijlstra, die blijkbaar niet alles had af geweten van Walschaps correspondentie met Insel, vond dat de Duitsers het dan maar onder mekaar moesten uitvechten. En zo gebeurde het dat de directeuren van twee grote Duitse uitgeverijen in februari 1938 in het krijt traden om uit te maken wie er recht had op Gerard Walschap. Peter Diederichs, de jongste van de twee (en zoon van stichter Eugen Diederichs, die altijd de beste relaties had gehad met de Insel Verlag), begon met een eerbiedige brief aan Anton Kippenberg. Als het min of meer klopt wat Diederichs schrijft, dan heeft Walschap hem een hele tijd gewoon uitgespeeld tegenover Insel. Diederichs schrijft dat hij ervan overtuigd was dat Insel had afgezien van Walschap-plannen zolang de zaak Hegner niet geregeld was. Van tussentijdse contacten was hij niet op de hoogte geweest. Walschap had hem in ruil voor hulp in de affaire met Hegner al zijn nieuwe titels beloofd. Voor de afloop van de discussie met de Hegner-Verlag gebruikt Diederichs een reeks prachtige eufemismen: ‘...voor het tot de beoogde juridische oplossing van het hele geval kwam, zorgde een aantal gelukkige omstandigheden voor een wrijvingsloze opheffing van zijn bestaande verplichtingen....’Daarmee werd de schrapping door de rsk vanZonder Duitse vertalingen was de ‘Deutsch-Belgische Gesellschaft’ natuurlijk nooit op het idee gekomen Walschap uit te nodigen
Jakob Hegner bedoeld. Hoe dan ook, schreef Diederichs, het is beter om een auteur zelf te laten beslissen bij welke uitgeverij hij wil uitgegeven worden, ‘...het heeft weinig zin om hem met spitsvondige paragrafen een strop om de hals te leggen...’ Anton Kippenberg antwoordde hoogst persoonlijk. In ‘Vlaamse’ Insel-zaken was dat in de jaren dertig zeer uitzonderlijk geworden. Om te beginnen herhaalde Kippenberg nog maar eens dat hij in zijn lange (vijftigjarige) carrière nooit iets gelijkaardigs had meegemaakt. Dan volgde een reeks argumenten die het juridische en morele gelijk van Insel moesten staven. Waarom had Walschap zijn klachten nooit eerder geuit? Hij had in november 1937 zelfs de kans gehad om dat onder vier ogen te doen. | |||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||
De brief werd afgesloten met een volledig overzicht van de brieven die tussen Insel, Walschap en de rsk gewisseld waren. Dat moet Diederichs overtuigd hebben. Hij drong niet meer aan. Der Mann der das Gute wollte verscheen bij Insel in het najaar van 1938, in een vertaling van Bruno Loets. Het is het najaar van de Reichskristallnacht en het definitieve opruimen van het laatste stuk joodse aanwezigheid in het Duitse boekenbedrijf. Zelfs Anton Kippenberg moest voor de rsk laten uitzoeken of hij geen joodse voorouders had en ging daarvoor terug tot het jaar 1800. De arisering kwam nu pas goed op gang. In 1940 kwam er een algemeen verbod op ‘joodse’ schrijvers. Met dat algemene verbod ging Heinrich Heine toch nog voor de bijl. Tussen Walschap en Insel was het afgelopen. Juridisch hoefde Walschap alleen Der Mann der das Gute wollte aan Insel te laten. Daarna kon hij bij Diederichs gaan. Diederichs publiceerde voor de oorlog nog snel Das Kind en Flandrische Erde (= Volk), allebei in 1939. Midden in de oorlog kwam er een vertaling van Houtekiet (1941), die drie drukken kende. De derde druk (1943) was een zogenaamde ‘Wehrmachtsausgabe’, een goedkope soldateneditie. (Insel liet in 1943 ook zo'n legereditie verschijnen van Heirat.) Diederichs probeerde tijdens de Tweede Wereldoorlog zowat de rol te spelen die Insel in de eerste had gespeeld: die van voedster-uitgeverij voor Vlaamse auteurs. Maar hij deed dat op veel openlijker ‘politieke’ manier dan zijn voorganger. In zijn ‘Flämische Schriften’ publiceerde hij onder anderen Wies Moens en Cyriel Verschaeve. Het Vlaamse project