| |
| |
| |
Piet Visser:
Eenhoorns hebben natúúrlijk niet bestaan
Piet Franssen
Dr. Piet Visser is sinds twee jaar conservator van de kerkelijke collecties van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Hij publiceerde in Quaerendo en de Doopsgezinde Bijdragen. Van laatstgenoemde tijdschrift is hij tevens redacteur. Daarnaast richtte hij de tentoonstelling Het lied dat nooit verstomde. Vier eeuwen doopsgezinde liedboekjes in, waarvan hij ook de catalogus verzorgde. In 1988 promoveerde Piet Visser op het lijvige, tweedelige proefschrift Broeders in de geest. Het boek gaat over de literaire activiteiten van de doopsgezinde broers Dierick (circa 1590-circa 1622) en Jan Philipsz Schabaelje (1592-circa 1656) en de positie die de doopsgezinden binnen de zeventiende-eeuwse samenleving innemen. Voor zijn proefschrift kreeg Piet Visser op 15 juni 1990 uit handen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen de prijs van het Prins Bernhardfonds ter grootte van 15.000 gulden. De toekenning van deze belangrijke prijs, die eens in de drie jaar voor een studie op het gebied van de letteren wordt toegekend, vormt de aanleiding voor ons gesprek.
We hebben afgesproken in de zaal Mennonitica van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Een kleine bibliotheekzaal die zijn naam te danken heeft aan Menno Simons, de grondlegger van het pacifistische doperdom. Een beginnende veertiger met een fleurig jasje en een gebloemde stropdas om, komt me tegemoet. We verhuizen naar een minder aantrekkelijk, maar rustiger kamertje voor ons gesprek over het wezen van het doperdom, de receptie van het werk van Jan Philipsz Schabaelje en zijn onbekende bestseller in Amerika: Lusthof des gemoets.
| |
Is er wel zoiets als doopsgezinde literatuur of doopsgezinde schilderkunst?
Dat is de grote vraag waar ik aan het einde van mijn studie ook niet uitgekomen ben. Ik heb daar sterke twijfels over, om dat zo te mogen stellen. Ik denk dat het met de literatuur iets eenvoudiger ligt dan met de schilderkunst. In de schilderkunst zit je iconografisch aan thematieken en motieven vast die toch al een vaste traditie hebben vanuit de katholieke kerk. Er zijn misschien wel details waarop je adaptaties kunt toepassen om ze in een andere setting een nieuwe betekenis te geven, maar om dan te spreken van doopsgezinde grafiek of schilderkunst, dat zou ik nooit durven. Met literatuur in zijn algemeenheid durf ik dat ook niet te zeggen, maar er zijn wat specifieke genres die meer op doopsgezinden zijn toegesneden dan op andere religieuze groeperingen. Dan denk ik aan het geestelijk lied bijvoorbeeld. Wat het geestelijk lied betreft zijn de doopsgezinden vrij uniek, omdat ze buiten de artistieke, poëtische produktie om, steeds vrij traditionele liederen zijn blijven schrijven tot in de negentiende eeuw toe. Op hetzelfde stramien, met dezelfde wijze van contrafacten en met rijmschema's die sterk aan de rederijkers doen denken.
| |
Maar heeft dat ook niet te maken met het feit dat die geestelijke liederen een specifiek gebruiksdoel hadden, dat niet zozeer literair was?
Dan moet u toch een onderscheid maken tussen de literatuur voor een culturele elite en literatuur in een ruimere zin, dat als massagemeengoed een produkt is met bepaalde retorische inzichten die nauwelijks bewust gepraktiseerd worden, maar die alleen op basis van de traditie continuïteit inhouden. Als je je uitsluitend op het gebruik richt, dan denk ik dat je wel het onderscheid tussen meer dopers en minder dopers kunt handhaven.
| |
Hoe bent u op die Schabaeljes gekomen?
