Literatuur. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |||||||||||
Liedewijs lijdensweg uit liefde tot God
|
* | zuiverheid in de rooms-katholieke leer: er moer worden nagegaan of de heilige in spe geen uitspraken heeft gedaan die tegen de officiële leer van de rooms-katholieke kerk indruisen. Zo twijfelde men aan de echtheid van de visioenen van Bernadette Soubirous (1844-1879). Zij zag in 1858 in een grot in de Pyreneeën verschillende keren een in wit en blauw geklede dame verschijnen: de Onbevlekt Ontvangen Maagd Maria. Vanwege deze verschijningen werd dit eenvoudige herderinnetje door kerkelijke (en wereldlijke) hoogwaardigheidsbekleders |
het vuur na aan de schenen gelegd, maar uiteindelijk werden haar visionaire ervaringen als authentiek geaccepteerd: in 1876 werd te Lourdes in de bergen de Mariabasiliek geconsacreerd waar sindsdien jaarlijks vele duizenden pelgrims naartoe trekken; | |
* | buitengewone, heroïsche deugdzaamheid: bij martelaren is dit eenvoudig vast te stellen, omdat zij stierven omwille van het christelijke geloof. Stephanus werd gestenigd, omdat hij tegenover de joodse hogepriesters het christendom standvastig bleef verkondigen; |
* | wonderbaarlijke tussenkomsten van de heilige ná zijn of haar dood. Zo gaf Sint Nicolaas (lang na zijn overlijden) de drie dochters van een arme man een som gelds, zodat ze in het huwelijk konden treden en niet te werk werden gesteld in een bordeel. |
Op deze drie criteria kon Liedewijs heiligheid niet meer worden onderzocht. Daarvoor had een en ander zich te lang geleden afgespeeld: Liedewij leefde immers van 1380 tot 1433. Dientengevolge ontbraken eveneens de ooggetuigen die Liedewijs heilige levenswandel onder ede konden bevestigen.
Urbanus viii had echter ook bepaald dat mensen die sinds onheuglijke tijden in een bepaalde gemeenschap werden vereerd, gecanoniseerd konden worden. In dat geval moest men in Rome bewijzen overleggen op basis waarvan die eeuwenlange verering onomstotelijk kon worden vastgesteld. Ten behoeve van de canonisatie van Liedewij van Schiedam had het bisdom Haarlem daartoe een groot aantal bewijsstukken naar Rome gestuurd. Deze documenten worden tegenwoordig in het Archief van het Bisdom Haarlem in een gesloten kistje bewaard. Volgens de archivaris mag het kistje niet geopend worden, omdat het canonisatieproces is afgesloten. Uit andere archiefstukken kan gelukkig worden opgemaakt welke documenten het kistje bevat.
Een van de belangrijkste getuigenissen is een oorkonde uit 1421 van het stadsbestuur van Schiedam, in hetzelfde jaar bekrachtigd door Jan van Beieren. Daarin worden Liedewijs kwalen uitvoerig opgesomd. Zo wordt beschreven dat ze bijzonder weinig eet en slaapt, dat ze zware koortsaanvallen heeft, dat ze veel bloed verliest en dat haar lichaam geen stank verspreidt, hoewel grauwe wormen uit de open wonden kruipen.
De meeste andere stukken in het kistje hebben betrekking op de onafgebroken verering die Liedewij sinds haar overlijden op 14 april 1433 in Holland en België ten deel was gevallen. Er zijn twee levensbeschrijvingen van Liedewij toegevoegd, beide in het Latijn. Het betreft die van Thomas a Kempis en die van Johannes Brugman. Bij de documenten ontbreekt de tekst van het Middelnederlandse Leven van Liedewij, de maagd van Schiedam, wellicht omdat men in het Vaticaan geen (Middel)nederlands kon lezen, wellicht ook omdat men in Rome teksten in de volkstaal enigszins suspect vond. De Middelnederlandse tekst - overgeleverd in maar liefst drie manuscripten en vier drukken - is echter een van de oudste, schriftelijke bronnen over haar wonderbaarlijke leven.
(Algemeen Rijksarchief, Den Haag)
De Middelnederlandse levensbeschrijving
Op Palmzondag 1380 schenkt Pieternel uit Kethel, echtgenote van Peter Janszoon, het leven aan een dochter: ‘ende hiet haren name Liedewy, tot enen teeken dat sij noch wijt [langdurig, zwaar] soude worden in liden. Dat es, dat sij veel om Gods wille soude lijden’ (p. 20).
