| |
| |
| |
Enkele kanttekeningen bij de studie van de Verlichting
A.J. Hanou
Het onderstaande is de tekst van een lezing gehouden op het colloquium ‘De culturele revolutie van de late achttiende eeuw’ (aio-netwerk Geschiedenis van Kunst en Cultuur), 17 november 1989, te Amsterdam.
Het gebouw van de Nederlandse Verlichting ziet er, naar mijn gevoel, wat merkwaardig uit. Een eeuw of langer is daaraan gebouwd. Het is daarom moeilijk als een architectonische eenheid te herkennen. Zo heeft het een klassiek front, met timpaan en al. Erbovenuit rijzen allerlei maniëristische en barokke torentjes. Betreedt u het koetsiershuis, dan blijkt dat een laboratorium te bevatten in de sfeer der proefondervindelijke wijsbegeerte. Het park eromheen is aangelegd als een ‘natuurlijke’ tuin naar Engels model. Het bouwwerk zelf heeft ruimten en vertrekken die een zeer verschillende sfeer ademen. De entree en de hall hebben een duidelijk christelijke architectuur; maar de slaapvertrekken zijn in sentimentele stijl en de keuken is in gothic trant. Er is een piëtistisch studeervertrek, een atheïstische biljartkamer, een deïstische bibliotheek. In een zijzaal ontwaart u een esoterische, tempelachtige inrichting: misschien is het wel een maïonnieke loge. Een al te gedetailleerde rondleiding bespaar ik u.
De tekening of blauwdruk van dit gebouw die sommige historici en neerlandici ons de laatste tien jaar verstrekken toont ons iets anders. Op die tekening zien we een, ons heden ten dage nog steeds zeer bekend voorkomende, protestants-christelijke doorzonwoning, met misschien daarachter nog een kleine deïstische garage.
Vanwaar die uiteenlopende architectonische - of beter nog: cultuurhistorische representaties? In het volgende enkele observaties over een of twee uit een groter aantal oorzaken, aan de hand van ten minste drie voorbeelden.
Mijn eerste voorbeeld betreft enkele teksten die betrekking hebben op een vleugel van dat gebouw die Kantiaans van stijl is. Op de blauwdrukken van historici vindt u die vleugel nooit ingetekend.
Het is 1 januari 1801: de dag waarop de overgang van de voorgaande naar een nieuwe eeuw gevierd wordt. Op deze betekenisvolle datum heeft zich in de Amsterdamse schouwburg de fine fleur van deze stad verzameld. Er wordt een merkwaardig stuk opgevoerd, een soort allegorie. De titel: Eeuwfeest bij den aanvang der negentiende eeuw. De hoofdpersoon draagt de merkwaardige naam: ‘Menschheid’. De rampspoed die deze figuur de hele geschiedenis door heeft meegemaakt, wordt op het toneel uit de doeken gedaan. Deze Menschheid, deze Mutter Courage blijkt de afgelopen eeuwen (en vooral in de laatste) heel wat ellende meegemaakt te hebben: godsdienststrijd, oorlogen, revoluties. Dat was haar eigen schuld: zij heeft valse minnaars, valse Verlichters gevolgd. Maar nu, op dit cruciaal moment, is er weer hoop voor haar: er is een werkelijke Verlichting, die doorzetten zal in de nieuwe, negentiende eeuw.
Welk soort Verlichting propageert dit stuk? Het is de Aufklärung volgens Kant, de Kantiaanse Verlichting. Wij weten dat niet alleen omdat er in het stuk zelf duidelijk naar verwezen wordt. We weten het bijvoorbeeld ook omdat een christelijke schouwburgdirecteur het opvoeren van een bepaalde scène verbood. Het is een scène waarin de priesters van verschillende godsdiensten een offer brengen op het altaar van de Tijd. Zij zingen een tekst waarin zij tot uitdrukking brengen dat zij allen representanten waren, in hun tijd, van een stukje van de Waarheid - de Waarheid die de mensheid steeds duidelijker zal worden maar waarop de godsdiensten zelf geen patent hebben. In de oorspronkelijke tekst van auteur Jan Kinker stond, ex aequo naast de anderen, in dit koor van priesters ook een priester van het christendom. Dit was niet naar de zin van de directie. De scène behelsde een opvatting, zo luidt het in de correspondentie hierover, die dan wel toegejuicht mocht worden in die kring van vrienden van Kant waarin Kinker zich bewoog; maar in de Amsterdamse schouwburg kon zoiets niet getolereerd worden. Hier geen propaganda voor een ware Verlichting waarin christendom als een tijdelijk verschijnsel opgevat werd!
