Literatuur. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |||||||||||||||
De mythe A. Roland Holst
| |||||||||||||||
De kritiekDe Nederlandse kritiek heeft de eerste bewering van Holst nooit in twijfel getrokken: er is uitvoerig stil gestaan bij de Keltische achtergronden van Holsts werk, en bij de rol die dit materiaal heeft gespeeld bij de uitwerking van Holsts persoonlijke ‘mythe’. Zoals W. van den Akker in een eerder nummer van Literatuur aantoonde kreeg deze mythe haar definitieve vorm in ‘De afspraak’ (1923), een verhaal dat ook kan doorgaan voor Holsts ‘poëtische credo’. Na ‘De afspraak’ voelde Holst niet langer de behoefte Keltisch materiaal nog zo direct te verwerken. Heel anders ligt het met Holsts tweede bewering, en vooral waar het de invloed van Yeats betreft. Bij vrijwel alle commentatoren die er zich over hebben uitgelaten wordt die invloed zoal niet ontkend dan toch sterk afgezwakt. Ter illustratie een passage uit J. van der Vegts De brekende spiegel uit 1974, nog steeds de meest uitgebreide studie van Holsts werk: Roland Holst heeft gezegd door Yeats diepgaand en blijvend beïnvloed te zijn. Hoe die invloed in zijn werk terug te vinden is, is onderwerp voor een uitvoerige studie. Ik moet hier volstaan met op te merken, dat de daadwerkelijke invloed in allerlei commentaren nogal overschat is. [...] Men kan beslist niet zeggen, dat grote gehelen in zijn werk afhankelijk zijn van het werk van Yeats. De diepgaande invloed moet eerder van persoonlijke aard zijn, (al heeft Roland Holst Yeats nooit ontmoet) dan van strikt literaire aard. Roland Holst heeft het tegen mij eens zo geformuleerd: Yeats en ik zijn neven. Dat beeld drukt de verwantschap uit, ondanks de heel verschillende ontwikkeling van de twee dichters (p. 93-94).Net zoals van der Vegt gaan de meeste andere critici, hoewel ze allemaal duidelijk verbanden zien tussen de twee dichters, het probleem uit de weg. Hierbij dringt zich natuurlijk de vraag op waarom dit zo is; waarom is er zoveel aandacht besteed aan de Keltische achtergronden, en zo weinig aan Yeats? De verklaring is drieërlei. Om te beginnen gaat men er blijkbaar al te makkelijk van uit dat Holst zich een persoonlijke mythe vormde op basis van zijn vertalingen of bewerkingen van Lady Gregory's mythologische verhalen, en dat zijn bekendheid met het werk van Yeats hieraan niets bijdroeg of veranderde. Vervolgens werden Holsts vertalingen van Yeats ontvangen als vertalingen en niet, zoals met de Keltische verhalen wel het geval was, als iets anders. Roland Holst in lerland (uit: Schrijver's prentenboek 1, A. Roland Holst)
| |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
Tenslotte is de speciale positie van Holst in de naoorlogse periode van belang geweest. Ik zal elk van deze punten iets gedetailleerder behandelen, en tot slot kort aangeven hoe ik de band tussen Yeats en Holst zie. The fiddler of Dooney
When I play on my fiddle in Dooney,
Folk dance like a wave of the sea;
My cousin is priest in Kilvarnet,
My brother in Mocharabuie.
I passed my brother and cousin:
They read in their books of prayer;
I read in my book of songs
I bought at the Sligo fair.
When we come at the end of time
To Peter sitting in state,
He will smile on the three old spirits,
But call me first through the gate;
For the good are always the merry,
Save by an evil chance,
And the merry love the fiddle,
And the merry love to dance:
And when the folk there spy me,
They will all come up to me,
With ‘Here is the fiddler of Dooney!’
And dance like a wave of the sea.
W.B. Yeats
De vedelaar van Dooney
Als ik op mijn viool speel in Dooney
dansen ze er als een golf van de zee;
mijn neef is pastoor van Kilvarnet,
mijn broer van Mocharabee.
Mijn broer en mijn neef kwam ik tegen
in hun boek met gebeden verdiept;
ik las in mijn liedjes, gekocht toen
ik over de kermis liep.
Eenmaal aan het eind van de tijden,
heeft Petrus een vriendelijk woord
voor elk van ons drie oude geesten,
maar mij roept hij het eerst door de poort;
want de goeden zijn altijd vrolijk
- tenzij door een kwade kans -
en de vrolijken houden van liedjes,
en de vrolijken houden van dans -
en zien zij mij daar eenmaal lopen,
dan komen zij alle' om mij heen,
met ‘daar heb je de veedlaar van Dooney!’
en danse' als een golf van de zee.