Begin februari 1395 komt Liedewij ongelukkig ten val op het ijs en breekt een rib in haar rechterzij. ‘Vlak daarna ontstond in diezelfde zij een groot gezwel, dat men op geen enkele manier wist te genezen [...]. Op Sint-Jansavond (23 juni) van dat jaar kwam haar vader bij haar zitten om haar te troosten. Maar ze had zo'n pijn dat ze plotseling uit bed schoot en op haar vaders knieën viel. Onmiddellijk barstte het gezwel: de pus braakte ze uit’ (p. 25). De eerste drie jaar kan zij weliswaar nog een beetje rondstrompelen met behulp van een stok, maar vanaf 1398 moet ze definitief het bed houden. Haar kwalen nemen toe: ze kan geen voedsel of drank verdragen, slijmerige wormen kruipen uit de open wonden in haar lichaam, ze geeft stukken lever, long en darm over, ze heeft last van blaasstenen en ‘van haar voorhoofd tot het midden van haar neus liep een diepe kloof. In haar onderlip en kin zat er eveneens een, zodat ze vaak niet kon praten als het bloed daarin gestold was. Haar rechter oog was helemaal blind en haar linker was zo gevoelig, dat ze geen enkel natuurlijk licht kon verdragen; daarom lag ze altijd in een verduisterde kamer’ (p. 31).
Aanvankelijk verzet Liedewij zich tegen haar ziekte. Haar biechtvader Jan Pot zegt haar dat ze haar lijden geduldig moet ondergaan. Van hem leert ze zich te concentreren op het Lijden van Christus: ze verdeelt de Passie Onzes Heren in zevenen, te weten de zeven getijden waarin de kerkelijke dag (en nacht) werd ingedeeld. Langzaam maar zeker berust ze in haar lijden, sterker nog: om zielen uit het vagevuur te redden vraagt ze God om nog grotere kwellingen. ‘Toen ze twee puisten had, bad ze Onze Lieve Heer om een derde ter ere van de Heilige Drievuldigheid. Ze kreeg er één op haar wang. Ongeveer drie jaar vóór haar dood (1430) kreeg zij er in haar lies een vierde bij die ze tot haar dood behield. Daar krabde ze grote stukken huid af’ (p. 31).
Met het toenemen van haar lichamelijke pijnen groeit ze geestelijk: ze treedt - ook letterlijk - buiten zichzelf. In haar ‘visioenen’ ziet ze de folterkamers van vagevuur en hel: ‘Liedewij zag nóg een vreeswekkende plaats. Deze was omgeven door een hoge, zwarte muur. Volgens de engel was dát de hel. Ze hoorde bloedstollend gekrijs, gehuil en tandengeknars van duivels en verdoemden. Het gegil en gejammer was oorverdovend: al het lawaai op aarde zinkt daarbij in het niet’ (p. 77). Daarnaast schouwt ze ook de hemelse geneugten: ‘In die kerstnacht [1426] werd Liedewij naar een wonderlijke plek gevoerd. In aanwezigheid van de Maagd Maria, de Moeder Gods, waren daar talloze maagden samen met Liedewij bijeen. Allen waren vergezeld van een engel, die fungeerde als kamerheer. Toen het tijdstip naderde waarop Onze Lieve Heer geboren werd, zag Liedewij haar eigen borsten en die van de andere heilige maagden opzwellen door melk. Zoals de engel meedeelde, beschikte iedereen over precies zoveel melk als Onze Lieve Vrouw had, toen Christus geboren werd, ten teken dat zij in staat waren Hem te zogen. De uitzinnige blijdschap hierom kan met geen mogelijkheid worden aanschouwd, gehoord, nagevoeld, verteld of beschreven’ (p. 81). Dankzij de genade Gods die haar ten deel valt, streeft ze naar eenwording met haar Schepper. Op 14 april 1433 is het zover: na een lijdensweg van ruim achtendertig jaar sterft Liedewij.
Onmiddellijk na haar dood stromen mensen uit Schiedam en omstreken samen om een blik te werpen op het lichaam van deze heilige maagd. Naar aanleiding van het grote aantal wonderen dat dank zij Liedewijs tussenkomst plaatsvindt, nemen de kerkmeesters van de Grote of Sint-Janskerk te Schiedam in 1434 het besluit boven haar graf een stenen kapel te laten bouwen.