Is dit toneelstuk een unicum, als voertuig van Kantiaans gedachtengoed? Zeker niet. Er zijn honderden andere teksten te vinden. Dit zijn niet alleen ‘losse’ gedichten, ‘individuele’ tekstfragmenten. Het besproken toneelstuk ligt juist in de publieke atmosfeer. Er zijn ook tijdschriften die de Kantiaanse Verlichting voor een breed publiek propageren, zoals het door Paulus van Hemert geredigeerde Lektuur by het ontbyt en de thetafel (1804-1808). Als we daarnaast eens kijken naar de speeches
| |
| |
in de in die tijd zo populaire genootschappen, bijvoorbeeld in Concordia et Libertate, in het bekende Felix Meritis, in de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, dan blijkt het zo te zijn dat daar bepaald niet zelden de Kantiaanse wetenschappelijke en maatschappelijke idealen verdedigd werden. Dit verschijnsel is des te belangrijker omdat het genootschapswezen op dat moment een focus is van het Nederlandse geestelijk leven.
Ik voeg daar nog iets aan toe. De vrijmetselarij is eind achttiende, en begin negentiende eeuw, een organisatie die grote aantrekkingskracht uitoefent op een belangrijk deel van intelligentsia, burgerij en kunstenaarswereld. Juist in dit milieu zien we kort na 1800 een duidelijk streven van sommigen om in dit gezelschap het Kantiaanse ideaal van wereldburgerschap en een soort Kantiaanse moraal in te voeren. Dit streven stond haaks op de meer esoterisch getinte idealen van een deel der broeders. Het gevolg: een soort schisma.
Kortom, het is onbetwistbaar dat er na 1790 in Nederland een levendige belangstelling bestond voor de Kantiaanse Aufklärung, in tamelijk brede kring. Dit soort Kantiaanse Verlichting wordt vooral gekenmerkt door maatschappijgerichte opvattingen over tolerantie, wereldburgerschap, wereldvrede, en de komende éne wereldstaat. Een kernbegrip is ‘volmaking’. (Ver)volmaking van individu en maatschappij, in een onafwendbare evolutie. Dát is de Verlichting die Kinker en de zijnen aan de horizon zagen gloeien. Deze Kantiaanse Verlichting, die in zichzelf beschouwd niets met stellingname pro of contra christendom van doen heeft, had in Nederland een enthousiaste aanhang. Die bestond niet alleen uit vakfilosofen. Dat waren ook literatoren (Helmers, Loots, Loosjes, Tollens en anderen werden door dit soort Kantianisme beïnvloed), artsen, natuurwetenschappers (Deiman, Doornik).
Het zal u misschien verbazen te vernemen, dat prominente historici die Verlichting helemaal niet kennen. Zo aarzelden Bots en De Vet ruim tien jaar geleden nog, te besluiten of de Verlichting in Nederland nu in 1789 of 1795 afgelopen was. W.W. Mijnhardt, in zijn wat recenter artikelen over de Verlichting in Nederland - en dat zijn artikelen die men als gezaghebbend in elke historische studie die op de Verlichting betrekking heeft genoemd of geciteerd vindt - spreekt niet over deze Kantiaanse Verlichting. De genoemde historici nemen aan dat de Verlichting in Nederland uitsluitend een ‘christelijke Verlichting’ is. Met die term heb ik een definitieprobleem omdat genoemde auteurs nogal eens de vrijheid nemen het begrip ‘God’ waar dat in teksten voorkomt meteen te vertalen als ‘God - zoals in de bijbel’ - reden waarom zij vrijwel immer bij die christelijke Verlichting uitkomen - maar dit soort kwesties bespaar ik u vandaag. Hoe dan ook, voor zover Kant bij historici ter sprake komt wanneer zij de Nederlandse Verlichting van een etiket voorzien, nemen zij vrijwel meteen de mening van Sassen uit 1954 over. Die mening houdt in, dat de invloed van Kant in Nederland zich beperkte tot het academisch milieu - zo die invloed er al was. Ik hoop door de gegevens uit de sfeer van de publieke sector, de media, en het genootschapsleven, aangetoond te hebben dat die mening niet op werkelijk onderzoek gebaseerd is.