vertaling A. Roland Holst
| |||||||||||||||
Bekendheid met YeatsTijdens dezelfde periode dat hij de verhalen van Lady Gregory bewerkte schreef Holst ook een gedicht dat weliswaar geïnspireerd is op de Keltische mythologie, maar waarvoor er tevens een aanwijsbaar Yeatsiaans voorbeeld is: ‘Klacht van Oisin’ (1912). Holst nam dit gedicht, dat oorspronkelijk verscheen in De Gids, in geen enkele van zijn latere bundels op, en weerde het ook uit de Verzamelde Werken van 1948-49 (her maakt wel deel uit van de postume uitgave van 1981-83). Dit verklaart wellicht waarom het gedicht zo weinig in de kritiek aan bod is gekomen tot Van der Vegt (1974). Van der Vegt koppelt ‘Klacht van Oisin’ uitsluitend terug naar Keltische bronnen. Maar als het, zoals Van der Vegt aanstipt, enkel de titel en Holsts aantekening bij dit gedicht zijn die de mythologische verankering ervan verzekeren, kan men het dan niet even zinnig terugvoeren op Yeats' ‘Wanderings of Oisin’, (1889) als op een Iers volksverhaal? Dat Holst van in het begin niet onbekend was met het vroege werk van Yeats blijkt niet alleen uit zijn eigen opmerkingen ter zake, maar ook uit de twee citaten van Yeats die ‘De voorzang’ en ‘De tussenzang’ van zijn bundel De belijdenis van de stilte uit 1913 inleiden. ‘De tussenzang’ levert trouwens ook indirect een bewijs voor het feit dat de ‘Klacht van Oisin’ evengoed geïnspireerd kan zijn op Yeats als op Lady Gregory: in een aantekening schetst Holst de mythologische achtergrond, en verwijst expliciet naar Oisin. De inhoud van de aantekening bij de ‘Klacht van Oisin’ lijkt sterk op die van ‘De tussenzang’ Daar deze twee aantekeningen zo sterk op elkaar lijken, en daar ze in dezelfde periode werden opgesteld, lijkt het niet onredelijk te stellen dat Yeats even belangrijk is, en evenveel ‘invloed’ kan uitgeoefend hebben, zowel waar niet expliciet verwezen wordt naar zijn werk als waar dat wel het geval is. Voorts zijn er goede gronden om aan te nemen dat Holsts aantekening bij ‘Klacht van Oisin’, evenals bepaalde elementen uit Holsts mythe, teruggaan op Yeats' eigen aantekening bij ‘Wanderings of Oisin’ Tenslotte geven de jaren tussen Verzen (1911) en Voorbij de Wegen (1920), de leerjaren van de dichter Holst, niet alleen vertalingen van Lady Gregory. In 1920 verschijnt ook ‘De minnaar verhaalt van de roos in zijn hart’, een vertaling van Yeats' ‘The Lover Tells of the Rose in his Heart’. En waar Holst na ‘De afspraak’ nooit meer omkeek naar de Keltische verhalen, daar bleef hij zijn hele verdere leven bezig met Yeats. | |||||||||||||||
De Yeats-verhalenDit brengt ons bij het tweede punt: de eerder geringe aandacht die de Nederlandse kritiek tot op heden heeft besteed aan Holsts Yeats-vertalingen. Wanneer men ziet dat bijna alle commentatoren sterk de nadruk leggen op de buitengewone eenheid van Holsts werk wekt dit toch wel enige verbazing: men kon immers verwachten dat alle onderdelen van dat oeuvre, hoe ‘marginaal’ ook, | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
zouden bekeken worden in functie van de rol die ze spelen in het geheel. Niets is echter minder waar: in tegenstelling tot wat gebeurd is met zijn bewerkingen van Keltische verhalen, zijn de Yeats-vertalingen nooit volledig geïncorporeerd in de canon van Holsts werken. Met andere woorden, ze zijn steeds beschouwd gebleven als niets meer dan vertalingen, en ze zijn dan ook buiten de kritische discussie gehouden. Dit is des te meer jammer daar ik denk dat Holsts Yeats-vertalingen van cruciaal belang zijn geweest in zijn literaire carrière. Ze bevestigen niet alleen Holsts eigen verklaringen in verband met de blijvende aantrekkingskracht die Yeats op hem uitoefende. Veel belangrijker is dat ze hem op kritieke ogenblikken in zijn carrière in staat stelden een impasse te doorbreken. Bij de uitreiking van de Nijhoff-prijs voor vertalingen in 1955 zei Holst: Waardoor is de vertaling van een belangrijk werk een goede vertaling? Persoonlijke ervaring, gewonnen uit lezen en vergelijken, als uit pogingen er zelf iets van terecht te brengen, bracht mij tot het besef, dat een goede vertaling in elk geval een heldere weerklank van de ene taal in de andere zal blijken, en dat zij in bepaalde gevallen daarenboven nog een ontmoeting kan zijn van den vertaalden dichter met zijn vertaler (Proza 11: 686).Daar Holst geen enkel ander dichter zo frequent vertaalde als Yeats moet de ‘persoonlijke ervaring’ waarover hij
hoppé