Deels uit passie en deels uit beredenering. De passie is te verklaren door mijn grote voorliefde voor het doperse verleden. Ik ben zelf in een doopsgezind nest opgegroeid, maar tegenwoordig volstrekt akerkelijk. Ik doe er niets meer aan, maar de geschiedenis is me altijd uitermate blijven boeien, omdat ik daarin een radicaal element heb aangetroffen dat bij mijn karakter en bij mijn mens- en wereldbeeld aansluit. Een vorm van nonconformisme, het niet-dogmatische, het grote belang toekennen aan het individuele oordeel en dat soort zaken zie je in de geschiedenis van de doopsgezinden steeds weer. Of het nou een heikel punt zoals de predestinatie in de bestandsjaren betreft, de omgang met Spinoza of kritische houding tegenover defensie. Er zit altijd een kritisch element in, dat afwijkt van wat de gereformeerde of de katholieke kerk aan dogma's voorschrijft. Die individuele zelfkritische houding heb ik altijd gewaardeerd. Ook in doopsgezinden nu, al zijn ze getalsmatig lang niet meer zo sterk als destijds. Anderzijds heb ik
| |
| |
ook een passie voor de letterkunde van de zeventiende eeuw. Toen de mogelijkheid zich voordeed om een onderwerp voor een proefschrift te kiezen, wist ik dat het die combinatie moest zijn. Rond welk onderwerp en welke auteurs stond me niet helder voor ogen. Toen hebben professor Eddy Grootes en ik een simpele lijst gemaakt van alle doopsgezinde schrijvers in de zeventiende eeuw en aan de hand van een checklist vragen gesteld als: ‘Zijn dat interessante figuren’, ‘Welke werken hebben ze geschreven’, en: ‘Zijn die werken af te stemmen op voor ons vigerende vragen met betrekking tot de functie van literatuur?’ Aan de hand van die hele dorre lijst zijn de Schabaeljes als nummer één geëindigd.
| |
Zijn die Schabaeljes nog interessant voor ons?
Ja, dat weet ik niet. Voor vakidioten altijd, maar (lachend)...wie zijn ons?
| |
Zouden mensen door het lezen van uw proefschrift het werk van Schabaelje ter hand gaan nemen?
Dat is nooit mijn opzet geweest. Eerlijk gezegd heb ik me met die vraag nooit beziggehouden. Ik heb bij het schrijven van mijn boek nooit een publiek voor ogen gehad, behalve dan het publiek dat in principe geïnteresseerd is in historische letterkunde en ik denk dat je dan al een heel groot deel van de Nederlandse bevolking hebt uitgesloten. Eventueel ook een publiek dat geïnteresseerd is in een stukje kerkgeschiedenis en een stukje kunstgeschiedenis. Al met al is dat een heel klein elitair publiekje. Heb ik een publiek voor ogen gehad dan is het zo iets geweest. Ik heb absoluut niet de ambitie gehad om ‘den volke kond te doen’ van de grote schrijvers, die nog op de boekenplanken van bibliotheekmagazijnen staan.
| |
Het is een puur literair-historische studie.
Ja, meer pretenties heeft zij ook niet en meer ambities heb ik ook niet gehad, omdat de casus als onderzoeksobject - laten we het zo maar noemen - veel interessante facetten in zich hield, een veelzijdige uitwerking zou kunnen krijgen. Het interessante van de studie is - en dat is ook door de jury die de Prins Bernhardfondsprijs heeft uitgereikt, benadrukt - dat ik gedwongen was om, dank zij de verscheidenheid aan werken van de Schabaeljes vele, voor mij tot dan toe onbekende terreinen te betreden. Daar lag voor mij ook een stuk uitdaging in. Het is niet alleen het onderwerp als zodanig, maar ook de multidisciplinaire opzet die ik er van meet af aan heb geprobeerd in te stoppen. Ik beschouw het literatuurhistorische onderzoek als een onderdeel van de boefening van de cultuurgeschiedenis en in dat kader zou je mijn onderzoek van Schabaelje als een kleine bijdrage tot de Nederlandse cultuurgeschiedenis kunnen beschouwen onder gebruikmaking van de stand van zaken zoals die in de verschillende disciplines bekend zijn. Dat is één aspect. Iets anders is - en dat is niet verwonderlijk - dat de literatuurhistorici tot nu toe, als ik me tot de zeventiende eeuw beperk, de meeste aandacht hebben gehad voor de literaire coryfeeën. De literaire kopstukken zoals Vondel, Hooft en Huygens maakten deel uit van een culturele voorhoede waar nieuwe ideeën het eerste binnensijpelden en in hun geschriften verwerkt konden worden. Natuurlijk is dat heel interessant, maar ik wil toch een pleidooi houden voor de mindere goden - en het geval Schabaelje is daar denk ik illustratief voor - die toch werken hebben geproduceerd die, als je naar de drukgeschiedenis kijkt, door een grotere massa zijn geconsumeerd dan de werken van Vondel of Hooft. Mijn studie is een nuancering van het beeld. Er is meer tussen hemel en aarde dan Hooft en Huygens, al lazen de doopsgezinden deze schrijvers ook. Dat zie je aan hun inventarislijsten. Daar staat werkelijk van alles op. Als
je een beetje erudiete doper hebt, staan Hooft en Huygens in de kast. Onderzoekt het vele en behoudt het goede. Ik denk dat dat principe veelvuldig werd gehanteerd.