Naar aanleiding van het voorgaande doet zich een vraag voor. Namelijk deze: wanneer historici (en neerlandici) algemene uitspraken doen over de Verlichting, op welk
Titelplaat van Hendrik Doedyns' Haagsche Mercurius (1697-1699)
soort materiaal plegen zij zich te baseren? Immers, in het aan de orde gekomen geval, waar een complete vleugel aan het gebouw van de Nederlandse Verlichting blijkt bestaan te hebben, zien zij een enorm aantal gegevens daaromtrent over het hoofd. Zij vinden het niet nodig bij de bronnen te rade te gaan. Wordt deze werkwijze soms ook daar gevolgd waar zij niet zozeer beweren dat iets niet bestaat maar waar zij positieve beweringen doen over onze Verlichting, volgens hen dus een puur christelijke Verlichting? Welke bronnen worden systematisch gebruikt, of niet gebruikt? Hier valt bij één soort bron: de tijdschriften, weer iets opmerkelijks te constateren. Mijn tweede en derde voorbeeld komen daarom uit de wereld van de achttiende-eeuwse pers. Eerst een stukje tekst.
In 1787, ten tijde van wat ik maar gemakshalve zal noemen de eerste patriotse revolutie (een periode waaraan historici en historisch-letterkundigen recent nogal wat aandacht hebben gegeven), verschijnt vijfendertig
| |
| |
weken lang het tijdschrift Janus. Het is een blad dat zich uitsluitend met de politieke ontwikkelingen bezighoudt, en daar op literaire wijze commentaar op geeft. Het doet dat wel op een merkwaardige manier. Zo vinden we in aflevering 10 deze heel korte tekst, een soort opsporingsverzoek:
Er wordt vermist Het kind van Staat; het zelve is groot vijf voet en vijf duim; bol en geneverachtig van uitzicht, heeft bruin hair, loopt wat voor over, is oud circum 39. Jaren; heeft aan een blauwen rok met kopere Knoopen, geele broek en kamisool, en Laerzen; het Linnengoed gemerkt w.v.o.: het zit veel in Kroegen en Speelhuizen. Die het zelve te recht brengt te Delft in het Kasteel van Momus, zal eerlijk beloond worden: hoewel de bedroefde ouders zich met dien kwaden jongen niet verder willen inlaten.
Een bol en jeneverzuchtig joch dat weggelopen is, zich aan de ouderlijke macht onttrokken heeft? De lezers uit 1787 wisten die wasmerkjes ‘w.v.o.’ natuurlijk onmiddellijk te interpreteren als: ‘Willem van Oranje’. Eenmaal wetend dat deze zuipschuit, die speelhuis(= bordeel)bezoeker de prins-stadhouder Willem v is, wordt het een puur genoegen de andere elementen van deze advertentie/bekendmaking te interpreteren. Neem het kostuum van de wegloper: die blauwe rok, die gele broek. Het kan zijn dat dit feitelijk Willems lievelingskostuum was. Maar het is ook de over heel Europa bekende dracht van Werther: die sentimentele onverantwoordelijke jongeman, die lijder aan zichzelf, die toekomstige zelfmoordenaar. Hij die in Europa het uniform van Werther draagt zal zeker bekeken worden als potentieel onmaatschappelijk, als iemand die niet in staat is verantwoordelijkheid te dragen. Zo'n jongmens kan beter terugbezorgd worden te Delft, in het Kasteel van Momus (de god der gekken). De verwijzing is duidelijk genoeg voor de tijdgenoot: want Delft bezat indertijd het grootste gekkenhuis van de Republiek; en natuurlijk speelt mee dat de Oranjes vanouds te Delft thuishoorden en daar ook begraven werden. Belangrijk is ook, dat er een politieke opinie in zit. De prins is het kind van Staat: staat dus onder curatele van een hoger orgaan, te weten de Staten-Generaal. Die bedroefde ouders hebben meer gezag dan het onverantwoordelijke kind, de stadhouder. Deze mening over de positie van de stadhouder is in dit blad van 1787 daarom echter nog niet ‘patriots’. Want er zijn in dit blad ook talloze opmerkingen te vinden die te kennen geven dat het patriottisme en de daarmee gepaard gaande verschijnselen - het soldaatje spelen, de voze retoriek, het kortzichtige van de ideevorming over de soevereiniteit van het volk - dat dat patriottisme leed aan geestelijke bloedarmoede. Volgens de Janus bracht
het in de praktijk een paar heel slechte eigenschappen van de Nederlander naar boven: de liefde voor de waan van de dag en het verketteren van de tegenstander.