W.B. Yeats het hier heeft in belangrijke mate op deze activiteit terug te voeren zijn, en moet in zijn geval de ‘ontmoeting van den vertaalden dichter met zijn vertaler’ voornamelijk slaan op zijn ‘ontmoeting’ met Yeats. Hoe zag die ontmoeting er nu uit? In 1950 reeds wees Sötemann op de grote vrijheid die Holst zich veroorloofde bij zijn vertalingen van Lady Gregory. Hier en daar vinden we ook bij de poëzievertalingen afwijkingen ten opzichte van de brontekst maar wat hier over het algemeen opvalt, en dit niettegenstaande Vestdijk in 1960 anders beweerde, is toch een grote getrouwheid tegenover het origineel. Overigens voert Vestdijk ook slechts één voorbeeld aan om zijn argument te staven dat Holst Yeats ‘ver’-schrijft naar zijn eigen poëtica en persoonlijke mythe toe. Nu geloof ik wel dat Vestdijk gelijk heeft dat Holst Yeats op een bepaalde manier gemanipuleerd heeft om hem in zijn eigen kraam te doen passen. Ik geloof echter dat we niet zozeer moeten kijken naar de manier waarop Holst Yeats vertaalde, als wel naar de keuze die hij maakte uit het werk van de Ierse dichter. De carrière van Yeats wordt gewoonlijk ingedeeld in drie periodes, met als breekpunten de bundels Responsibilities uit 1914 en The Tower uit 1928. Als we Holsts Yeats-vertalingen doorlopen stellen we vast dat ze allemaal gedichten uit de vroege en de middelste periode van Yeats betreffen. Tot 1920, de verschijningsdatum van Voorbij de wegen, of zelfs tot 1923, publikatiedatum van ‘De afspraak’, bouwde Holst aan zijn persoonlijke mythe. Slechts een van de Yeats-gedichten die hij vertaalde dateert van na 1923. We kunnen dus enkel besluiten dat Holsts actieve interesse zich praktisch gesproken beperkte tot dat deel van Yeats' werk waarmee hij bekend kon zijn - en gegeven zijn verblijf in Engeland en zijn belangstelling voor alles wat Iers was waarschijnlijk ook was - gedurende zijn leerjaren als dichter. Dit is overwegend de Yeats van de ‘Celtic Twilight’ en van de Ierse Renaissance, niet de modernistische Yeats van de Last Poems die de afgelopen halve eeuw de voorkeur van de kritiek heeft genoten. Het is ook een Yeats die past in Holsts persoonlijke mythe. | |||||||||||||||
De Yeats-vertalingen in de carrière van HolstNog belangrijker is dat Holst naar deze Yeats teruggreep op cruciale ogenblikken in zijn eigen carrière. De verschijningsdata van Holsts Yeats-vertalingen vallen, met uitzondering van die ene vroege vertaling uit 1920, voor het merendeel in de periodes 1929-33, 1941-42, en 1954-55. In 1955 verscheen tevens een eerste - onvolledige - verzamelde uitgave van de Yeats-vertalingen; de volledige uitgave verscheen in 1958. Als we deze verschijningsdata vergelijken met die van Holsts ‘eigen werk’ merken we dat ze vallen tussen De wilde kim (1925) en Een winter aan zee (1937), tussen deze bundel en Tegen de wereld (1947), en tussen deze bundel en In gevaar (1958). Zoals Van der Vegt vrij overtuigend heeft aangetoond, hierin gesteund door de meeste andere commentatoren, zijn het precies deze bundels die de verschillende stadia | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
van Holsts carrière markeren. In de gedichtenbundel Voorbij de wegen en het verhaal ‘De afspraak’ had Holst een definitieve vorm gegeven aan zijn persoonlijke mythe. De wilde kim echter drukt twijfel aan deze mythe uit. Van bijzonder belang zijn de drie laatste gedichten uit de bundel. In ‘De nederlaag’ ontmoet de lyrische ik zijn voorwereldlijke dubbelganger in de duinen, en moet hij zichzelf bekennen dat hij zich niet aan ‘De afspraak’ heeft gehouden. Het voorlaatste gedicht, ‘Einde’ (een titel die Holst in 1955 zelf vertaalde als ‘Day of Reckoning’), appelleert in zijn frasering - drie keer wordt een combinatie van ‘koud’, ‘hartstochtelijk’, ‘wild’ en ‘eenzaam’ gebruikt - duidelijk aan de Yeats van de middelste periode. In de inleiding tot zijn vertaling van zeven Nederlandse gedichten in het Engels - zes eigen gedichten, een van J.C. Bloem - wees Holst er zelf op hoe hij Yeats had ‘ontmoet’: [...] want bij de vertaling van den aanhef van ‘Helena's inkeer’ besefte ik weer, hoe veel ik aan hem dank: dit fragment zou ik op kunnen dragen aan hem en Mand Gonne (de vrouw waarop Yeats jarenlang verliefd was, en die hij met Helena van Troje vergeleek, TD). Daar staat dan weer tegenover, dat, waar al in de eerste regel van ‘Day of Reckoning’ de woorden ‘cold and passionate’ over zijn genomen uit zijn gedicht ‘The Fisherman’ de rest van mijn gedicht nergens aan hem herinnert [...] (Proza ii, p. 675). Bij het kristal
Dit houdt den ijstijd van het lot in zich gesloten.