| |
Die Jan Philipsz Schabaelje en zijn pelgrimsboek Lusthof des gemoets waren in de zeventiende eeuw echt ontzettend bekend.
Van de Lusthof des gemoets heb ik zo'n tachtig edities gevonden en nog eens zo'n vijftig Engelse en Duitse. Onder doopsgezinden, zowel bij de meest bevindelijke, spiritueel-mystieke doopsgezinden, als ook bij de meest orthodoxe, biblicistisch ingestelde doopsgezinden, vind je teksten rond het pelgrimsmotief. De mens als pelgrim op weg naar God. De mens heeft de woestenij van deze wereld te doorlopen, door het wegschuiven van de takken van alle wouden, die hem het zicht beletten op de horizon waar het nieuwe Jeruzalem aan de kim gloort. Dat soort beeldspraak is daar een uiting van. In de doperse optiek kwam het eropaan je buiten de wereld te houden, je af te zonderen van de wereld en de zonde van het vlees. Van alles wat maar met vleselijke lusten en uiterlijkheden te maken had en je volledig te richten op het innerlijke. Het pad van de christen was dan ook te vergelijken met dat van de pelgrim, met als eindbestemming het nieuwe Jeruzalem. Het Rijk Gods diende voor ogen gehouden te worden en men diende zich niet te laten afhouden door hinderpalen die de wereld hun oplegde. Dat is vaak het thema. De strijd tegen de verwereldlijking van de mens. Dat vind je in alle variaties bij Schabaelje terug. Niet alleen in zijn Lusthof. Op dit punt richt zich in feite de hele Vredestadsbeweging, waarvan Jan Philipsz deel uitmaakte.
De rijkdom onder doopsgezinden in de zeventiende eeuw sorteerde in hun ogen een negatief effect. De doopsgezinden hadden de naam de noeste werkbijen van de staat te zijn, die zich niet wensten te baden in luxe en alle geneugten die de voorspoed met zich meebracht. Als reactie daarop viel in het tweede kwart van de zeventiende eeuw een zeker materialisme waar te nemen, met name in het westen, in Amsterdam en de Zaanstreek. Door hun sobere eenvoud vergaarden veel dopers fortuin. Om het modern te zeggen, ze hadden absoluut geen overheadkosten. Er werd alleen maar gewerkt en het geld kwam met bakken binnen. Steeds meer doopsge- | |
| |
klaas koppe, amsterdam
Piet Visser
zinden raakten in zo goede doen dat zij zich panden binnen de grachtengordel konden veroorloven. Later zie je ze naar de Vecht vertrekken. De halfbroer van Jan Philipsz, Pieter Philipsz is daarvan een voorbeeld. Dank zij de grutmalerij heeft die fortuin vergaard. Juist als contrast met Jan Philipsz heb ik hem opgevoerd en even in een paragraaf zijn leven weergegeven. Het was ook de enige waar veel archivalisch materiaal over was, want hij kocht het ene huis na het andere. Tegen dat soort tendensen keerden de Vredestadsburgers zich door op te roepen tot een nieuwe vorm van devotie, piëtistische levenswijze, niet meer gebruiken dan absoluut noodzakelijk is voor je levensonderhoud.
| |
U schrijft dat Jan Philipsz en de anabaptistenbeweging van de Vredestadsburgers geïnspireerd zijn door de mystiek-devotionele stroming binnen het katholicisme.