Nu, dat is allemaal heel genoeglijk om uit te zoeken; vooral omdat die gekozen literaire code, die van de advertentie of het opsporingsbericht, zo optimaal werkt. We hebben hier te maken met een auteur of een redactie die kennelijk in staat was op ironische wijze het politieke proces dat gaande was te overzien, te analyseren, en extremismen van beide zijden op vernietigende wijze te behandelen (vandaar trouwens dat het blad Janus genoemd is). Dat gebeurt doorgaans door gebruikmaking van codes, wij zouden misschien moeten zeggen literaire vormgevingsprincipes. Deze Janus van 1787 maakt bijvoorbeeld gebruik van het essay, de pseudo-beurscourant, het pseudo-scheepvaartbericht, allerlei soorten advertenties (boeken, geneesmiddelen, toneelvoorstellingen, oproepen tot boedelscheiding enz. enz.), het pseudo-nieuws-bericht, fabels, sprookjes, pseudo-documenten en regeringsverklaringen, dodengesprekken, stukjes opera buffa, imaginaire reisbeschrijvingen, pseudo-vertalingen, visuele technieken à la Sterne (bijvoorbeeld een geheel leeg nummer ter gelegenheid van de viering van de verjaardag van Willem V), naamgevingstechnieken (Utrecht is bijvoorbeeld altijd: Babel, Amsterdam Ninive) en nog veel, veel meer.
Dus: wij hebben hier een blad dat op literair niveau de politieke ontwikkelingen van zijn tijd analyseert en van commentaar voorziet. Geen partijblad. Juist hier kunnen wij het spoor ontdekken van een onafhankelijke intelligentsia die de patriotse revolutie meemaakte en die wel degelijk in de media van zich liet horen. Over deze groep vernemen wij in de secundaire literatuur zelden iets.
Is deze goedgeschreven, onafhankelijke, politiek betrokken Janus een uniek verschijnsel? Alweer: nee. Deze Janus, die in 1787 vóór de komst van de Pruisische troepen ter ziele gaat, herrijst begin 1795 na de revolutie, onder de titel Janus Verrezen. Dit nieuwe blad levert op soortgelijke wijze, liefst drie jaar lang, commentaar op de perikelen rond de nieuwe constitutie, de diverse partijen, de hele politieke situatie. De vormgeving is identiek; het is een esthetisch en intellectueel genoegen dit blad te lezen. Neem bijvoorbeeld de opgenomen imaginaire reis naar het eiland Gnomonia of het eiland der uurwerken, waar de bevolking bestaat uit enerzijds lieden die met een kleine sleutel aan het eind van de tong geboren zijn, en anderzijds lieden die een gat in het achterhoofd hebben waar deze sleutels in passen. Sommigen zijn trouwens uitsluitend links, anderen rechts opwindbaar, letterlijk en figuurlijk. Even ter zijde: dit is het blad waar bij mijn weten voor het eerst in het Nederlands de nu nog gebruikelijke tegenstelling linksrechts taalmatig opduikt. Het is dus verplichte studiestof voor historici, alleen al om deze reden.
De formule van deze Jani schijnt nogal aangeslagen te zijn bij de tijdgenoot. Er zijn bladen die op dezelfde gecodeerde manier met de eigentijdse geschiedenis bezig zijn, zoals de Ismaël (1788-89). Vaak hebben zij een variant van Janus in de titel, zoals De Heer Janus Janus-Zoon (1802). Die groep bladen vertakt zich steeds verder; een nogal duizelig makende affaire. Al die zijstraten hebben weer dwarsstraten. In die bladen wordt niet zozeer het politieke standpunt van de eerste twee Jani overgenomen,
| |
| |
als wel een deel of geheel van de stijlmiddelen. Kortom, we hebben te maken met een uitgebreide familie van Jani. Een aparte bloedgroep, een groep met aparte stijlkenmerken. (Er zijn veel meer van dat soort groepen bladen, die allemaal een eigen huisstijl hebben; maar ik neem slechts één groep, als voorbeeld).