Hier waren voorbeschikt en hierin bleven na,
doodstil en vlamloos, Trojes torens in dien groten
brand, en de roekeloze lach van Hélena.
Toen dit kristal weer. Dan, in een onstuimig noorden,
heimwees terugvlaag: Deirdre; de gewraakte val
van Usnachs zonen; Concobar; vluchtende horden;
en weer een stad, die brandt. En toen weer: dit kristal,
nu vóór mij. 't Licht sterft in de ramen op het westen.
De dromen over deze late wereld gaan
ruisende naar hun ontoegankelijke nesten
terug. Het stil kristal blijft in den donker staan.
A. Roland Holst
Maud Gonne
The withering of the boughs
I cried when the moon was murmuring to the birds:
‘Let peewit call and curlew cry where they will,
I long for your merry and tender and pitiful words,
For the roads are unending, and there is no place to my mind.’
The honey-pale moon lay low on the sleepy hill,
And I fell asleep upon lonely Echtge of streams.
No boughs have withered because of the wintry wind;
The boughs have withered because I have told them my dreams.
I know of the leafy paths that the witches take
Who come with their crowns of pearl and their spindles of wool,
And their secret smile, out of the depths of the lake;
I know where a dim moon drifts, where the Danaan kind
Wind and unwind their dances when the light grows cool
On the island lawns, their feet where the pale foam gleams.
No boughs have withered because of the wintry wind;
The boughs have withered because I have told them my dreams.
I know of the sleepy country, where swans fly round
Coupled with golden chains, and sing as they fly.
A king and a queen are wandering there, and the sound
Has made them so happy and hopeless, so deaf and so blind
With wisdom, they wander till all the years have gone by;
I know, and the curlew and peewit on Echtge of streams.
No boughs have withered because of the wintry wind;
The boughs have withered because I have told them my dreams.
W.B. Yeats
Hoe de takken verdorden
Ik riep toen de vogels de maan zacht murmelen hoorden:
‘Laat kievit en wulp maar begaan met geroep en geklaag,
ik haak naar uw vrolijke en teedre en meelijdende woorden,
want nergens voel ik mij thuis, en de wegen nemen geen end.’
Op de moede heuvel lag de maan bleek en laag,
en ik sliep in bij dat eenzaam Echtge-der-stromen.
De takken verdorden niet door den winterwind -
de takken verdorden toen ik hen sprak van mijn dromen.
Ik weet van het loverpad door de heksen genomen,
die met hun paarlen kronen en spillen vlas
uit het diepe meer vreemd glimlachend opkomen -
van een maan die vaag drijft waar zich windt en ontwindt
de dans van de Danaäns over het eilandgras
langs het bleek schuim als het licht tot koelte gaat komen.
De takken verdorden niet door den winterwind -
de takken verdorden toen ik hen sprak van mijn dromen.
Ik weet van Slaaps land, waar zwanenparen in kringen
zingende vliegen; elk paar bindt een keten van goud -
een koningspaar dwaalt er rond, en hen maakte dat zingen
zo hopeloos zalig, van wijsheid zo doof en zo blind,
dat zij er dwalen zullen tot er de tijd ophoudt;
dat weet ik met kievit en wulp bij dit Echtge-der-stromen.
De takken verdorden niet door den winterwind -
de takken verdorden toen ik hen sprak van mijn dromen.
vertaling A. Roland Holst
De Helena van Troje die hier wordt vermeld, gebruikte Holst voor het eerst in zijn eigen poëzie in het gedicht dat De wilde kim afsluit, ‘Bij het kristal’. Herinneren we eraan dat dezelfde Helena ook bij de Yeats uit de middelste periode een grote rol speelt, en daar geleidelijk de Ierse Deirdre uit Yeats' eerste periode verdringt. Niettegenstaande Holst zelf dus in de geciteerde passage - die dateert van ruim dertig jaar na de compositie van ‘Einde’ - elke verdere directe verwijzing naar Yeats afwijst is het toch wel duidelijk dat hij ten tijde van de crisis in zijn persoonlijke mythe, verhaald in ‘De nederlaag’, intensief bezig was met het werk van Yeats. Holst begon te werken aan Een winter aan zee in 1932, nadat hij het grootste deel van zijn Yeats-vertalingen had voltooid en na een periode van zeven jaar waarin weinig origineel werk het licht had gezien. De bundel beschrijft de crisis in de persoonlijke mythe van Holst - of misschien is het verstandiger te spreken van Holsts dichterlijke ‘masker’ of ‘persona’ - en hoe hij die crisis overwint. Gedeeltelijk gebeurt dit door een grotere openheid ten opzichte van de wereld, en door het afstappen van de absolute eenzaamheid zoals die in de vroegste vorm van de mythe wordt beleden. Helena van Troje speelt een belangrijke rol in deze bundel en vervangt de Deirdre uit de vroegere bundels. Evenals bij Yeats symboliseert ze bij Holst de ondergang van een cultuur Wat we in Een winter aan zee zien is een bevestiging en een gedeeltelijke heroriëntering van Holsts persoonlijke mythe. Indien deze beide zaken zoal niet mogelijk werden gemaakt door Holsts voortdurend bezig zijn met het werk van Yeats dan werden ze er in elk geval zeer door bevorderd. Eenzelfde conclusie dringt zich op naar aanleiding van Holsts eigen opmerking (tegen M.H. Schenkeveld) dat hij het rijmschema van Een winter aan zee, een zeer zorgvuldig gestructureerde sequentie van abacbdcd-gedichten, had ontleend aan Yeats' ‘The Withering of the Boughs’, een gedicht dat Holst later ook in het Nederlands vertaalde. Tenslotte | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