Ja, zeker die Waterlanders. Dat is binnen de studie van de anabaptistica nog steeds een vraag. Men neigt er steeds meer toe om de linken en verbindingen naar het roomskatholieke erfgoed veel directer te zien, dan men op grond van de studies naar de reformatie enige decennia geleden nog veronderstelde. De reformatie is altijd als een radicale breuk beschouwd met de katholieke leer en de katholieke kerk, maar als weldenkend mens moet je toch wel op de gedachte komen dat heel veel elementen uit het katholicisme gewoon door zijn gegaan. Praktische zaken zijn dan misschien wel drastisch gewijzigd, maar exegetische en theologische opvattingen zijn natuurlijk niet allemaal onder invloed van de reformatie omgegooid en weggewerkt. In het kader van dat geestelijk erfgoed zijn er misschien wel veel meer overeenkomsten met de katholieke kerk dan met de gereformeerden. Daardoor wordt het ondoorzichtig wat die anabaptisten nu echt zijn.
| |
Dat brengt me op de titel van uw boek. Die Schabaeljes, zijn dat wel Broeders in de geest? Waarom heeft u ze samen in dat boek besproken?
In mijn uitgeprinte tekst had ik de titel in kapitaal afgedrukt en dat liet de mogelijkheid tot multi-interpretativiteit open. Nu is alles in onderkast weergegeven en is ‘geest’ ook in kleine letters verschenen. Zo kwam het bij de drukker vandaan en dat vond ik wel prima. ‘Geest’ is natuurlijk afgeleid van de Heilige Geest. Ze schreven vanuit dezelfde religieuze, doopsgezinde achtergrond. Ik kan me die kritiek nu wel enigszins voorstellen. Wat politieke, maatschappelijke en sociale angehauchtheid betreft liepen de interesses van beide broers inderdaad nogal uiteen, heb ik de indruk. Waar het mij om ging - en daarom hebben we Dierick er wel bij genomen - is dat hij gewoon een ander genre dan de drie van Jan Philipsz aanleverde. Het was toch gewoon interessant na te gaan niet alleen literatuurhistorisch, maar ook kerkhistorisch om te kijken hoe die doopsgezinden zich in die brij van het debat uit de bestandsjaren hebben bewogen. Daar bestonden nogal wat opvattingen over, die uiteenliepen van absoluut geen betrokkenheid tot volledige betrokkenheid. Aan de hand van Diericks toneelstuk van Spel des geschils tot Athenen kun je toch aangeven dat er wel degelijk participatie was bij die Waterlanders.
Van tevoren stond ons voor ogen om aan de hand van verschillende genres na te gaan wat mijn vraagstelling die toch gericht is op de receptie en de functie van teksten kunnen opleveren. In dat licht zijn de vier genres die in mijn boek aan de orde komen, de toneelliteratuur, de geestelijke liederen, de prozadialogen en
| |
| |
de geestelijke emblematiek totaal verschillende genres gebleken, waar je - hoewel met dezelfde vraagstelling in je achterhoofd - steeds verschillende wegen moest bewandelen om toch in de richting van de vraagstelling een antwoord te geven.
Een toneeltekst impliceert juist door de overdrachtsmogelijkheid vanaf het podium het bereiken van een groter publiek dan alleen maar het publiek dat kan lezen. In opiniërend opzicht impliceert toneel in het teweegbrengen van bepaalde effecten bij de consument van literatuur iets meer dan liedteksten, die weliswaar gezongen kunnen worden, maar ook stil gelezen. In dat kader is het heel zinvol geweest dat we het genre van Dierick er ook bij hebben genomen. Zodra er van reformatie sprake is, zie je kampen binnen de rederijkers. Argumenten pro en contra worden vanaf het toneel en in de toneelstukken die ze produceren naar buiten geslingerd. Dat zie je ook aan de refreinen ‘int vroede’ waarin toch gerefereerd wordt aan de actuele omstandigheden. De opiniërende potentie is in feite inherent aan het rederijkersmétier.
| |
Dierick en Jan Philipsz zullen dan wel allebei doopsgezinden zijn, maar ze verschillen aanzienlijk.