Voornaamste bronnen
Met dit besluit van de kerkmeesters van Schiedam eindigt het Middelnederlandse Leven van Liedewij. Op grond van het feit dat de voltooiing van de kapel (namelijk
in 1436) niet meer wordt vermeld, kan worden verondersteld dat het Middelnederlandse Leven tussen 1434 en 1436 te boek werd gesteld. Tot nu toe ging men ervan uit, dat de tekst werd geschreven door Jan Gerlachsz, maar dat is zeer twijfelachtig. Bij die toeschrijving ging men uit van een opmerking in de oudste Latijnse tekst. Die werd - eveneens rond 1436 - geschreven door ene Hugo, van wie niet meer bekend is dan dat hij onderprior was in het Sint-Elisabethklooster te Rugge bij Den Briel. In het voorwoord van deze Vita Prior [Het eerste leven] noemt Hugo namelijk zijn bronnen: het grootste gedeelte heeft hij uit de mond van Liedewijs biechtvader, Jan Wouterszoon; een deel ontleent hij aan de genoemde Schiedamse oorkonde uit 1421; het overige putte hij uit de ‘Nederlandse’ geschriften van Jan Gerlachsz, volgens Hugo ‘een bloedverwant van deze maagd, die vele jaren met haar onder één dak woonde’. Op grond van deze bronvermelding heeft men gemeend dat het overgeleverde Middelnederlandse Leven van Liedewij, de maagd van Schiedam een van Hugo's bronnen was, en derhalve werd de auteur van de Middelnederlandse tekst geïdentificeerd met Jan Gerlachsz. Het behoeft geen betoog, dat dit een te smalle basis vormt voor identificatie, te meer omdat deze Jan Gerlachsz tot op heden in geen enkele andere bron - ook geen historische - getraceerd is.
De eerste Latijnse tekst van Hugo werd rond 1448 door niemand minder dan Thomas a Kempis bewerkt tot de Vita Liedewigis Virginis [Het leven van de maagd Liedewij]. De auteur van de beroemde Imitatio Christi [De navolging van Christus] deed dit op verzoek van de kanunniken van het eerdergenoemde Sint-Elisabethklooster. In 1456 werd het verhaal van Liedewij voor de derde keer in het Latijn te boek gesteld door de spreekwoordelijk beroemde Jan Brugman: Vita alme virginis Liidwine [Het leven van de gezegende maagd Liedewij]. De franciscaan Brugman meende aan Liedewijs heiligheid een extra dimensie te moeten geven door het inlassen van de stigmatisatie: Liedewij zou - net als Franciscus van Assisi - de wondetekenen van Christus hebben ontvangen. Voor Franciscus waren de stigmata een teken dat hij zich bevond in het laatste stadium van de mystieke weg, namelijk de eenwording met God.
In het Middelnederlandse Leven van Liedewij is weliswaar geen sprake van stigmatisatie, maar wel van andere (para-)mystieke verschijnselen als visioenen en levitatie (opheffing van de zwaartekracht, zodat men zich vrij boven de grond kan bewegen). Rijst nu de vraag, of ook in de Middelnederlandse tekst sporen zijn terug te vinden van de via mystica of mystieke weg die Liedewij afgelegd zou hebben.
Mystiek
Over mystiek is in de loop der tijden een boekenkast vol geschreven, van zeer geleerde en - vanwege het technische ‘jargon’ - vaak moeilijk toegankelijke verhandelingen tot en met populair-wetenschappelijke, makkelijk te bevatten boekjes. Tot een sluitende, eensluidendeluidende definitie is men tot op heden echter niet gekomen. In de Franciscus'-biografie Een man uit het dal van Spoleto, die in 1989 genomineerd werd voor de AKO-literatuurprijs, omschrijft Helene Nolthenius mystiek als ‘een geestelijk groeiproces waarin de mens rechtstreeks tracht te naderen tot wat hij als goddelijk ervaart’. Ze moet echter erkennen dat het vrijwel onmogelijk is een antwoord te geven op de vraag wat mystiek precies is: ‘In feite kan alleen de mysticus zelf daar een antwoord op geven, en dan alleen nog bij benadering. [...] Zo zal hij ons er allereerst van willen overtuigen dat mystiek geen keuze is, maar een roeping. Hij betreedt de mystieke weg niet op eigen initiatief; hij voelt zich tot God getrokken als een spijker tot een magneet. Dat wat hij “de wereld” noemt tracht die aantrekkingskracht op alle manieren te doorbreken: daarom zijn mystici zulke taaie doorzetters. Ze ervaren dat ze hun Schepper niet kunnen dienen zonder zich
in dienst te stellen van hun medeschepselen. Om dat dubbelleven te kunnen leiden ontwikkelen ze een enorm concentratievermogen en een uitzonderlijke “vingertoppen”-sensitiviteit. En omdat ze op die manier veel te veel actief hooi laden op een contemplatieve vork, is hun gezondheid meestal slecht: bemoeienis met het eeuwige komt het sterfelijke zelden ten goede.’