lijkt me ook de dictie van Een winter aan zee, die veel soberder is dan die van de vorige bundels, tot op zekere hoogte schatplichtig aan de Yeats van de middelste periode. In de periode tussen Een winter aan zee en Tegen de wereld vermindert Holsts interesse voor Yeats geenszins. In 1939 verzorgt hij een uiterst verzorgde Engelstalige uitgave met zeer geringe oplage (200 exemplaren) voor de Amsterdamse uitgever A.A. Balkema, Selected Poems of W.B. Yeats. De keuze die Holst hier maakt weerspiegelt zowel zijn vroege voorkeur voor de romantische en Keltische Yeats, als zijn meer recente appreciatie van de meer publieke Yeats. Deze laatste voorkeur vinden we ook weer in de weinige Yeats-gedichten die hij tijdens deze periode vertaalde, en die allemaal minstens evenveel te maken hebben met het reilen en zeilen van de wereld als met de ziel van de dichter. Tot op zekere hoogte zijn het eigenlijk allemaal gelegenheidsgedichten, een genre dat Holst zelf meer en meer begon te beoefenen in deze jaren en dat hij bleef beoefenen tot het midden van de jaren vijftig. Gelegenheidsgedichten, samen met eerder geschreven maar tot dan ongepubliceerd of onverzameld werk, vormen de hoofdmoot van de verschillende edities van de bundels Onderweg (1940 en 1947) en Tegen de wereld (1947). In deze laatste bundel is ook Yeats weer aanwezig: ‘Helena's inkeer’ zou Holst later vertalen als ‘Helen of Troy’ en eerder citeerde ik al uit de toelichting bij deze vertaling met betrekking tot hoe Holst zelf zich schatplichtig voelde aan Yeats. Gelegenheidsgedichten, zij het van een andere aard, zijn ook de teksten uit Swordplay - Wordplay (1950). De eerste echt belangrijke bundel na Een winter aan zee is dan pas In gevaar (1958) In gevaar vangt aan met ‘in ballingschap’, een gedicht dat eerder gepubliceerd was in De Groene Am sterdammer in 1947, en dat al opgenomen was in het Verzameld Werk uit 1949. Dit gedicht is belangrijk omdat het tegelijkertijd Holsts gevoel van fysieke ballingschap verwoordt - de tijd tijdens de oorlog dat hij niet kon terugkeren naar Bergen - en zijn gevoel dat hij ontrouw | |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
was geworden aan zichzelf. Door dit gedicht op te nemen als inleiding tot In gevaar gaf Holst niet alleen aan dat hij zich het gevaar bewust was, maar dat hij het ook had overwonnen. Van der Vegt (1988) formuleert het als volgt: Dit grote gedicht [...] gaat over de meest pijnlijke ballingschap: die uit eigen mythe, de vervreemding van eigen dichterschap. Volgens Van der Vegt herformuleren de bundels na In gevaar nogmaals de persoonlijke mythe van de dichter A. Roland Holst. Belangrijk is hier enkel dat In gevaar blijkbaar eenzelfde rol speelt in Holsts carrière als Een winter aan zee twintig jaar eerder. Iets dergelijks had Holst zelf al aangegeven door de in 1955 verschenen paperback-uitgave van een keuze uit zijn werk de titel In ballingschap mee te geven naar het gelijknamige gedicht, en door in zijn inleiding - ‘Achteraf’ geheten - te verwijzen naar ‘Eigen achtergronden’ uit 1945 en te stellen dat hij nu probeerde zijn oorspronkelijke idee van het dichterschap weer te vinden. De jaren die de publikatie van In gevaar voorafgaan zijn dus blijkbaar jaren van crisis, en net zoals in de periode voorafgaand aan Een winter aan zee zien we dat Holst zich op het vertalen, en op Yeats stort. In 1954-55 vertaalt hij zes van zijn eigen gedichten, waaronder ‘Helena's inkeer/ Helen of Troy’, in een Engels dat sterk Yeatsiaans is getint. 1955 is ook het jaar waarin een eerste bundel met Yeats-vertalingen verschijnt. Daarenboven komt Holst in 1955 met een nieuwe Yeats-vertaling, bijna vijftien jaar na zijn laatste inspanning op dit gebied. In het licht van al het voorgaande komt het misschien nauwelijks als een verrassing, maar het is ongetwijfeld van belang voor de algemene strekking van mijn betoog dat Holst zo laat in zijn eigen carrière teruggrijpt naar een werk van de vroege Yeats, het lange verhalende gedicht ‘The Old Age of Queen Maeve’ uit 1903. Tenslotte volgt een volledige uitgave van de Yeats-vertalingen in 1958, het jaar van In gevaar. Wanneer ik mijn betoog tot hiertoe samenvat komt het erop neer dat de ‘invloed’ van Yeats op Holst ernstig onderschat is door de Nederlandse kritiek of, indien men het iets voorzichtiger wil stellen, dat die Nederlandse kritiek wat al te makkelijk over de mogelijke banden tussen Holst en Yeats is heengegleden. Yeats speelde wel degelijk een rol tijdens de leerjaren van de dichter Holst, en dit niet alleen als persoonlijk voorbeeld - zoals de meeste Nederlandse commentatoren verkiezen te denken, maar ook door zijn werk. Daarnaast echter diende de Ierse dichter als een baken en een anker voor zijn Nederlandse collega telkens als diens literaire carrière was vastgelopen. Helen of Troy
(A fragment)
Where lies the promised land and sole demesne
of her high heart, tumultuous and proud?