Maar dat is wel een element van het Nederlandse doperdom natuurlijk. Het is onmogelijk om zelfs twee individuen die zich doopsgezind noemen en misschien zelfs soortgelijke politieke ideeën erop na houden, volstrekt te vereenzelvigen onder die noemer. Doopsgezinden gaan er nu juist prat op dat zij individualisten zijn. En dus vanuit dit kader toch hun eigen identiteit proberen hoog te houden.
| |
Daar schrijft u over. Er zijn geen dogma's?
Er zijn geen dogma's, maar ze zijn wel dogmatisch. De enige dogma's zijn het apostolium, de twaalf artikelen en het Nieuwe Testament. Voor de rest is de bijbel het enige fundament, waar het alfa en omega voor het leven in staat.
| |
Waarom maken ze dan zoveel ruzie?
Juist daarom, omdat de bijbel zo polyinterpretabel is, dat iedere gek - om het oneerbiedig te zeggen - daar zijn eigen uitleg aan kan geven. Het zijn altijd de tuchtmaatregelen binnen de doopsgezinde denominaties die aanleiding hebben gegeven tot splitsingen. Wanneer is een zonde wel banwaardig en wanneer niet? Dan krijg je individuen tegenover elkaar te staan, die daarover van mening kunnen verschillen en het kan zo hoog oplopen dat er een splitsing ontstaat. Dat is de tragiek van het Nederlandse doperdom geweest dat juist dat soort futiliteiten vaak die splitsingen teweeg heeft gebracht. Dat vind je al bij het begin van de afsplitsing van de Waterlanders die is voorgevallen in de jaren vijftig in Franeker. Daar werden de Waterlanders ervan beschuldigd Jan en alleman maar in hun gelederen op te nemen. Ze werden door de opposanten uitgescholden voor drekwagen. Nou, dat is het begin van het einde geweest, waardoor de Waterlanders hun eigen weg zijn gegaan. Ze hebben uiteindelijk dan wel een heel andere uitleg ontwikkeld over de vraag hoe Christus vlees is geworden, maar dat is allemaal in tweede instantie gebeurd.
| |
Aan de ene kant zijn de doopsgezinden dus heel tolerant - je mag niet oordelen over de ander - maar aan de andere kant zetten ze zich ook fel af tegen andere doopsgezinden.
Ja, dat is heel intrigerend. Dat is een vraag waar onze kerkhistorici ook niet voor de volle honderd procent uitkomen. Enerzijds heeft het te maken met het idee de enige ware christelijke gemeenschap hier op aarde te zijn. Dat vind je al in het revolutionaire anabaptisme. Dat willen ze toch wel een eindje helpen bevorderen ook. Ze roepen in Munster hun nieuwe hemelse Jeruzalem hier op aarde uit, in de waan dat daar de Apocalyps zich zal voltrekken. In latere tijden vind je dezelfde - hoewel niet zo extreem - elementen terug. Wij zijn de ware gemeente van Christus op aarde. Wij hebben ervoor te zorgen dat wat het christelijke huishouding betreft en de tucht, alle leden optimaal voldoen aan die criteria die volgens de bijbel in het christelijk leven zouden moeten gelden. Dus een broeder die over de schreef ging en zich zedelijk misdroeg of financieel zijn verplichtingen niet nakwam, die werd uitgestoten. De Waterlanders hechten daar doorgaans niet zo aan. Die hielden de idee hoog dat het geloof niet een zaak van uiterlijkheden was, maar dat de ware gemeente toch meer een abstract idee was. Als je naar de geest leefde, was de praktijk niet opportuun zoals andere dogmatischer en orthodoxere gezindten dachten.
| |
Was uw multidisciplinaire aanpak de voornaamste reden om u die prijs toe te kennen?