Ondanks allerlei verschillen blijken er toch overeenkomsten te bestaan tussen de ervaringen van verschillende mystici: ze bewandelen allemaal de mystieke weg of via mystica. Tegenwoordig onderscheidt men vijf stadia in de via mystica:
* | de conversio of ommekeer: na een periode van onvrede wordt de zoekende gelovige plots geconfronteerd met Gods aanwezigheid; deze ervaring schenkt hem grote vreugde, maar hij realiseert zich dat hij zich los moet maken van ‘de wereld’ en vooral van zichzelf; |
* | de purgatio of loutering; om zijn ziel volledig ter beschikking van God te stellen is de mysticus-in-statu-nascendi bereid vele offers te brengen; de essentie van deze fase bestaat uit nederigheid, gehoorzaamheid en armoede; |
* | de illuminatio of verlichting: op de - soms jarenlange - loutering volgt vaak volledig onverwacht toch de beloning: de mysticus weet zich gereinigd; in dit stadium treden veelal paranormale verschijnselen op (voorspellingen, telepathie, visioenen, bilocatie [het tegeljkertijd op twee plaatsen lichamelijk aanwezig zijn] en levitatie); terwijl de ziel zich verheft, gaat de lichamelijke gezondheid sterk achteruit; |
* | de ariditas (letterlijk: dorheid) of beproeving: het eind van de via mystica is nog niet in zicht; het laatste restje eigenliefde moet plaats maken voor totale overgave aan God Die Zich lijkt te hebben teruggetrokken; |
* | de unio mystica of eenwording met God: na deze beproeving volgt tenslotte het laatste deel van de mystieke weg: los van de aardse identiteit weet de mysticus zich één met God. |
Liedewij op weg naar de unio mystica
Wie het Middelnederlandse Leven van Liedewij aandachtig leest, kan aan de hand van de hierboven geschetste fasering constateren dat ook Liedewij de mystieke weg doorloopt.
1. De ommekeer
Was Liedewij door haar naam reeds voorbestemd een lijdensweg uit liefde tot God te gaan, in haar prille jeugd gaf zij er zelf blijk van een bijzondere positie ten opzichte van God te willen innemen. Zij verzocht - ter voorkoming van een huwelijk op twaalfjarige leeftijd - ‘Onze Lieve Heer dagelijks, of hij haar begeerte naar de verderfelijke wereld en de zinnelijke liefde uit haar hart wilde wegnemen, opdat zij Hem met een zuiver gemoed en rein lichaam zou kunnen liefhebben’ (p. 25). Liedewijs smeekbede werd verhoord: niet lang daarna volgde de beroemde val op het ijs waarbij ze een rib brak. Met deze kwetsuur nam haar lijdensweg een aanvang: ze werd zieker en zieker. Ofschoon ze God soms zelf bad om haar kwalen te vermeerderen, had ze het - na drie of vier jaar - toch moeilijk met haar ziekte: ze werd een beetje wanhopig. Vooral wanneer haar vriendinnen op bezoek kwamen, kon zij een gevoel van jaloezie niet dan met moeite onderdrukken: ‘Zij was liever gezond, net als haar leeftijdgenootjes die haar in blakende gezondheid kwamen opzoeken. Liedewij vond dat zij een beter leven hadden dan zijzelf. Ze raakte diep in de put, zodat niemand haar op wat voor manier dan ook kon opbeuren’ (p. 39).
Om het leed het hoofd te kunnen bieden kreeg Liedewij van haar biechtvader Jan Pot het advies zich te verenigen met Gods wil en zich te concentreren op het Lijden van Christus. Haar eerste pogingen leidden tot niets en Liedewij dreigde de moed te verliezen. Jan Pot stimuleerde haar vol te houden: ‘Vanaf het moment dat ze dat probeerde, kreeg ze er steeds meer voldoening in, zodat zij op een gegeven moment haar ziekte nog niet voor een Ave-Maria zou willen inruilen tegen gezondheid, gesteld dat dat al zou kunnen’ (p. 39). Vermoedelijk in diezelfde periode liet Jan Pot haar het Heilig Sacrament zien en beklemtoonde daarbij dat ze ‘moest erkennen dat het haar God en Schepper was, Die voor haar mens geworden en aan het kruis gestorven was, en Die haar alle pijn en ziektes volledig zou vergoeden. Zodra Liedewij deze woorden gehoord had, werd ze getroffen en gewond door geestelijke liefde. Daarom barstte ze in tranen uit; niemand kon haar troosten. En zoals ze daarvoor hevig gehuild had van ongeduld, zo lag ze nu ruim twee weken te schreien uit diep berouw en liefde, omdat ze zo kortzichtig en ongeduldig was geweest’ (p. 39).
Deze episode markeert de ommekeer - de conversio - waarmee Liedewij haar eerste schreden zette op de via mystica. Met die intense ervaring is de richting aangegeven. Liedewij werd zich ervan bewust, dat zij zich los moest maken van haar eigen persoon. Door haar ziektes en kwalen had ze al lichamelijk afscheid moeten nemen van de wereldse geneugten; door het overdenken van de Passie Onzes Heren was ze daar ook geestelijk toe in staat.
2. De loutering
Liedewij genoot zoveel troost, dat ze besefte uitverkoren te zijn. Dit gaf haar de kracht een deugdzaam, lijdzaam, geduldig en bovenal offervaardig leven te leiden en te volharden in haar bijna bovenmenselijke leed. Ze liet zelfs niet na telkens om méér kwellingen te smeken.