She was not of this crowd,
but, reckless and exalted, like a dream
of heaven and hell above their bargaining feats,
their bungling with regret and lechery.
Did you not see
how she, regardless of them, crossed their streets,
an ancient tale, a saga all ablaze,
and how she strode
as if vast burning clouds were her abode?
One time I saw her, in those earliest days
of my awakening, with inheld breath:
on the town's battlement at fall of night
she stood, and with a low laugh of delight
inhaled the seawind from the isles of death.
A. Roland Holst
| |||||||||||||||
De positie van Holst na de oorlogWat is nu de derde, en misschien wel de belangrijkste, reden voor de stiefmoederlijke behandeling die Yeats te beurt is gevallen in de Holst-kritiek? De eerste belangrijke studies over Holst verschenen kort na de Tweede Wereldoorlog: Anton van Duinkerkens Ascese der schoonheid: een commentaar op de poëzie van A. Roland Holst in 1945, Gust (= A.L.) Sötemanns A. Roland Holst en de mythe van Ierland in 1950, en W. Stenfert Kroeses De mythe van A. Roland Holst in 1951. Deze studies creëerden het kader voor alle volgende. Zowel Sötemann als Stenfert Kroese legden de nadruk op de Keltische elementen bij Holst, en zwakten het mogelijk belang van Yeats af. Naar mijn mening houdt een en ander nogal verband met het feit dat Holst - met Nijhoff een van de weinige overlevenden van de generatie die haar stempel had gedrukt op de vooroorlogse Nederlandse literatuur - zich een haast legendarische reputatie had verworven tijdens en onmiddellijk na de oorlog, een reputatie die Holst zich liet welgevallen, en die hij nog aandikte door het schrijven van patriottische verzen. Het ontzag dat men voor Holst koesterde, en de bijna symbolische rol die hij speelde in die naoorlogse periode, kan men aflezen uit Nijhoffs stuk uit 1948, ‘A. Roland Holst en Nederland’. Nijhoff, die Holst van kindsbeen af had gekend, en in wie velen nu een aanzienlijk groter dichter zien dan Holst, zegt van Holst dat ‘hij [...] niet alleen een Nederlander en een groot dichter [is]; hij is, als groot dichter, Nederland’. Zinspelend op de rol die Holst tijdens de oorlog speelde stelt Nijhoff dat Holst, ‘de eenzame’, die zichzelf altijd | |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
‘tegen de wereld’ verklaarde, ‘in de taal [...] met zijn volk in rampspoed verbonden [was]’. Voor Nijhoff slaagde niemand er beter in dan Holst uit te drukken hoe een vrij man het ervoer te leven onder Duitse bezetting. En hij besluit dat [...] door achterlating zijner natuur, door inkeer die hem voerde tot de verbondenheid met de mensheid, is A. Roland Holst een vrij mens geworden. Ondanks zichzelf, dank zij een lot dat hem buiten zichzelf deed treden. Hij zij Nederlanders tot voorbeeld. Of met andere woorden: welke criticus had het aangedurfd de ‘prins der Nederlandse dichters’ te beschuldigen van iets wat ook maar zweemde naar plagiaat? Daarom ook werd de nadruk gelegd op de verschillen met Yeats eerder dan op de overeenkomsten. Om aan te geven dat het hier om een gemeenplaats in de Nederlandse kritiek ging tot lang na de oorlog volstaat het een stukje te citeren uit een essay van 1958, van H.A. Gomperts: [Holsts, TD] ontwikkeling vertoont een parallel met die van Yeats, wiens invloed op de gedichten van Rolans Holst m.i. nogal overschat is. Hij heeft aan de ierse dichter een aantal tema's ontleend. De levensbeschouwingen van beide symbolisten zijn verwant en er is een overeenkomstige tendens hij beiden van het zoet-romantische naar het strakke en kernachtige. Maar de struktuur van Roland Holsts verzen lijkt niet op die van Yeats' poëzie, hun werelden en hun konklusies zijn totaal verschillend. De strategie van Gomperts is ook die van de meeste andere commentatoren. Eerst wordt gesteld dat de opvatting bestaat - wijdverbreid maar ongegrond - dat de poëzie van Holst afhankelijk zou zijn van die van Yeats. De volgende stap bestaat er dan in dergelijke afhankelijkheid te ontkennen zonder evenwel over te gaan tot een gedetailleerde analyse van het werk van de twee dichters. Zoals de passage die ik citeerde uit Van der Vegt laat zien bleef dit de gangbare strategie tot 1974 en, voor zover ik dat kon nagaan, tot op heden. Mogelijk is de directe invloed van Yeats op specifieke gedichten van Holst gering geweest, hoewel ik dat betwijfel. In elk geval is de meer algemene invloed van het werk van de Ierse dichter op dat