Ja..., ik vind het moeilijk om over mezelf op te scheppen. Ik heb die dag al zoveel aaien over mijn bol gehad.
| |
Er is toch een juryrapport?
Ja. Dat heb ik aangehoord, maar ik heb het nog niet op schrift gezien. Dat zal nog wel komen, denk ik. Dat was inderdaad een van de kenmerkende facetten, de multidisciplinaire aanpak, de gedegenheid, de uitvoerigheid, dat soort zaken meer, maar laat dat alsjeblieft maar buiten het interview. Ik heb geprobeerd om de Waterlandse Vredestadsdichter Jan Philipsz Schabaelje in een context te plaatsen. Niet alleen binnen de doopsgezinden, maar door tegelijkertijd te wijzen op soortgelijke ontwikkelingen bij de gereformeerden en de Nadere Reformatie, waar je dezelfde ontwikkeling ziet van een sterk bevindelijke devotie en sterke vormen van piëtisme. Ik heb getracht om een relatie te leggen tussen literatuur en samenleving, maar ik heb nooit de intentie gehad om te zeggen: ‘Ik ga die Lusthof zodanig bespreken dat iedereen duidelijk wordt, dat die zeventiende-eeuwers dat boek zo hebben ontvangen, zo hebben ze het boek verwerkt en zo hebben ze hun wereldbeeld aan de hand van dat boek mee helpen bevorderen.’
| |
| |
klaas koppe, amsterdam
Daar heb ik in mijn dankwoord bij de prijsuitreiking overigens ook aan gerefereerd. Ik ben jongstleden maart in Amerika geweest en daar zijn nogal wat eigentijdse Schabaelje-lezers onder strenge orthodoxe mennonitische groeperingen, zoals de bekende Amishe gemeenschap. Daar wordt het boek nog steeds gelezen. In een Duitse vertaling of in het Engels als Die wandlende Seele of The wandering soul. Voor de huidige lezer denk ik dat er absoluut niets leuks aan te pruimen valt, behalve dan misschien aardige plaatjes. Na afloop van een dialezing voor een historisch gezelschap in Pennsylvania kreeg ik een vraag voorgelegd door een zeer eenvoudige boer, die dat werk van Schabaelje in zijn jeugd echt verslonden had. Een vraag die ik mij nauwelijks kon voorstellen. Op een gegeven moment beschrijft Schabaelje alle dieren die bij Noach in de ark gaan en Schabaelje somt zo'n honderdtwintig dierparen op en daarbij zijn er ook een dertigtal mythologische dieren, eenhoorns en weet ik wat voor merkwaardige gedrochten allemaal. Die man stelt mij serieus de vraag: ‘Heeft Schabaelje ooit eenhoorns gezien?’ Ik stond echt met mijn oren te klapperen. Zo'n soort vraag had ik mij gedurende het hele onderzoek natuurlijk nooit gesteld. Als twintigste-eeuwer denk je, ‘wie bedenkt zo'n vraag nou’. Voor die man was het een serieuze vraag, want voegde hij er aan toe: ‘Schabaelje is een bijbels-christelijk schrijver en een bijbels-christelijk schrijver schrijft niets anders dan de waarheid.’ Dus heb ik hem proberen uit te leggen dat Schabaelje zich had gebaseerd op boeken over de dieren van Plinius en dat dat toen aanvaarde wetenschap was en dat Schabaelje consciëntieus heeft geprobeerd om die wetenschap in zijn grotendeels aan de bijbel ontleende verhalen te verwerken. Om de bijbelse werkelijkheid iets meer cachet te geven. Ik voegde daaraan toe: ‘Wij weten ondertussen wel beter. Eenhoorns hebben
natúúrlijk niet echt bestaan.’ Die man keek mij met een verbaasde blik aan, stortte zich in een volstrekt stilzwijgen en liep weg. Ik weet niet of hij nou meer in Schabaelje teleurgesteld was of in mij, omdat ik hem dat antwoord gaf.