van Diederichs genoot de steun van het Goebbels-ministerie én van het militaire bestuur in Brussel. De Vlaamse vrouw van Peter Diederichs, Suzanne De Coninck, kreeg tot diep in de oorlog kostbare reisdocumenten om de praktische uitgeversproblemen in België zelf te komen oplossen terwijl haar man (in Vlaanderen!) in het leger was. Een aantal Diederichsauteurs kreeg ook het uitzonderlijke voorrecht om royalties thuis bezorgd te krijgen. Vanwege het politieke belang werd voor hen het verbod op de deviezen-export opgeheven. Dat werd ook voor Walschap geregeld. Diederichs had als extra argument aangevoerd dat veel Walschap-boeken verbrand waren bij het bombardement van Rotterdam. In augustus 1940 werden voor Gerard Walschap 510 Rijksmarken overgeschreven. Hoe het verder is afgelopen tussen Peter Mertens en Gerard Walschap zullen we pas weten als de erven Walschap de correspondentie van hun vader publiceren. De Insel-papieren voor een deel van 1938 en voor de jaren '39-'43 zijn verloren gegaan bij een bombardement. Voor 1944 is er wel weer een spoor. Het maakt duidelijk dat het ook zakelijk nooit wat geworden is tussen Walschap en Insel. Bij het bombardement, in december 1943, was ook een deel van de boekhouding verloren gegaan en Mertens vroeg Walschap om de laatste afrekeningen terug te sturen. Die waren voor het jaar 1942 en ze zagen er zo uit:
Het lijkt wel een afrekening uit de vroege jaren van de ‘Bouteillerie M. Glorieus’. Commercieel was Walschap een heel klein neefje van bijvoorbeeld Felix Timmermans en Ernest Claes gebleven, die op quasi blinde manier in de jaren dertig en tijdens de oorlog al hun Duitse relaties kritiekloos bleven aanhouden. Maar ook voor Walschap wogen boekverbrandingen, inbeslagnemingen, indexeringen, beroepsverboden niet zwaar genoeg om te kappen met Duitsland. Terwijl Timmermans en Claes voor een groot deel opereerden in het onschuldige domein van de ontspanningslectuur (en hoogstens een enkele keer af te rekenen hadden met een zure opmerking in de nazi-kritiek), werkte Walschap veel dichter bij het hart van het echte literatuurbedrijf. Hij was er getuige van hoe de nazi's daarmee omsprongen en de burgerlijke uitgeverijen in het gelid dwongen. Maar hij ging door. Zelfs de verdwaalde Duitse kogel die Doeke Zijlstra doodde in 1940, heeft er niets aan kunnen veranderen. Misschien zit er in die koppige kleine bedrijfsleidertjes uit de Walschap-boeken toch meer van hemzelf dan we altijd gedacht hebben. Thijs Glorieus wilde rechtvaardigheid, maar ook een flessenwinkel die goed draaide. En elke Walschap-biografie zal moeten beginnen bij een cafébaas en een kruidenier uit Londerzeel. | |||||||||||||||||||
LiteratuuropgaveDe briefwisseling Peter Mertens/Gerard Walschap berust, samen met een groot deel van het Insel-archief in het Goethe-Schiller Archiv in Weimar. Ook de brieven van Zijlstra, Kippenberg, Diederichs en andere correspondenten zijn daar te vinden. Andere bronnen: humo 2496 (7-7-88) en humo 2534 (30-3-89); Geert Van Istendael: Het Belgisch Labyrinth; Dietrich Aigner: ‘Die Indizierung “schädlichen und unerwünschten” Schrifttums’, in: Archiv für Geschichte des Buchwesens, Band xi, 1971; Volker Dahm: ‘Das Jüdische Buch im Dritten Reich’, in: Archiv für Geschichte des Buchwesens, Band xx, 1979; Gerard Walschap: Celibaat, vierde druk, 1942; Album Gerard Walschap, 1986; Albert Westerlinck: Gesprekken met Walschap (2 delen), 1970; Edwin Maria Landau: Paul Claudel auf deutschsprachigen Bühnen, 1986; F. Homeyer: Deutsche Juden als Bibliophilen und Antiquare, 1966. Details i.v.m. de nsdap-kandidatuur van Peter Mertens en i.v.m. het Vlaamse project van Diederichs zijn geput uit documenten van het Berlin Document Center, Berlijn. Citaten in moderne Nederlandse spelling zijn uit het Duits vertaald. |
|