van zijn Nederlandse collega, en op de poëtische carrière van deze laatste, aanzienlijk geweest. Zowel de poëzie als de carrière van Holst hebben zich ontwikkeld in een voortdurende intertekstuele dialoog met het werk van Yeats. Men kan opwerpen dat de Yeats waarop Holst zich, voor zijn werk en zijn dichterlijke ‘masker’ of ‘persona’, inspireerde niet de historische Yeats was. Men kan opwerpen dat hij de Ierse dichter herschiep naar zijn eigen beeld door zijn arbeid van selectie, vertaling, bewerking en interpretatie. Dat is ongetwijfeld waar, maar dat zou eigenlijk niet als een verrassing mogen komen voor literatuurstudenten die leven in de tijd van Harold Bloom. No second Troy
Why should I blame her that she filled my days
With misery, or that she would of late
Have thaught to ignorant men most violent ways,
Or hurled the little streets upon the great,
Had they but courage equal to desire?
What could have made her peaceful with a mind
That nobleness made simple as a fire,
With beauty like a tightened bow, a kind
That is not natural in an age like this,
Being high and solitary and most stern?
Why, what could she have done, being what she is?
Was there another Troy for her to burn?
W.B. Yeats
Geen tweede Troje
Hoe zou ik haar verwijten, dat ze ellende
bracht in mijn dagen, of dat zij voor kort
de onnoozlen opgezweept zou hebben en de
straten en stegen had dooreengestort,
als in hen durf verlangen evenaard had?
Waar kon zij vrede vinden met een geest,
die adel simpel als een vuur bewaard had,
met schoonheid als een boog, die spant, van 't ras
dat niet meer thuishoort in een tijd als dezen,
hoog zijnde en eenzaam en niet aan te randen?
wat moest zij met een wezen als haar wezen?
vond zij een ander Troje om te verbranden?
vertaling A. Roland Holst
| |||||||||||||||
Gorter versus YeatsDat het overigens helemaal niet ongebruikelijk was voor Holst om het werk, de carrières, en de persoonlijkheden van andere schrijvers waarvoor hij zich interesseerde zo uit te leggen dat ze in zijn eigen kraam pasten, kan men makkelijk nalezen in zijn essays over Shelley, Leopold, en Gorter. Vooral Holsts uitspraken over Gorter zijn leerzaam in dit verband, want ze kunnen ons - zij het indirect - wat vertellen over de reden waarom Holst koos voor de Keltische mythologie en voor Yeats als de inspiratiebronnen voor zijn persoonlijke mythe. In zijn jeugd kwam Holst vaak over de vloer bij zijn tante Henriëtte Roland Holst. Daar ontmoette hij Gorter, die | |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
De jonge Roland Holst
(uit: Schrijver's prentenboek 1, A. Roland Holst) eveneens een geregelde gast was. Naar eigen zeggen, onder meer in ‘Twee ongevolgde voorbeelden’ (Proza i, p. 490-91), voelde Holst zich door familie en vrienden onder druk gezet om te kiezen voor het maatschappelijke engagement dat in de kring van Henriëtte Roland Holst en Gorter eerder regel dan uitzondering was. Daarenboven was hij helemaal niet ongevoelig voor het charisma van Gorter, zoals hij toegeeft in een essay dat hij in 1952 aan Gorter wijdde. In datzelfde essay schildert hij Gorter echter af als iemand die eenzelfde soort Elysium probeerde te bereiken als hijzelf, zij het via andere wegen. Hij beweert zelfs dat bepaalde passages uit Gorters Mei hem dezelfde schok van herkenning gaven als de Kelrische sagen en verhalen. Daarbij moeten we wel bedenken dat Holst dit essay schreef veertig jaar nadat hij besloten had Gorter niet te volgen. Het dateert ook van veertig jaar na de ‘Klacht van Oisin’, het eerste teken van Ierse belangstelling bij Holst. Het lijkt er dan ook veel op alsof Holst zich, om uit de greep van Gorter te geraken, aan Yeats vastklampte als tegenpool van Gorter - in zijn werk en als dichterlijke persoonlijkheid. Die strategische keuze mythologiseerde hij vervolgens in ‘De afspraak’ en in andere cursorische geschriften zoals ‘Eigen achtergronden’ en ‘Achteraf’. In 1964 hertekende Holst Yeats nog een laatste maal naar zijn eigen beeld in ‘William Butler Yeats herdacht’ (Proza ii, 767-68). Daar noemt hij de Ier de dichter van de ‘voorwereld’, en schrijft hij hem eenzelfde soort vasthoudendheid en getrouwheid aan zijn persoonlijke mythe toe als Holst zelf aan de dag legde. Leda and the swan
A sudden blow: the great wings beating still
Above the staggering girl, her thighs caressed
By the dark webs, her nape caught in his bill,
He holds her helpless breast upon his breast.