We hadden het net over de reconstructie van de receptiegeschiedenis van een werk. In Amerika had ik antropologisch, culrureel, receptief onderzoek kunnen plegen, dat misschien een reconstructie van het zeventiende-eeuwse contemporaine gebruik van het boek had kunnen verhelderen Sommige delen van wat hij geschre- | |
| |
ven heeft, werden voor waar gehouden. Daar sta je als modern westers wetenschapper niet bij stil. Ik kwam bij een bibliothecaris en die zei: ‘Dit lied is van een Nederlander, Lenaert Clock. Dat heeft hij in 1624 geschreven en dat zingen wij elke kerkdienst als tweede lied.’ Ik zei tegen hem: ‘Hoe zing je dat dan.’ Ik wist dat de Amish een heel aparte zangwijze hebben. Elke lettergreep kent wel vier vijf zes zeven verschillende toonhoogten en verbuigingen. Hij zingt voor: Herr....Gott.....Er komt geen einde aan. De bibliothecaris zei: ‘Dat doe ik niet, want dat duurt me veel te lang. Dat kan ik niet.’ Het was een lied van zes regels per couplet, vier coupletten lang.
‘Doe dan eens een regel,’ zei ik. Na veel overhalen lukte dat. Een regel duurde anderhalve minuut. Dat hele lied kost 26 minuten. Een kerkdienst duurt dan ook ongeveer vier uur.
| |
Wat vond die man van jou als onderzoeker?
Hij was een uitzondering. Hij was van oorsprong katholiek en tijdens zijn priesteropleiding had hij zich tot het Amishe geloof bekeerd. Hij was de enige met een wetenschappelijke achtergrond. Dat bracht hem ook wel eens in conflict omdat hij in een milieu verkeert waarin simpel handwerk het hoogst wordt gewaardeerd. Hij vond het heel interessant. Ze vinden het allemaal interessant, als je komt vertellen. Die ervaring had ik ook bij die historische kring. Ik had me absoluut niet geprepareerd om een lezing te houden voor zo'n gezelschap. Daar was ik ook niet over ingelicht. Dan kom je zo met je felgekleurde jasje en stropdas aan en plotseling zit je dan in een kring van zwarte pakken.
Sommigen - dat hoorde ik pas later - hadden meer dan tweehonderd mijl afgelegd om dat verhaal aan te horen. Ik had een dialezing voor ze gemaakt en mij bleek dat voor het vertonen van dia's toestemming was gevraagd. Al die mensen hadden individueel van hun dominee toestemming gekregen om naar diabeeldjes te kijken, omdat het een uitzonderlijk geval was en het een stichtelijk onderwerp betrof.
Die lezing ging over het leven en werk van Jan Philipsz Schabaelje en speciaal zijn Lusthof des gemoets. Ze dachten dat de Lusthof geschreven was door een Duitser van Nederlandse origine. Verwarrend is dat ze hun eigen Duitse dialect Pennsylvania Dutch noemen. Toen ik Schabaeljes misstap met de dichteres Judith Lubbertsz memoreerde, waardoor hij uit zijn ambt werd ontzet, werd het ijselijk stil in de zaal. Achteraf kwamen ze gelukkig tot de conclusie dat Gods wegen ondoorgrondelijk zijn en dat door die misstap Schabaelje tot zo'n devoot schrijverschap was gekomen.
De laatste fotomechanische herdruk van The wandering soul is uit 1982. In Indiana zit een uitgever die gooit het regelmatig op de pers en die verscheept het dan naar diverse mennonitische en Amishe kolonies in Noord- en Zuid-Amerika en daar wordt het nog steeds gelezen. Ik ben in Canada bij een Amishe gemeenschap in een school geweest. Dan zie je dat daar één leslokaal is voor zo'n veertig, vijftig kinderen in de leeftijd van zes tot veertien jaar en dat die taallesjes maken uit de Martelaersspiegel van Tieleman Jansz. van Bracht, uiteraard ook weer vertaald in het Duits. Dat is een boekwerk uit 1660. Zij gebruiken dan de editie van 1681. Dat is niet voor te stellen. Zo functioneert daar nog oude Nederlandse literatuur. En toen dacht ik, Jezus, ik had hier veel eerder moeten zijn. Dus iedereen mag mijn multidisciplinaire aanpak wel roemen, maar hier heb ik toch een steek laten vallen. |
|