Haar deugdzame werken verrichtte zij ter wille van God, opdat zij alleen Hem zou behagen. Maar toen haar moeder Pieternel op sterven lag (1403) en berouw toonde over haar niet zo deugdzame leven, was Liedewij zelfs bereid haar moeder te helpen met alle deugdzame werken die zijzelf tot dan toe had verricht. Door dat offer liep zij een ‘achterstand’ op; ze haalde de schade echter in door haar leven met zo mogelijk nog meer boetedoening in te richten; vanaf dat moment tot haar dood droeg
Liedewij een haren boetegordel.
Niet alleen werd haar aardse lijden bijna ondraaglijk, ook tijdens haar visioenen werd Liedewij ‘lichamelijk’ geteisterd. ‘Een twaalf jaar na [de] dood [van pastoor Pieter] werd Liedewij door de engel meegevoerd naar duivelse martelkamers. Tot haar verbazing hoorde ze heer Pieter jammerlijk kermen in een put. De engel vroeg haar of ze bereid was te lijden teneinde zijn ziel te verlossen. Na haar instemming wees de engel haar een sluis in een rivier, waar zulk goor water doorheen sijpelde, dat het zijn weerga op aarde niet kende. Toen Liedewij begreep dat ze dóór die sluis moest, sloeg de angst haar om het hart. De engel sprak haar moed in en hielp haar haar doel te bereiken. Meteen daarna zag Liedewij, hoe de ziel van de pastoor zo wit als een zwaan de hitte van de put ontsteeg en neerdaalde in een verkoelende fontein. Verkwikt zweefde hij vervolgens naar de hemel. Toen Liedewij weer tot zichzelf was gekomen, trof men haar zo bezweet aan, dat het leek of ze zware, lichamelijke arbeid verricht had’ (p. 77).
Regelmatig trad Liedewij ook lichamelijk uit (bilocatie). Ten bewijze daarvan vertelt de auteur onder meer het volgende: ‘[De engel] nam [...] haar vaak mee naar de heilige plaatsen waar Jezus geboren en gemarteld werd. Als ze op de Calvarieberg of ergens anders kwam, kuste ze het Kruis en Zijn wonden, en beval haar geest in Zijn handen om haar pijn en lijden te verzachten. Maar al voelde Liedewij zich op zo'n moment onuitsprekelijk gelukzalig, toch had zij na afloop vaak vreselijke verwondingen of zweren aan haar lippen. De engel zei haar dat ze die van het kussen gekregen had, opdat ze zou weten dat ze daar ook lijfelijk geweest was’ (p. 43-45).
Deze periode van offervaardigheid, deugdzaamheid en lijdzaamheid in het leven van Liedewij kenmerkt de tweede fase van de via mystica: de purgatio of loutering.
3. De verlichting
Liedewij ging zo intens op in haar liefde voor God, dat zij door Zijn genade veelvuldig werd opgeheven in hemelse beschouwingen, meegevoerd aan de hand van een engel. Deze ervaringen sterkten haar zozeer, dat de fysieke pijn haar aangenaam werd. Steeds losser raakte de aardse band, steeds minder at Liedewij ‘aards’ voedsel, terwijl zij geestelijk groeide en haar behoefte aan geestelijk voedsel, de hostie, toenam. Haar lichamelijke aftakeling loopt parallel met haar geestelijke groei.
De hemelse beschouwingen gingen gepaard met wonderlijke gebeurtenissen die ook op aarde konden worden waargenomen. Ondanks de grote hoeveelheid open wonden verspreidde Liedewij geen stank; integendeel, ze was omgeven door een welriekende geur. Voor de zekerheid deelt de auteur mee, dat dit verschijnsel door vele mensen is vastgesteld (en ook het Schiedamse stadsbestuur maakt daarvan melding in zijn oorkonde uit 1421). Behalve een aangename geur viel vaak een goddelijke lichtglans rond Liedewij waar te nemen. Die gloed was zó fel, dat menigeen dacht dat er brand was uitgebroken.
Liedewij was ook in staat leugens te doorzien. Zo werd over de Schiedamse pastoor Jan Engel geroddeld dat hij zich aan seksuele uitspattingen te buiten ging; dit gerucht kwam ook Liedewij ter ore en zij vroeg Jan Engel of het waar was, maar ‘hij ontkende met klem en zwoer dat hem geen blaam trof’ (p. 75). Korte tijd daarop trad Liedewij geestelijk uit en ‘zag dat de pastoor die zonde met iemand bedreef’ (p. 75). Toen Liedewij de pastoor daarover onderhield, ontkende hij nogmaals. ‘Liedewij verzuchtte: “Och heer, waarom ontkent u het toch? Tijdens mijn laatste geestelijke uittreding zag ik u deze zonde begaan,” en noemde tijd en plaats. Jan Engel schaamde zich diep, want hij wist zich betrapt: “Degeen die je dit heeft gezegd, zal je nog wel meer verteld hebben.” Diep bedroefd trok hij zich terstond terug in de boomgaard. Even later kwam hij weer binnen en beloofde haar zijn leven te beteren. Daarop confronteerde ze hem met nog drie of vier zonden die hij evenmin kon loochenen, en ried hem oprecht te biechten en penitentie te doen’ (p. 75).