Inmiddels bent u er misschien van overtuigd dat die Jani, en zeker de eerste twee, beslist de moeite van het bestuderen waard zijn, om welke literaire of inhoudelijke reden dan ook.
Welnu, die eerste twee Jani, (Janus, Janus Verrezen) - die zult u nooit als object van studie ontmoeten bij die historici die aandacht besteden aan de opiniërende, politieke weekbladpers. Hun aandacht blijft voornamelijk gericht, eerst op de overbekende Post van den Neder-Rhijn, met zijn betrekkelijk simpel partijpolitiek geluid, in de tweede plaats op de wat schreeuwerige Politieke Kruyer (die overigens af en toe met de Janus in discussie is), en in de derde plaats, incidenteel, op wat andere en betrekkelijk onbelangrijke bladen.
Een verklaring voor het vinden en bestuderen van alleen bepaalde tijdschriften, en dus voor het gebruik maken van alleen een bepaald type bronnen, kan wellicht gevonden worden in datgene wat N.C.F. van Sas zegt, vrijwel meteen aan het begin van zijn artikel ‘Opiniepers en politieke cultuur’. Hij geeft daar een karakteristiek van het politieke weekblad in de twee laatste decennia van de achttiende eeuw:
Voor het lezende publiek waren bladen als de Post en de Kruyer zowel heel nieuw door hun inhoud als heel herkenbaar door hun vorm. Ze bouwden namelijk voort op de inmiddels al vele jaren florerende traditie van de spectatoriale geschriften, moraliserende bladen waarin de lezer week na week werd voorgehouden hoe hij zich als beschaafd burger diende te gedragen. Deze spectators vormden als het ware de spreekbuis van de Nederlandse Verlichting, markeerden de culturele emancipatie van de burgerij en hebben de Nederlander, zo is wel opgemerkt, in feite leren lezen.
Eenzelfde opmerking of idee is in meer van dit soort artikelen terug te vinden: de opmerking is exemplarisch. Het is in zijn algemeenheid niet onjuist, wat hier beweerd wordt. Merk echter op dat er twee zaken im- of expliciet beweerd worden: 1. Spectators zijn de (niet: een) spreekbuis van de Nederlandse Verlichting (voor zover het bladen betreft, natuurlijk). En 2. Politieke bladen kwamen als bladen erbij, maar hanteerden de spectatoriale vorm.
Te zamen genomen: er waren voorheen spectators; en die vormen het enige soort bladen waarmee bijvoorbeeld die Kruyer, als blad, vergeleken kan worden. Nog anders gezegd: andere bladen dan spectators waarmee Post en en Kruyers vergeleken kunnen worden, hebben nooit bestaan.
Hier kijk ik wat vreemd van op. Waarom? Omdat met ‘spectators’ doorgaans die bladen bedoeld worden die door Van Effen en navolgers sinds 1731 gepubliceerd werden. Bedoelt hij die bladen, dan zijn die zeker niet als bladen de spreekbuis van de Verlichting. Want er is een ander soort bladen, die al vóór Van Effen gepubliceerd werden, die minstens zo ‘verlicht’ zijn, en die de gehele eeuw door bleven bestaan. Kent hij die groep bladen niet, kent hij dat type bron niet, dan, wanneer hij in consequentie van zijn bladen = spectatorsopvatting tussen 1780 en 1800 uitsluitend naar politieke bladen zoekt met dat spectatoriale accent, met die formule alleen, met die stijl alleen, dan moet hij de helft van
De Genius der Verlichting (stippelgravure door L.A. Claessens, naar Jaques Kuyper, 1795)
zijn materiaal, zijn politieke bladen, nooit vinden.
Doelt Van Sas met zijn spectators als de spreekbuis van de Verlichting inderdaad op die Van Effen-achtige bladen? In het voorgaande citaat zei hij: zij zijn moraliserend. Verderop zegt hij:
De spectator is zoals gezegd wel beschouwd als exponent van een achttiende-eeuwse ‘leesrevolutie’ [...] Als literair genre werd de spectator gekenmerkt door een vaste formule, waarbij een centrale figuur, de Spectator met een hoofdletter, welwillend zijn oordeel gaf over problemen aangedragen door een kring van vrienden [enz.].