How can those terrified vague fingers push
The feathered glory from her loosening thighs?
And how can body, laid in that white rush,
But feel the strange heart beating where it lies?
A shudder in the loins engenders there
The broken wall, the burning roof and tower
And Agamemnon dead.
Being so caught up,
So mastered by the brute blood of the air,
Did she put on his knowledge with his power
Before the indifferent beak could let her drop?
W.B. Yeats
Leda en de zwaan
Een slag - en groots boven haar wankelval
klapwiekt hij nog, strelende met de duistre
vliezen haar dij, haar nek omsnaveld al,
haar borsten weerloos aan zijn borst gekluisterd.
Hoe moeten, van haar wijkende dijen, vaag
die angstvingers de verenpracht vandaan slaan?
Wat kan, in dien witten stormloop neergevlaagd,
't lichaam dan op zich 't vreemd hart voelen aangaan?
Een siddren in de lendenen verwekt
de muur in puin, torens in vlam en rook,
en Agamemnon dood.
Zo zijnde ontrukt,
door 't woest bloed van de lucht zò overladen,
gewerd haar met zijn macht zijn weten ook
voor haar die bek weer achtloos los kon laten?
vertaling A. Roland Holst
| |||||||||||||||
Holsts Yeats-vertalingenNota bene: bij vertalingen uit de periode 1929-33 wordt geen datum vermeld.
| |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
LiteratuuropgaveAlle citaten van Holst komen uit het Verzameld Werk in vier delen onder redactie van W.J. van den Akker, G. Borgers, L.H. Mosheuvel, G.A. Van Oorschot, L.J. de Ruiter en A.L. Sötemann, uitgegeven door van Oorschot te Amsterdam, 1981-83. Aan de Keltische achtergronden van Holsts werk wordt uitvoerig aandacht besteed door H. Bossaert in ‘De Keltische en mythologische facetten in het werk van A. Roland Holst’ (De Vlaamse Gids 56 [1972], p. 7-12), G. (= A.L.). Sötemann in A. Roland Holst en de mythe van Ierland (De Eik 14. Meulenhoff, Amsterdam 1950). W. Stenfert Kroese, De mythe van A. Roland Holst (Reflex, Utrecht 19792 [1951]), en J. van der Vegt in De brekende spiegel: ontwikkeling, samenhang, achtergronden bij A. Roland Holst (Nieuwe Nijgh boeken 61. 's-Gravenhage/Rotterdam: Nijgh en Van Dirmar, 1974). J.W. van den Akker onderstreept het belang van ‘De afspraak’ in ‘Gedachten of gedaanten - Arthur van Schendels Fratilamur en de literaire context’ (Literatuur 1/2 [1984], p. 65-71). Over de relatie Holst-Yeats vindt men uitspraken in H. Bossaerts ‘Adriaan Roland Holst, William Butler Yeats en de kunstidealen van het Franse symbolisme’ (Nieuw Vlaams Tijdschrift 26/2 [1973]), H.A. Gomperts, ‘Roland Holst’ in De geheime tuin (G.A. van Oorschot, Amsterdam 1972 [1958], p. 98-103), F. Sörensens ‘Een vergelijking: Adriaan Roland Holst en William Butler Yeats’ (Ruimten 12/3 [1964], p. 22-38), S. Vestdijks ‘Nestoriaanse overpeinzingen: A. Roland Holst’ in Voor en na de explosie: opstellen over poëzie (Bert Bakker/ Daamen N.V., Den Haag 1960, p. 9-17), en N. Wijngaards' ‘The Shadowy Waters van W.B. Yeats en Adriaan Roland Holst’ (Spiegel der Letteren 6 [1963], p. 197-209). Voor Nijhoffs uitlatingen over Holst kan men terecht in het Verzameld Werk ii/2 (Bert Bakker/G.A. van Oorschot, Amsterdam 1961, p. 995-1009). Holsts opmerking over het rijmschema van Een winter aan zee vindt men in M.H. Schenkevelds Een begin van rekenschap (Van Gorcum & Co, Assen, n.d.). Over de rol die het gedicht ‘in ballingschap’ speelt in de carrière van Holst schrijft J. van der Vegt in ‘Roland Holst, dichter in ballingschap’ (Ons Erfdeel 31/5 [1988], p. 642-51). |
|