Tijdens uittredingen kwam ze er meer dan eens achter dat een bepaald persoon overleden was of overlijden zou. In 1426 ontmoette Liedewij aan de voet van een berg de koster van Overschie, Boudewijn vanden Velde. Twee dagen later bleek dat deze man overleden was ten tijde van Liedewijs uittreding.
Gebeurtenissen als deze kenmerken de derde fase: de verlichting of illuminatio. Liedewij lijkt op de goede weg: haar band met het aardse wordt losser, haar verlangen naar een geestelijke volgroeiing groter. Niets lijkt de toegang tot gelukzaligheid in de weg te staan.
4. De beproeving
Toch werd Liedewij geconfronteerd met een terugval; de goddelijke troost ontberend begon Liedewij gevoelens van onvrede en ongeduld te uiten. Haar incasseringsvermogen werd danig op de proef gesteld, bijvoorbeeld toen zij beschimpt en mishandeld werd door soldaten uit het gevolg van Filips van Bourgondië. Daar bleek zij tegen opgewassen. Grote tegenslagen waren echter de dood van haar broer Willem (1423), die van haar vader (1425) en die van haar nicht Pieternel (1426). Deze gebeurtenissen gingen haar aan het hart, zodat ze een tijdlang geen visioenen kreeg. Dat betreurde ze ten zeerste: ‘Waarom zou ik niet wenen? De afgelopen elf jaar kreeg ik van Onze Lieve Heer wat ik maar verlangde, terwijl ik nu al lang geen troost heb ontvangen’ (p. 71).
God lijkt haar in de steek te hebben gelaten. Het is echter duidelijk dat ze nog te veel aan het aardse leven hing; daarom bleven de troostende visioenen enige tijd uit. Ter illustratie verhaalt de auteur van Gerrit de heremiet, die in een uithoek van oostelijk Egypte verbleef. Aan een paar rondreizende geestelijken liet hij weten, dat hij Liedewij al enige tijd niet meer had ontmoet tijdens geestelijke uittredingen. De oorzaak was volgens Gerrit dat Liedewij zich buitenmatig overgaf aan verdriet wanneer een van haar vrienden gestorven was.
Liedewijs depressies uitten zich ook op andere manieren. Toen zij in 1428 bij de grote brand te Schiedam het stokje, waarmee ze om hulp kon vragen, was kwijtgeraakt, bracht de engel haar een cypressehouten stok uit de hemel. Liedewij voelde een zwaar en ruw stuk hout en meende in Gods achting gedaald te zijn.
Het ontberen van visioenen maakte Liedewij depressief: in deze ariditas of dorre periode werd ze zwaar op de proef gesteld.
5. De eenwording met God
Op deze periode vol tegenslagen, verdriet en ontberingen volgt de laatste fase waarin al het leed tot het verleden gaat behoren. Had Liedewij in 1426 al de bijzondere ervaring dat in de kerstnacht haar borsten zich vulden met melk, in 1428 kwam zij in direct contact met Maria: bij een ‘bezoek’ aan de hemel gaf Onze Lieve Vrouw haar een zeer fraaie bloemenkrans. Die krans moest Liedewij op het hoofd van het Mariabeeld in de kerk laten plaatsen. Toen Liedewij weer tot zichzelf was gekomen, ontdekte ze de welriekende krans. Ze liet pastoor Jan Wouterszoon halen en die plaatste de krans op het hoofd van het Mariabeeld.
Bijzondere gebeurtenissen volgen elkaar nu in snel tempo op. Alles wijst erop dat het einde voor Liedewij nadert: ze ontvangt een askruisje van de engel; in de hemel is ze er getuige van hoe de heiligen aan een tafel plaatsnemen waarop de spijzen en dranken die ze aan de armen had gegeven, in schitterend vaatwerk staan opgediend; op kerkelijke hoogtijdagen converseert ze met heiligen als Augustinus, Hieronymus, Gregorius, Ambrosius, Franciscus en Paulus.
Tegelijkertijd bereikte haar lichamelijk leed een hoogtepunt: Liedewij werd reeds lang getergd door hevige koortsen, maar tegen het einde van haar leven kreeg ze bovendien last van een forse (nier- of gal) steen.