Nu ben ik thuis: dit is het soort mening met betrekking tot het fenomeen ‘spectator’ (mede verkondigd door Mijnhardt in zijn geschriften over de Verlichting; steeds op plaatsen waar hij tevens meedeelt spectators als belangrijke bron te gebruiken), waarbij de onderzoekers niet onbegrijpelijk terugvallen op oudere artikelen van neerlandici over het wezen van de spectators. Daar denkt
| |
| |
men dat de eerste tijdschriften zijn: tijdschriften zoals door Justus van Effen vormgegeven en geproduceerd en in de loop van de achttiende eeuw door velen nagevolgd. Een moraliserend soort periodiek. Deze opinie is sinds de vorige eeuw in de literaire en geschiedkundige handboeken terechtgekomen. Sinds die tijd is de spectator de voornaamste of zelfs de enige exponent van het ‘bladenwezen’ van de achttiende eeuw. Nu zijn we terechtgekomen bij het normatieve illustratiemateriaal waarop zoveel opinies over de (christelijke) Verlichting teruggaan.
Die spectators zijn dus het type bron waaruit vele historici en neerlandici voortdurend putten wanneer zij het soortelijk gewicht van de Verlichting bepalen. Spectators nu zijn inderdaad ‘verlicht’ te noemen: zij streven naar verbetering van individu en maatschappij, en beroepen zich op de door schepper/god/God in de natuur gewilde harmonie om bij de mens op te wekken een streven om zijn plaats in dat geheel te vervullen. Op de idee dat slechts dit type publieksbladen bestond is de opvatting gebaseerd dat ook politieke bladen de intonatie en vorm van spectators moeten hebben.
Ik neem aan dat genoemde historici wel eens gezocht hebben naar een type bron die zoveel mogelijk weergaf wat in brede kringen gedacht werd. Bij zo'n doelstelling vormen wat wij heden ten dage tijdschriften noemen (de term duikt overigens pas rond 1770 op) natuurlijk prachtig materiaal. Bij die zoektocht naar bladen, tijdschriften moet men in die oudere literatuur, handboeken gestuit zijn op Van Effen en zijn opvolgers. Voor veel onderzoekers-historici is ‘spectators’, denk ik, eigenlijk gewoon een andere term voor ‘bladen’. Andere bladen bestaan er niet, want daarnaar zijn zij niet verwezen; andere bladen kunnen zij dus niet vinden; andere bladen dan die eenvoudig-moraliserende hebben zij niet gelezen.
Maar in het voorgaande kwamen wij al de nodige andere tijdschriften tegen, dan alleen die zwaarmoedigmoraliserende. Is de onbekendheid met het tijdschriftenmateriaal soms de reden waarom historici bijvoorbeeld geen Kantiaanse tijdschriften raadpleegden? Waarom zij nooit schrijven over die twee Jani, die zee van navolgers, die andere ‘bloedgroepen’? Is dit (een van de) reden(en) waarom voor zekere onderzoekers de Verlichting is wat zij voor hen is - een goedbedoelde doorzonwoning?
Tijd voor de volgende vraag. Die is: zou men niet eerst eens zelf vaststellen wat de bronnen op tijdschriftengebied zijn, voordat men uitsluitend die auteurs en die periodieken inziet die anderen in de negentiende eeuw geïnventariseerd hebben als ‘belangrijk’? Anders loop ik, zolang ik tijdschriften als type bron gebruik, gevaar, mogelijk bestaand hebbende soorten Verlichting niet te vinden! Zoek ik de Verlichting uitsluitend in spectators naar negentiende-eeuwse begripsbepaling, ja dan vind ik beslist alleen wat negentiende-eeuwers aanstond: dus: christelijke Verlichting alleen.
Maar - zijn er dan ook andere bladen?
Daarom een derde tekst, althans een derde voorbeeld. In de eerste jaargang van het weekblad Den Ontleeder der Gebreeken, van 8 november 1723, wordt een (pseudo?)ingezonden brief met een vraag afgedrukt. Iemand met de mysterieuze naam ‘Georgius op en neêr golvende’ vraagt de redacteur van het blad te antwoorden op twee vragen, te weten: of het mogelijk is de onstoffelijkheid van de ziel te bewijzen op aantoonbare wijze; en zo ja, of dat dan voldoende grond is om aan te nemen dat de ziel ook onsterfelijk is.