Dat zelfs het opperste gevoel van gelukzaligheid in het stadium van de unio mystica geen voortdurende geestestoestand kan zijn, maar nu en dan afgewisseld wordt met een lichte terugval, blijkt overduidelijk. Enkele malen gaf Liedewij nog blijk van aardse gerichtheid; ze beklaagde zich over haar ellendige toestand, en ze was bang dat God haar vergeten was. Deze uitingen staan in schril contrast met wat Liedewij waarnam in haar visioenen: tijdens haar uittredingen naar het aards paradijs zag zij hoe een rozeboom opgroeide. Van de engel had Liedewij begrepen dat zij pas zou sterven als de rozeboom tot volle wasdom gekomen was en alle rozen ontloken waren. Hierdoor kon Liedewij haar eigen dood voorspellen: enige maanden vóór haar overlijden was de boom bijna volgroeid. Toen ze tijdens de Paasnacht van 1433 de hemelbewoners het alleluja hoorde zingen, wist ze dat haar aardse leven ten einde liep. Twee dagen later ontsliep zij.
Uit het Middelnederlandse Leven van Liedewij kan Liedewijs mystieke opgang worden gereconstrueerd. De auteur heeft de tekst uiteraard niet volgens de vijf stadia van de via mystica ingedeeld: dat is een moderne indeling. In feite ontbreekt de chronologische volgorde. Daardoor maakt het verhaal op het eerste gezicht een ietwat rommelige indruk. Toch heeft de Middelnederlandse levensbeschrijving een hechte structuur. Tussen haar eerste levensjaren (hoofdstukken 1 en 2) en haar sterfbed (34-44) kunnen vier delen onderscheiden worden: haar ziektes (3-11), haar geestelijke groei (12-17), de wonderen (18-24) en de hemelse beschouwingen (25-33). Twee keer worden Liedewijs aardse, lichamelijke ervaringen gevolgd door hemelse, geestelijke. Ofschoon het verhaal niet chronologisch wordt verteld, geeft de auteur zoveel tijdsaanduidingen dat de chronologie hersteld en daardoor ook Liedewijs via mystica gereconstrueerd kan worden.
Besluit
Was Liedewij al tijdens haar ziekbed een ‘levende legende’ - blijkens de Schiedamse oorkonde van 1421 - onmiddellijk na haar dood werd ze als een heilige beschouwd. Het verhaal van Liedewijs wonderbaarlijke leven werd razend snel verspreid: al in 1440 maakte een monnik in Koblenz een (Latijns) uittreksel van Hugo's Vita prior, vermoedelijk rond 1450 werd Hugo's vita in het Nederduits vertaald en eveneens rond het midden van de vijftiende eeuw bewerkten Thomas a Kempis en Jan Brugman de oudste Latijnse levensbeschrijving.
Ook het Middelnederlandse Leven van Liedewij genoot een zekere populariteit. Het werd niet alleen overgeschreven (hiervan zijn nog drie kopieën in laatvijftiende-eeuwse handschriften bewaard), maar ook drukkers zagen er brood in. Wat hen bewoog deze tekst in nog geen tien jaar tijd drie maal (namelijk in 1487, 1490 en 1496) op de pers te leggen, valt nauwelijks te achterhalen. Naast de devotionele strekking van de tekst heeft wellicht ook sensatiezucht een rol gespeeld. Vele
drukken uit deze periode bevatten immers uitvoerige - en voor ons gevoel vaak wansmakelijke - beschrijvingen van allerlei gruwelen. Het Leven van Liedewij kent daarvan vele voorbeelden, zoals uit het volgende citaat nogmaals moge blijken: ‘In haar lichaam had ze drie gaten, elk bijna zo groot als de palm van een hand. Eén daarvan zat in haar buik en daaruit kropen de eerder genoemde wormen. Voor deze wond maakte men een pleister van honing, tarwemeel, room en vet van paling of gesneden haan, waar men het poeder van oud, in een oven gedroogd rundvlees overheen strooide. De pleister legde men op het gat, opdat de wormen die haar anders opgevreten zouden hebben, zich erin zogen. Wanneer men de oude pleister verving, zaten er kleine grauwe maden met zwarte koppen in. Deze maden waren zo lang als een vingernagel en riekten aangenaam’ (p. 29). Ondanks de belangstelling voor en verering van Liedewij was zij officieel niet heilig. In 1498 liet de Schiedamse priester Otgier Nachtegael de Vita alme virginis Liidwine van Jan Brugman drukken. Speciaal voor deze uitgave liet hij twintig houtsneden vervaardigen waarmee de tekst verlucht werd. Met deze editie wilde hij geld bijeenbrengen om Liedewijs heiligverklaring in Rome te bevorderen. In zijn voorwoord deelt hij mee dat Schiedam Liedewij dankbaar moet zijn: was het immers niet aan haar te danken dat de stad in 1489 aan een belegering ontsnapte? In 1505 liet hij het Middelnederlandse Leven drukken, waarbij hij de illustraties van zijn Brugman-editie opnieuw gebruikte, ofschoon vier van de twintig afbeeldingen en de bijgesneden titelpagina niet bij de Middelnederlandse tekst passen. Ongetwijfeld wilde hij met de opbrengst van dit boekje de kosten van Liedewijs canonisatieproces financieren. De godsdienstige troebelen in de zestiende eeuw hebben een ‘vroege’ heiligverklaring verhinderd. Eerst na het herstel van de katholieke hiërarchie in Nederland (1853)
kon daar weer aan gewerkt worden. Het Middelnederlandse Leven van Liedewij werd toen echter overschaduwd door de Latijnse vitae van Thomas a Kempis en Jan Brugman en lag te verstoffen in bibliotheken. Ten onrechte: het Middelnederlandse Leven van Liedewij is niet alleen een van de oudste levensbeschrijvingen van deze heilige maagd, het is bovendien een van de weinige ‘oorspronkelijke’ Middelnederlandse heiligenlevens. Wie door de tot in details beschreven kwellingen en pijnen weet heen te kijken, vindt daarin de ontroerende levensgeschiedenis van een eenvoudig Schiedams meisje dat bereid was uit liefde voor God een lange lijdensweg af te leggen. Gewoon lopen kan zij niet, een mystieke weg bewandelen wel. Lichamelijk ging Liedewij gebukt onder de lasten van de mystica, maar geestelijk genoot ze met volle teugen van de lusten.
Literatuuropgave
De citaten uit de Middelnederlandse levensbeschrijving zijn alle uit: Het leven van Liedewij, de maagd van Schiedam. De Middelnederlandse tekst naar de bewaarde bronnen uitgegeven, vertaald en van commentaar voorzien door Ludo Jongen & Cees Schotel, m.m.v. Josephine Franken. Schiedam, 1989 (Fonds Historische Publikaties Schiedam). Hugo's Vita prior en Thomas a Kempis Vita Lidewigis virginis zijn beide in het Nederlands vertaald, resp. door G.A. Meijer (derde druk herzien door A. van Dijk. Schiedam, 1933; abusievelijk is deze tekst in het verleden toegeschreven aan Joannes Brugman) en C. Nuijen (Amsterdam, 1933). Van Brugmans Vita alme virginis Liidwine is tot op heden alleen de Latijnse tekst beschikbaar. De tekst van de Schiedamse oorkonde uit 1421 is als Appendix 4a opgenomen in de - hierboven genoemde - editie van het Middelnederlandse Leven van Liedewij.
Voor de studies over Liedewij verwijzen wij gemakshalve naar de bibliografie in onze editie en naar ons artikel ‘Waarheid of fictie? Over de bruikbaarheid van het Middelnederlandse Leven van Liedewij, de maagd van Schiedam als historische bron’ in: Ons geestelijk erf [ter perse]. Liedewijs negentiendeeeuwse canonisatieproces wordt uitvoerig beschreven door B. Kruitwagen (‘Het proces der heiligverklaring van Sinte Liduina.’ In: Sancta Liduina gewijd aan de voorbereiding van het ve eeuwfeest. Schiedam, 1931-1933. p. 55-58, 71-73 en 107-110).
De citaten uit Helene Nolthenius' Een man uit het dal van Spoleto. Franciscus tussen zijn tijdgenoten (Amsterdam, 1988) staan respectievelijk op p. 214 en 215. Voor gegevens omtrent mystiek zij verwezen naar Visioenen. Onder redactie van R.E.V. Stuip & C. Vellekoop, Utrecht, 1986. (Utrechtse bijdragen tot de mediëvistiek 6). De voorliefde van vijftiende- en zestiende-eeuwse drukkers voor allerlei gruwelen wordt behandeld door Herman Pleij: De wereld volgens Thomas van der Noot, boekdrukker en uitgever te Brussel in het eerste kwart van de zestiende eeuw, Muiderberg, 1982 (inaugurele rede).
We danken de heer A.M. van Velthoven, archivaris van het Bisdom Haarlem, voor zijn hulp bij het nasporen van de processtukken van Liedewijs canonisatie. Jos Biemans, Karel Bostoen, Greet Kettenis en Frits van Oostrom zeggen we dank voor hun op- en aanmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel.
- voetnoot+
- Ludo Jongen is als universitair docent Middelnederlandse Letterkunde verbonden aan de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden; Cees Schotel studeerde Nederlandse Taal & Letterkunde in Leiden en is werkzaam in het middelbaar beroepsonderwijs te Rotterdam. Samen gaven ze het Middelnederlandse Leven van Liedewij, de maagd van Schiedam uit.