Een gevaarlijke materie. Een zaak waarover het in die tijd toch wel wijzer was niet in het openbaar - in een tijdschrift! - van gedachten te wisselen. In 1950 ging je niet op het dorpsplein van Staphorst staan en roepen: ik ben lesbienne. In 1720 ging je niet openlijk verklaren in de media: ik ben deïst, atheïst. Dat is trouwens een probleem in de achttiende-eeuwse samenlevingscultuur, nooit besproken door diegenen die de Nederlandse Verlichting als ‘christelijk’ etiketteren. Wát men in de achttiende eeuw ook gelooft, men kón simpelweg niet in een openbaar medium fundamentele leerstellingen van het christendom aanvechten. Dat doet men op andere manieren.
De redacteur van de Ontleeder antwoordt dan ook diplomatiek. Die onstoffelijkheid van de ziel te bewijzen, zegt hij, ‘daaromtrent zal ik mij wel wachten een woord te zeggen’. En wat de rest van de vraag aangaat: wel, indien men het begrip ‘onstoffelijk’ gelijkstelt met ‘geestelijk’, nou, dan is logischerwijs geest onstoffelijker dan het lichaam.
Bij deze reductie van de kwestie tot een oefening in logica, in syllogismen, omzeilt de redacteur de eigenlijke vraag, die naar het werkelijk bestaan van een onstoffelijke en onsterfelijke ziel. Dit soort diplomatie, waarbij en passant een typisch Verlichtingsprobleem wordt aangekaart, is de manier waarop in dit tijdschrift de Verlichting aan de orde komt. Dat gebeurt ook zo in de hieraan voorafgegane, en hierop volgende tijdschriften, van dezelfde auteur. Neem een andere passage in een vroeger blad, De Rotterdamse Hermes, no. 30 van 13 februari 1721, waar hij een doopsgezind ‘kreupel drukkertje’ bezoekt:
Hermes bezag ter loops door zyn kristallyne vergrootglaasje die deftige bladeren [van de onder de pers zijnde boeken], en bevont dezelve te bestaan in Koerbachs Woordenboek, de Werken van Caesar Vaninus, La Hontans Zeden der Wilden, de Vryheit van Denken, Tolands Uitbraaksels [...] en zo voorts dewelke hy [de drukker], wanneer de Uilen hunne kazematten, de Egels hunne aartholen, en de Vleermuizen de puinhopen verlieten, aan deze en gene met een Dievelantaarntje kroop uitventen.
De redacteur van deze bladen, Jacob Campo Weyerman, heeft tientallen passages waarin steeds weer libertijnse geschriften als deze, filosofisch of erotisch van aard, genoemd worden; die worden tegelijk aangemerkt als: ‘toch wel slechte en atheïstische boeken hoor!’ Een bekende tactiek. Het is een foefje om dat soort auteurs
| |
| |
De idee van een nieuwe democratische constitutie, volgens het literair-politieke blad Janus Verrezen 26 oktober 1795 (dl. i p. 201)
en hun geschriften bekend te maken. Nu gaat het me bij die bladen als de Ontleeder en die Hermes niet alleen en zelfs niet vooral om de genoemde geschriften. Belangrijker is: er heerst een toon waarin het maatschappelijke op luchtige wijze behandeld wordt. Een vrije, individualistische levensstijl is het mentale uitgangspunt. Je kunt hier van alles verwachten. Bijvoorbeeld een pseudo-ingezonden-brief van ene Jakoba Zomerpoes waarin quasi-naïef gevraagd wordt of de redacteur haar kan zeggen wat toch wel ‘maagdelijkheid’ precies inhoudt; of een beschrijving van een plattelandsschout die op een verkeerde manier aan inkomensvermeerdering doet: zodanig herkenbaar dat hij voor het publiek voorgoed een Kaïnsteken opgedrukt krijgt.
Ik heb hier van één auteur twee bladen genoemd die ruim voor de tijd van Van Effen, en die bekende spectators, verschenen. Zijn deze bladen eendagsvliegen? Worden zij daarom nooit als bron door historici gebruikt? Welnu, deze bladen behoren tot een groep bladen, die in omvang vermoedelijk even groot is als die van de spectators. Er zijn er een honderd bij name bekend, en met enige moeite zou men dat aantal misschien kunnen verdubbelen. Zij verschenen de gehele eeuw door. Als de uitvinder ervan zou men Hendrik Doedyns kunnen beschouwen die met zijn Haagsche Mercurius (1697-99) de toon zette. Dit soort bladen ademt een wat libertijnse atmosfeer, heeft in wezen geen eerbied voor de autoriteiten. De schrijvers zijn dikwijls bepaald niet talentloos. Hun produkten kunnen ondanks hun huidige relatieve onbekendheid dikwijls toch gerekend worden tot het beste wat de achttiende-eeuwse literatuur te bieden heeft. Hun kritiek, hun moraliseren, hun wat luchthartige menippische satire heeft niet het nadrukkelijk lerende, ik zou haast zeggen het pre-victoriaanse, zoals te vinden bij de overigens terecht ‘klassieke’ Van Effen en de andere altijd wat zwaar-op-de-handse spectators. Hun literaire inrichting is doorgaans dezelfde als die van de (latere!) spectators. Spectators zouden daarom - als men van
| |
| |
genres zou willen spreken - als een afsplitsing van deze bladen beschouwd kunnen worden.
Met de beste wil van de wereld zou ik dit soort bladen niet als christelijk kunnen typeren; als ‘Verlicht’ zeker wel. En - werden zij gelezen? Dat moet ik aannemen. Waarom vindt men anders bewonderende opmerkingen over Doedyns tot aan het eind der achttiende eeuw toe? Waarom kon een auteur als Weyerman tussen 1720 en 1739 onafgebroken tijdschriften onder steeds wisselende titels publiceren? Er was dus een leespubliek voor deze weekbladen, en die zogenaamde door de spectators veroorzaakte leesrevolutie - daar vallen wel een paar vragen bij te stellen. Misschien bestaat die leesrevolutie wel alleen als men ervan uitgaat dat er vóór Van Effen nooit een blad gepubliceerd, laat staan gelezen werd.
Ook die Jani waar we het een tijdje geleden over hadden, hebben ongeveer dezelfde stijl, hanteren dezelfde literaire technieken als die satirische bladen tussen 1700 en 1730 waar ik zo juist over sprak. Hun Sterniaanse ironie is als het ware de opvolging van de ironie bij Doedyns, Weyerman. Die Jani, die Mercurius, die Hermes, die Ontleeder: al die bladen behoren dan ook tot diezelfde grote groep.
En zo belanden we dus in een situatie waarin er moeilijkheden ontstaan, wanneer we tijdschriften willen gebruiken als type bron om een beeld van de Verlichting te schetsen, maar niet eerst vaststellen welke tijdschriften er bestonden. Om naar mijn beginbeeld terug te keren: raadplegen we alleen de victoriaanse blauwdrukken, dan vinden we zeker dat piëtistisch studeervertrek, maar nooit dat erotisch prieeltje, die Kantiaanse vleugel, die hermetische provisiekast.
Er valt nog veel vreugd te beleven aan de studie van onze Verlichting, want het laatste woord is er op verre na nog niet over gezegd. Er kan nog buitengewoon veel aardigs gevonden worden, veel onbekende elementen aan dat ratjetoe-kasteel toegevoegd. Het is een buitengewoon boeiende tijd, die Byzantijnse eeuw van ons, ingeklemd als zij is tussen onze zich Rome-gelijk voelende Renaissance, en die negentiende eeuw die Bezwaren had tegen de geest van alle andere eeuwen. Maar laten we van onze Verlichting niet op voorhand een christelijk rusthuis maken, in die anti-revolutionaire geest.
Dit alles betekent overigens niet dat ik beweer dat er geen christelijke Verlichting in Nederland bestond, of dat het accent bij de Nederlandse Verlichting niet in belangrijke mate een christelijk accent was. In hoeverre dit precies het geval is vereist een apart debat, waarin in ieder geval eerst precies omschreven moet worden wat men nu eigenlijk onder het begrip ‘christelijk’ wil laten vallen. Ik heb uitsluitend gesproken over de manier waarop sommige posities met betrekking tot de Verlichting ingenomen niet te serieus moeten worden genomen, gezien de wijze waarop men bronnen (niet) hanteert. |
|